De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHeeft de verzoening alleen op den mensch, of op God en den mensch betrekking? Eene dogmatisch-exegetische proeve over Rom. III: 25, 26. Door Georg Funke. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, Kemink en Zoon, 1843.Indien men door verzoenen het wegnemen van vijandschap wil te kennen geven, is het blijkbaar, dat van geene verzoening van God kan gesproken worden. Anders is het gelegen, als men daardoor verstaat het geven van genoegdoening aan God. Erkent men Hem als den Heilige en Regtvaardige, dan | |
[pagina 172]
| |
moet men tevens erkennen, dat het zijn wil is, dat aan zijne geregtigheid voldaan worde. Maar is Hij insgelijks de volkomene Liefde, zoo zal Hij zulk eene voldoening aan zijne geregtigheid eischen, waardoor tegelijk het heil zijner schepselen bevorderd wordt. Eischt de geregtigheid ook straf, die zal niet het verderf des zondaars, maar zijn behoud bedoelen; en Gods genade zal niet het tegenovergestelde zijner geregtigheid zijn, maar het aanwenden der geregtigheid op zulk eene wijze, dat die met zijn wezen, met de volkomene liefde, overeenstemme. Scheidt men, wat in God vereenigd is, van elkander, men geraakt dan noodzakelijk in dwaling; en verkeerd is dus zoowel de meening, dat God aan sommigen slechts zijne geregtigheid zou verheerlijken, als die, dat hij van de strikte regtvaardigheid kan afgaan, en de voldoening, die hij zou kunnen eischen, niet vorderen. Alzoo brengt men de menschelijke willekeur op het goddelijk Wezen over. God is in den volsten zin des woords vrij, dat wil zeggen, Hij wordt door niets buiten Hem bepaald. Maar vrijheid en noodzakelijkheid zijn bij Hem één, daar Hij de volkomene is, en niet anders dan liefderijk, heilig en wijs tevens handelen kan. De noodzakelijkheid der voldoening aan Gods geregtigheid wordt door Katholijken en Protestanten erkend. Maar, gelijk bekend is, hunne kerkleer stelt tevens, dat de mensch door den zondenval buiten staat is geraakt, om aan de goddelijke geregtigheid voldoening te verschaffen en zijne schuld te betalen. Christus heeft die op zich genomen door zijne lijdende (volgens de Form. Conc., ook door zijne dadelijke) gehoorzaamheid, en die nu in Hem gelooft, is daardoor van de straf bevrijd, welke christus voor hem aan God betaald heeft. Die leer hangt zamen met de vooronderstelling, dat de zonde de eeuwige straf verdient. Ook funke drukt op de noodzakelijkheid van de straf der zonde, die zonder genoegdoening niet kan vergeven worden. Christus dadelijke en lijdende gehoorzaamheid schenkt, volgens hem, Gode voldoening, en verzoent den mensch met Hem. In zooverre stemt hij met de kerkelijke, in het bijzonder met de Luthersche, leer overeen. Maar hij houdt zich niet aan het kerkelijk begrip van de straf der zonde. Door de zonde, zegt hij (bl. 4), is de regte betrekking, in welke de mensch tot God stond, verbroken. ‘De goddelijke geregtigheid nu bestaat daarin, dat door haar al datgene genegeerdGa naar voetnoot(1) wordt, | |
[pagina 173]
| |
hetwelk deze oorspronkelijke regtmatige betrekking stoort. - Daaruit volgt (bl. 8), dat hij, die gezondigd heeft, genegeerd, derhalve gedood moet worden. Daarom sprak God reeds - tot adam: ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. - Doch - de goddelijke genade treedt toe en laat den mensch leven, om hem in het vervolg daarheen te leiden, dat hij zelf dat beginsel (
, ψυχή, de ziel als zetel der ἐπιϑυμία) in zich vernietige, hetwelk gezondigd heeft, en daardoor de gemeenschap met God herstelle. Zoo klinkt reeds in het Paradijs, nevens de vordering der goddelijke geregtigheid, de blijde boodschap dóór der namaals heerlijker zich openbarende genade. Nemen wij nu hier adam niet als bijzonderen persoon, maar als vertegenwoordiger der menschheid in 't algemeen, dan liet God naar zijne geregtigheid wel de gevolgen der zonde over de menschheid komen, en strafte haar aldus, maar liet naar zijne genade haar nog leven, opdat zij in zich zelve de zonde vernietigen, en hierdoor der goddelijke geregtigheid voldoen zoude. Zoolang dit niet geschiedt, bevindt zich de mensch met God in vijandschap, en God moet aan hem zijne straffende geregtigheid (ὀϱγἠ) openbaren, en volgens dezelve de zonde vernietigen.’ Straf is hier eerst vernietiging van zonde, welke God, doch niet buiten, maar in en door den mensch zelven, die de zonde afsterft en een nieuw leven begint, volbrengt, waardoor hij ook zelf der goddelijke geregtigheid voldoet. Maar dit begrip wordt meteen veranderd in dat van vernietiging des zondaars. Eindelijk wordt daarvoor in de plaats gesteld: het doen ondervinden van de gevolgen der zonde, waarin de straf in tegenstelling met de genade bestaan zal. Men ziet hieruit, dat funke het over het begrip der straf met zich zelven niet regt eens was; en men begript niet, indien de geregtigheid bestaat in het vernietigen van het onregt, de zonde, hoe daaruit onmiddellijk de noodzakelijkheid volgt van de vernietiging des zondaars. Is straf niet wraak, maar vernietiging der zonde, zij kan dan alleen tevens tot vernietiging des zondaars overgaan, als hij onverbeterlijk is, en het booze in hem op geene andere wijs kan genegeerd worden. Maar de
straf der zonde, die de geregtigheid vorderde, de dood (van welken hij soms zoo spreekt, dat die van vernietiging niet verschilt), wordt, volgens F., niet
| |
[pagina 174]
| |
toegepast wegens de genade. Terwijl hij meermalen het reflecterend verstand aanklaagt en het eenzijdigheidGa naar voetnoot(1) te laste legt, of, dat het niet tot het centrum doordringt, maar in een der peripherische punten hangen blijft (bl. 15), dringt hij zelf niet tot het centrum door, als hij hier de geregtigheid en de genade, als waren het twee strijdige elementen in God, voorstelt. In plaats van ze te vereenigen, veroordeelt hij het eene tot rust, terwijl het andere zich openbaart; en waar zich nu beide vereenigen, openbaart zich de geregtigheid op eene wijze, die tegen de gegevene bepaling strijdt, daar het vernietigen der zonde, en het laten komen van de natuurlijke gevolgen daarvan over de menschen, toch waarlijk niet hetzelfde is. Terwijl het nu niet duidelijk is, waarin volgens den schr. de straf der zonde eigenlijk bestaat, duidelijk is het, hij wijkt af van dat begrip der straf, dat aan de kerkelijke genoegdoeningleer ten grondslag strekt. Volgens de kerkelijke leer, verlost christus den mensch van de straf der zonde, dewijl hij door zijn lijden en sterven voor onze zonde betaalde. Anders is de voorstelling van F. God kan met den mensch en de mensch met God slechts dan verzoend worden, als de mensch zijne ziel, die gezondigd heeft, aan God overgeeft, en hij naar het evenbeeld Gods hersteld wordt. Die verzoening geschiedde symbolisch door de offers des O.T., waarin de mensch, bij het uitstorten des bloeds, dat door de daarin bevatte ziel (Levit. XVII: 11) verzoent, te kennen gaf, dat hij zijne ziel Gode ten offer brengen moest. Die verzoening wees op de wezenlijke heen, maar was die zelve niet. ‘Het is onmogelijk door het bloed van stieren en bokken de zonde weg te nemen, daar dit namelijk de aderen des nieuwen menschen niet doorstroomen en met leven vervullen kan (bl. 14).’ ‘Christus vergoot zijn bloed, opdat het door de aderen der zondige menschheid stroomen, en in deze een nieuw leven verwekken zou; en opdat daarmede tevens | |
[pagina 175]
| |
door de in dezen offerdood vrijwillig voor ons op zich genomene straf, aan de goddelijke geregtigheid voldoening verschaft en God alzoo verzoend worde (bl. 15).’ De verzoening door christus bestaat dus eensdeels in het heiligen van den mensch, ‘toen Hij zijne ψυχὴ, het beginsel in Hem, dat had kunnen zondigen (zijne menschheid, bl. 31), aan God overgaf, en zijne godheid, zijn πνεῦμα, waarin zich in den dood zijne ψυχὴ weder had verheerlijkt (bl. 40), over haar uitgoot, opdat de menschheid hierdoor tot erkentenis harer zonde gerakende, en in zijn lijden voor hare zonde de hoogste liefdedaad aanschouwende, en in het geloof met Hem verbonden, zijn plaatsbekleedend lijden tevens als een eigen inwendig lijden en de eigene zonde in zich gevoelen zou.’ Het dooreenhaspelen van het figuurlijke en eigenlijke, wat wij hier aantreffen, maakt het den lezer moeijelijk, om funke's meening te begrijpen. Maar het zal hem zelven niet regt helder zijn geweest. En op geene andere plaats zijner verhandeling stelt hij nader in het licht, hoe de mensch door christus geheiligd wordt. Hoe nu de zonde der menschen in christus gestraft is, wordt alzoo aangewezen. ‘De menschheid is als eene eenheid, eene totaliteit aan te zien, zoodat de bijzondere individuën niet op zich zelf (zelve) staande geheelen, maar veelmeer leden, onderling verbondene deelen des gezamenlijken geheels zijn. Christus is derhalve niet een bijzonder individu, hetwelk op zich zelve (zelf) zijne ψυχὴ overgeeft; maar Hij is de menschheid zelf, de ideale mensch, enz. (bl. 29), of zoo als göschel treffend (!) zegt: Hij is de menschheid, wij hebben haar. Hij is haar geheel, wij hebben er deel aan. Hij is en was en blijft de zamenvatting (Gesammtheit) der menschen, enz. (bl. 30).’ Daardoor blijkt het, hoe de zonde der menschen in christus gestraft is. Want bestaat de straf der zonde in het overgeven der ziel, en gaf christus zijne ziel aan God in den dood over, dan werd daardoor de ziel der menschheid, der totaliteit, welke christus was, aan God overgegeven. Minder duidelijk is, hoe christus op de eene plaats kan gezegd worden het geheel der menschheid, en dan weder meer bepaald, der in hem geloovige menschheid te zijn. Doch dit is eene kleinigheid, vergeleken met de diepe duisternis der absurde stelling, dat christus aan de eene zijde een persoon, nevens de overige individuën des menschdoms, en aan de andere zijde de menschheid zelve, haar geheel is. Die dit vatten kan, vatte het. Men behoort daartoe op eene speculatieve hoogte te staan, waarbij men het ‘naden- | |
[pagina 176]
| |
kend verstand’ geheel uit het oog verloren, en zich boven de vrees voor de ergste contradictie geheel verheven heeft. F. gaat eindelijk over tot ‘de beantwoording der moeijelijke vraag, hoe in christus de zonde bestraft worden kon, daar Hij zelf zonder zonde was.’ Hij behoefde, na de zoo even bijgebragte voorstelling, dit niet aan te wijzen, want deze aangenomen, is het antwoord gereed. Maar zijne beantwoording beantwoordt de gestelde vraag ook niet. In plaats daarvan vinden wij eene uitweiding over de zondeloosheid van jezus, die hier niets opheldert, en geheel overbodig was. Ref. kan niet zeggen deze verhandeling met genoegen gelezen te hebben. Het ontbreekt haar aan geleidelijke orde, en zij wemelt van herhalingen. Meermalen wederspreekt de schrijver zich zelven. Het meeste is duister voorgesteld. Het stuk heet eene dogmatisch-exegetische proeve. Maar de exegese, die hier en daar verspreid voorkomt, is uitermate schraal uitgevallen, en zonder eenig bewijs voorgedragen. Dogmatisch is het, in zooverre daarin geredeneerd wordt uit de beteekenis des offers, zoo als de schrijver, in navolging van anderen, die voorstelt, uit het begrip der geregtigheid, der eenheid van de menschen onderling, van christus als totaliteit, enz.; maar eene duidelijke, juiste, overtuigende redenering is het niet. Het is een mengelmoes van orthodoxe en speculatieve begrippen, terwijl noch de Orthodoxie, noch de ‘Speculation’ bevredigd wordt. Noch hij, die naar juiste voorstelling der bijbelsche leer zoekt, noch hij, die de zaak door ontwikkeling van haar begrip wenscht opgehelderd te zien, zal zich voldaan vinden, en niemand zal iets van eenig belang uit deze Proeve leeren. Het ‘voorwoord’ des vertalers, die zich niet noemt en aan ref. onbekend is, maakt, als men de verhandeling zelve gelezen heeft, een zonderling effect. Hij kent daaraan diepe wetenschappelijkheid toe. Het zal hem zoo als ref. gegaan zijn. Hij zal het een en ander hebben aangetroffen, wat zeer onduidelijk, soms onzin was. Maar terwijl deze ook daarom met dat stuk niet ingenomen kon zijn, schatte de vertaler het daarom hoog; want hij vermoedde in hetgeen zich niet begrijpen laat, diepe wetenschappelijkheid. Maar wonderlijk is het vooral, dat de vertaler er over klaagt, dat ‘het middelpunt onzer belijdenis, namelijk het plaatsbekleedend lijden onzes Heeren tot verzoening onzer zonden’, zich van iedere philosophie ‘eene nieuwe fatsoeneringGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 177]
| |
heeft moeten laten welgevallen.’ Men zou dus meenen, dat alleen zulk eene voorstelling, die zich naauw aan den bijbel of aan het kerkelijk leerbegrip aansluit, bij hem genade zou vinden. En intusschen treffen wij hier, om met den vertaler te spreken, eene nieuwe fatsoenering van dat middelpunt zelf aan. Noch de bijbelsch-, noch de kerkelijk-regtzinnige theologant zal er de zuivere leer in herkennen. Die fatsoeneringen waren, volgens den vertaler, geschied op gezag van ‘het menschelijk redeneer-vermogen!... (sic) en van de tot in 't belagchelijke aanmatigende Speculation.’ Maar een aanmerkelijk deel der verhandeling bestaat uit ‘Speculationen,’ en hoewel er weinig in wordt bewezen, zoo wordt er veel in geredeneerd. Daar de vertaler, na zijn' uitval op de ‘Speculation,’ terstond overgaat, om over feuerbach en bruno bauer te spreken, schijnt hij alleen mannen van dien stempel voor speculatieve wijsgeeren te houden, terwijl hij er geheel onkundig van schijnt te zijn, dat zijn schrijver zelf speculirt, althans de Speculationen van marheineke en göschel vooral, op wie hij zich als autoriteiten beroept, goedkeurt en overneemt. Moge dan ook de ‘Speculation’, en dat niet enkel in de genoemden en in gelijkgezinden, zich tot in het bespottelijke aanmatigend getoond hebben, ook des vertalers aanmatiging, om hierover mede te praten, is waarlijk belagchelijk. Hij heeft eenige weinige aanteekeningen, ook tot opheldering, bij de vertaling gevoegd, maar ver het meeste, dat ook door het ‘wetenschappelijk publiek’ niet algemeen verstaan zal worden, zonder eenige verklaring gelaten. Reeds het begin: ‘Er is in het Oosten een gevoel voorheerschend vastgehecht aan de zelfstandigheid (Substanz), enz.,’ had wel op eenige toelichting aanspraak gehad. Als proeve van onnaauwkeurigheid of zonderlinge vertaling teekenen wij het volgende aan. Bl. 3, ‘aderend en kloppend (pulsirend) leven.’ Bl. 34, ‘de in het bloed aderende zelfstandigheid der ziel.’ Bl. 6, ‘Het denkende verstand, hetwelk niet op het inwendige ziet.’ Anders F.: Der reflectirende Verstand, welcher nie auf das Innere sieht. Misschien kwam het den vertaler wat sterk gezegd voor, dat het denkende verstand, dat hij hier voor funke's reflectirend V. in de plaats stelt, nooit op het inwendige zou zien. Bl. 15, ‘De leer van de Verzoening Gods - is - het punt, tot hetwelk de - offerdienst heendringt.’ Bl. 18, wordt negirt door ‘tot den toestand van niet wordt teruggebragt’ overgezet. Ib. Sehnsucht door zielszucht. Ib. ‘de wet, welke gegeven was om der zonde een perk te stel- | |
[pagina 178]
| |
len, kan door den eenmaal gevallen' mensch niet weêr vervuld worden.’ Met dit ‘weêr,’ dat hier zonder zin is, heeft de vertaler zijnen auteur verrijkt. Bl. 19, ‘zijne door de zonde aangekleefde persoonlijkheid.’ Bl. 21, ‘aangekleefd door aardschen vleeschelijken lust.’ Bl. 19, ‘werde,’ lees ‘worde.’ Bl. 21, ‘physisch element,’ voor ‘psychisch element.’ Bl. 23, ‘daardoor echter dat christus in den geest reeds de verheerlijking der menschheid door zonde en dood in zijne zondelooze gedaante als tegenwoordig aanschouwde, enz.’ Letterlijke vertaling der woorden van funke, maar die geheel iets anders te kennen geven dan hij en zijn vertaler bedoelde. Bl. 31, ‘Hij heeft zich tot de menschheid vernederd, om zijn πνεῦμα in de ψυχὴ der zondige menschheid weg te doen zinken (zu versenken).’ Bl. 34, ‘Door de geregtigheid straft God de zonde, vernietigt hij datgene, wat dit eeuwige heil weêrstreeft; door zijne genade echter laat hij het voortduren, enz.’ Eene zeer ongelukkige verzinning. De vertaler laat door de genade voortduren, wat het eeuwige heil weêrstreeft. Bl. 35, ‘God is zoowel zelf verzoend, wijl zijner geregtigheid voldaan werd (wordt), daar christus, de regtvaardige, aan wien geene zonde te bestraffen is, voor de onregtvaardigen lijdt, als ook de menschen met God verzoend werden (worden), enz.’ Daar de cursief gedrukte woorden in de vertaling zijn weggelaten, is de volzin onverstaanbaar. Bl. 43 vinden wij onze taal verrijkt met het woord evenbeeldigheid. Ref. verheugt zich met lof te kunnen eindigen, namelijk op den druk en het papier. |
|