De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 153]
| |
Boekbeoordeelingen.Geschiedenis van het kerkelijk leven der christenen, gedurende de zes eerste eeuwen, door W. Moll, Leeraar der Hervormde Gemeente aan de Vuursche. Eerste Deel, de Kerkelijke Maatschappij. Amsterd., S.J. Prins, 1844, XXI en 389 bl. in gr. 8o.Bij den stroom van stichtelijke litteratuur, die nog gedurig aanwast tot schade der wetenschap, welker resultaten zij zelden opneemt, is het ons een waar genoegen, een werk te kunnen aankondigen, dat de vrucht van grondige theologische studie mag heeten, en waar het de praktijk des christelijken levens tracht te bevorderen, eerst den grondslag legt eener wèlontwikkelde theorie. Te onvermengder is dit ons genot, naar mate het onderwerp belangrijker, de zwarigheden grooter, het aantal van goede voorgangers geringer, en het breken eener nieuwe baan op dit grondgebied van wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk mogten heeten. De lezer geloove ons vooreerst nog op ons woord, dat al deze omstandigheden zich hier werkelijk vereenigden, en de Heer moll ontvange onzen warmen gelukwensch, bij de geboorte van den eersteling zijner studie, die in onze taalGa naar voetnoot(1) het daglicht aanschouwt. Waar wij ons met eenige ingenomenheid tot de aankondiging van zijnen arbeid zetten, ontveinzen wij ons de moeijelijkheden niet, die aan eene waardige vervulling dier taak in al haren omvang verbonden zijn. Schier iedere bladzijde van dit geschrift verdedigt of bestrijdt historische meeningen en opvattingen, die waarlijk niet met weinige woorden af te doen zijn, en dieper | |
[pagina 154]
| |
onderzoek zouden vereischen, om onbepaald goed- of afgekeurd te kunnen worden. Daartoe zouden alle bronnen moeten nageslagen worden, waaruit de schrijver heeft geput, en alle hulpmiddelen, die te zijner beschikking stonden, ons tevens toegankelijk moeten zijn. Wij bekennen gaarne, dat zulk eene taak zoowel onze kracht te boven, als ons bestek te buiten gaan zou. Reeds was ref. begonnen, voor zooverre zijne antiquarische kennis en hulpmiddelen reikten, allerlei op te teekenen, waarover hij gaarne met zijnen geleerden ambtsbroeder in nadere redewisseling zou willen treden; maar het aantal opmerkingen, vragen en bedenkingen, van welligt zeer beperkte waarde, klom tot eene hoogte, die hem in tijds deed terugtreden, en het noodzakelijke van meerdere kortheid deed inzien. Welligt, dat de lezers van de Gids de wetenschappelijke waarde van dit werk even goed langs eenen anderen weg leeren kennen, die ons tevens de gelegenheid zal geven, om den schrijver bescheidenlijk en vrijmoedig te openbaren, wat ons hier en daar op het harte ligt. En wij hebben onzen arbeid te vergeefs verrigt, zoo het ons aan het einde niet gelukt zal zijn, den indruk, dien wij bij het nederleggen van dit werk hadden ontvangen, in de ziel onzer lezers op te wekken: de Geschiedenis van het kerkelijk leven is een goed boek, in eene niet alledaagsche beteekenis van het woord. Eene uitvoerige Inleiding geeft duidelijk te kennen, wat de Heer moll wil, en hoe hij het wil. Eerst ontvangen wij hier eene juiste bepaling van het kerkelijk leven zelf. Het is een leven, dat door de gemeenschap aan de kerk bepaald wordt en eene eigenaardige rigting verkrijgt, dat onder den invloed dier gemeenschap eene zekere ontwikkeling ondergaat, en zoodanige vormen aanneemt, als het buiten haar niet kennen zou. Daarop volgt eene regt genetische opgave der geschiedenis van hetgeen tot nog toe voor de wetenschappelijke beschouwing en behandeling van dit kerkelijk leven gedaan is, opdat daaruit blijke, wat weg men thans, naar de behoeften onzer dagen, te bewandelen heeft. Tot nog toe werd het vak geheel als archaeologie opgevat en behandeld. Zeer willekeurig ging men te werk in de vaststelling der termini ad quos. De meesten vonden die in den aanvang der zevende eeuw; enkelen strekten hun onderzoek verder uit. Bovenal waren de grenzen van den inhoud der wetenschap tot nog niet genoegzaam afgeperkt, en liet de vorm der behandeling hier en daar veel te wenschen over. In al deze opzigten meent de Heer moll van zijne voor- | |
[pagina 155]
| |
gangers te moeten afwijken. Het is geen dor geraamte van christelijke oudheden, voor den tegenwoordigen tijd van weinig belang, dat hij uit het stof van het verledene wil opdelven, het is een bezield en sprekend beeld van het christelijk leven, dat hij schetsen wil. Die voorstelling wil hij niet angstig bepaald houden binnen den omtrek der eerste eeuwen, want ‘de kennis der kerkelijke maatschappij, hare eeredienst en zeden van de tiende, de zestiende, ja de negentiende eeuw, is althans niet minder belangrijk, dan die van vroegere tijden.’ Ernstig wil hij toezien, dat de wetenschap zelfstandig blijve, en zich niet in andere, haar naauw verwante, vakken verlieze. En bovenal tracht hij, door het verschuiven van citaten, kritische opmerkingen, enz., naar den voet der bladzijden, het aesthetische en kritische element der ontwikkeling te scheiden, en alzoo de voorstelling aan frischheid en leven te doen gewinnen. Na eene beknopte opgave der bronnen, die der wetenschap ter dienste staan, verdeelt hij haar in drie perioden, die wij kortheidshalve het tijdperk van eerste ontwikkeling, gedeeltelijke verontreiniging en aanvankelijke vernieuwing des kerkelijken levens kunnen noemen. De eerste omvat de zes eerste, de tweede de tien volgende eeuwen; de laatste strekt zich uit tot den tegenwoordigen tijd, en duurt alzoo nog voort. Bij de behandeling dier tijdperken wordt afzonderlijk gelet op kerkelijke maatschappij, eeredienst en zeden. Te regt meent de Heer moll zich aan deze verdeeling, reeds door rheinwald gevolgd, te mogen houden, liever dan met böhmer nog eene afzonderlijke afdeeling aan de disciplinaire vormen der oude christenkerk te wijden. Vóór hij zijne taak aanvaardt, geeft hij de beginselen op, die hem bij zijn onderzoek zullen leiden. Zij zijn: onpartijdigheid, die zeer wel met warme liefde voor de zaak bestaanbaar kan wezen; scherpe onderscheiding van tijden, plaatsen en volken, vooral ook van de Oostersche en Westersche kerk; eindelijk, stipte opmerking der beginselen, waaruit de christelijke gebruiken en instellingen hunnen oorsprong hadden, bepaaldelijk opmerking der proeven van den christelijken geest, dien zij te aanschouwen geven. De inleiding wordt met de aanwijzing van het velerlei nut besloten, dat de geschiedenis, des christelijken levens, aldus beoefend, aanbrengen kan. Zij bewijst belangrijke wetenschappelijke diensten aan exegese, patristiek, dogmahistorie, polemiek en kerkelijk regt. Zij geeft wenken aangaande veel, dat tot vorming en besturing van het kerkelijk leven on- | |
[pagina 156]
| |
zes tijds te zoeken of te vermijden is. Zij verheldert ons bewustzijn aangaande de waarde van dat kerkelijk leven, bevestigt ons geloof aan de gemeenschap der heiligen, en brengt ons nader tot de kennis van christus zelven, zoo als Hij voortdurend Zijn leven in zijne gemeente openbaart. Den maatstaf, waarnaar het werk van den Heer moll beoordeeld moet worden, zien wij ons door deze inleiding in handen gegeven. Rijk en veelomvattend als zij is, schijnt zij volkomen berekend, om den lezer op het ware standpunt te plaatsen, waaruit hij de geschiedenis van het kerkelijk leven heeft te overzien. De bepaling der zaak, die hier gegeven wordt, komt ons volkomen juist voor. Lofwaardig achten wij de spaarzaamheid, die eene meer uitvoerige opgave der bronnen terughield, welke toch grootendeels dezelfde als die der algemeene kerkgeschiedenis zijn, en dus overal elders vermeld worden. Mogten wij bij het vele, dat ons hier gegeven wordt, nog iets vragen, het ware scherpere karakteristiek van den wetenschappelijken arbeid zijner voorgangers. Wel vinden wij dien vrij volledig opgenoemd, en met algemeene trekken de rigting daarvan aangeduid; maar de opgave van het kenmerkende der afzonderlijke bearbeidingen van de geschiedenis des christelijken levens had vollediger kunnen zijn, en zou dan tevens gediend hebben om het eigendommelijke van standpunt en methode, hier gekozen, te sterker te doen uitkomen. Tot nadere opheldering van hetgeen wij bedoelen, herinneren wij den schrijver de wijze, waarop hase met korte, maar meesterlijke trekken zijne voorgangers in de wetenschappelijke bearbeiding van het Leben Jesu geteekend heeft. Slechts van enkelen, zoo als böhmer en rheinwald, heeft moll iets dergelijks beproefd, maar niet volledig. Het is minder een gebrek, dat wij gispen, dan wel eene voortreffelijkheid te meer, die wij wenschen. De vervulling van dien wensch had onzen schrijver, die toont zijne literatuur zoo wel te hebben bewerkt, en eene belangrijke verzameling archaeologische monographiën te bezitten, weinig moeite gekost. Zij ware des te welkomer geweest, daar het ons nog aan eene wetenschappelijk bearbeide literatuur-geschiedenis van dit vak ontbreekt, zoo men ten minste dien naam niet wil geven aan het enkele hoofdstuk in de Bibliographia Antiquaria van j.a. fabricius (Schafh., 1760), en aan de verstrooide op gaven, bij augusti voorkomende. Van minder belang is het, dat wij hier wel vinden opgegeven, wat dienst deze wetenschap aan andere bewijst, maar niet, wat hulp zij van zus- | |
[pagina 157]
| |
terlijke wetenschappen ontvangt, en wat plaats zij zelve in het geheel der theologische encyclopaedie behoort in te nemen. Wij maken ons gereed, den Heer moll te volgen in zijne beschouwing der kerkelijke maatschappij. In het eerste hoofdstuk handelt hij over de namen, die de christenen zich zelven gaven, of van anderen ontvingen. Van de meer algemeene klimt hij tot de kenmerkende benamingen op, wijst kortelijk haren oorsprong en hare gepastheid aan, en staat het langst stil bij die, welke van moeijelijke of onzekere uitlegging zijn. Bij den naam van christen onderscheidt M. te regt tusschen de wijze, waarop hij meermalen werd gebruikt, en de reden, waaruit hij ontstond, en vindt in het laatste opzigt geene genoegzame bewijzen, om hem voor een' Spotnaam te houden. Belangrijke gronden voert hij aan ten bewijze, dat de naam van ϑεοφόϱοι en χϱιστοφόϱοι niet slechts door enkele, maar door alle Christenen als eeretitel werd gedragen. Ook worden de voornaamste uitdrukkingen verklaard, waardoor de Heidenen dier dagen de belijders des Heeren aanduidden. En wij herinneren ons niet, hier iets te zien voorbijgegaan, of het moest de duistere verklaring van tertullianus zijn (ad nationes, I. 8): tertium genus dicimur. Het tweede hoofdstuk handelt over het algemeen priesterschap en de klassen der Christenen. Hier wordt de groote waarheid herinnerd, door het Roomsch-catholicisme zoo gaarne in de schaduw gesteld, dat de eerste tijden des Christendoms geen ander, dan een algemeen priesterdom kenden, waarin alle geloovigen dezelfde voorregten deelden. Schoone getuigenissen worden desaangaande vermeld, en toonen duidelijk, dat de oudste onderscheiding die was, welke tusschen gedoopten en ongedoopten (Catechumenen) gemaakt werd. Aan de beschouwing van deze laatste wordt het derde hoofdstuk gewijd Aangaande de geschiedenis des catechumenaats worden die bijzonderheden medegedeeld, waaromtrent men tot eenige waarschijnlijkheid is kunnen geraken. Uit de Constitutt. Apostoll. neemt de schrijver een plegtig gebed over, hetwelk de gemeente voor hare catechumenen plagt op te zenden. De verdeeling in audientes, genuflectentes en competentes acht hij sinds de vierde eeuw de meest gewone. In bijzonderheden worden die symbolische plegtigheden beschreven, waardoor de doopkandidaten tot het ondergaan dier heilige inwijding werden voorbereid, den sluijer, het ephphata, het zout. Het verwonderde ons, hier de aanblazing te zien voorbijgegaan, waarvan cyrillus Hieroso- | |
[pagina 158]
| |
lymit., spreekt: Procatech. § 9, zeggende: ϰᾂν ἐμφυσηϑῇς, σωτηϱία σοι τὸ πϱᾶγμα, een gebruik, dat wij voor eene navolging der symbolische handeling van jezus jegens zijne jongeren zouden houden, Joh XX: 21. Daarentegen moeten wij den lezer opmerkzaam maken op de hoogstgelukkige ontwikkeling van des schrijvers gevoelen aangaande de zoogenaamde disciplina arcani. Te regt meent hij deze geheimhouding niet uit enkele, maar uit eene vereeniging van verschillende oorzaken te kunnen afleiden, en haar te moeten verklaren, niet slechts uit vrees voor de vijanden, maar ook uit zucht, om de belangstelling der catechumenen te prikkelen. Het vierde hoofstuk spreekt over de gedoopte Christenen in het algemeen, een onderzoek, waaraan door de meeste archaeologen geene afzonderlijke afdeeling toegewijd is. Vooral komen hier de namen in aanmerking, hun gewoonlijk gegeven, zoo als τελείοι, φωτιζόμενοι, μεμυήμενοι en andere. Waar de schrijver de beteekenis en het gebruik dezer benamingen zeer juist karakteriseert, had hij van sommige er nog kunnen bijvoegen, dat zij reeds van apostolischen oorsprong zijn. Men zie 1 Cor. II: 6a. Philipp. III: 15. Hebr. VI: vs. 4, en andere plaatsen. Daar over de voorregten, aan de geloovigen als leden der kerk verleend, later opzettelijker gehandeld wordt, kon dit hoofdstuk zeer kort zijn, en had welligt geene afzonderlijke plaats vereischt, daar de namen der geloovigen, hier voorkomende, bij hoofdst. I hadden kunnen gevoegd worden. Rijker aan inhoud en belangrijkheid is het vijfde hoofdstuk, dat over de Asceten, monniken en nonnen handelt. De schrijver stelt deze reeds hier tot een voorwerp zijner overweging, ten einde alzoo een' geschikten overgang tot die des geestelijken stands te vinden. Reeds bij den aanvang geeft hij hier eene proeve, dat zijne voorliefde voor de eerste ontwikkeling van het kerkelijk leven geenszins eene blinde ingenomenheid is. Het monnikenwezen wordt als eene afwijking van den oorspronkelijken geest des Christendoms voorgesteld, en als zoodanig geenszins geïdealiseerd. Doch evenmin wordt het onbepaald veroordeeld en miskend, maar in het licht des tijds geplaatst, waarin het te voorschijn kwam, en opgevat met een' geest, die belangrijke kerkelijke verschijnselen weet te waarderen, ook waar hij die niet goedkeuren kan. Het was eene allergelukkigste greep, deze geheele rigting te individualiseren, gelijk onze schrijver doet, door het teekenen van den heiligen antonius, van een' man, die ‘kinderloos de vader was van een onmetelijk geslacht.’ Met | |
[pagina 159]
| |
zoo vaste hand zijn zijne trekken ontworpen, dat de lust ons vergaat, om de vraag te doen, die ons bijna op de lippen zweefde: waarom de schrijver niet met een enkel woord zijne gronden heeft opgegeven, waarop hij zijne hoofdbron, het bekende en zoo fel bestredene Vita Antonii, voor echt en geloofwaardig houdt? De Priesterstand, hoofdst. VI., treedt nu in algemeene omtrekken voor ons oog. De schrijver meent, dat de onderscheiding tusschen geestelijkheid en volk pas op het laatst der tweede eeuw, en wel het eerst bij tertullianus, bepaald te voorschijn treedt. Met gieseler, I, bl. 187, 3de Aufl., zouden wij het er liever voor houden, dat reeds vroeger duidelijke sporen dier splitsing zijn aan te treffen. Inzonderheid komt het ons voor, dat de plaats in polycratis Epist. ad Victorem (apud eusebium, V. 24., § 1.) opmerking verdient: ‘Ιωάννης, ὁς ἐγέννηϑη ἱεϱεὺς τὸ πέταλον πεφοϱηϰώς, ϰ. τ. λ.’ Doch wat gevoelen ook het ware zij, wij zijn den schrijver dank verschuldigd, dat hij den invloed van cyprianus op de ontwikkeling van het genoemde denkbeeld in het regte licht heeft gesteld, al zouden wij hem ook in bedenking willen geven, of de bedoelde onderscheiding wel zoo uitsluitend uit herinnering aan de Mozaïsche inrigting haren oorsprong te danken had, als hij, bl. 81, voorstelt? Na beknopte opgave van de hoofdklassen der geestelijken, hoofdst. VII, bepaalt ons hoofdst. VIII bij de bisschoppen en ouderlingen, hunne oorspronkelijke gelijkheid, en de zegepraal der eersten boven de laatsten. Moll verdedigt het Protestantsche gevoelen, dat de namen van ἐπίσϰοπος en πϱεσβύτεϱος oorspronkelijk hetzelfde beteekenen, en beroept zich op de bekende en sterke verklaring van hieronymus daaromtrent. En schoon hij het gevoelen van Prof. kist huldigt aangaande den oorsprong van het bisschoppelijk gezag, ziet hij echter niet voorbij, dat, behalve de zucht naar éénheid, ook andere omstandigheden tot verheffing der bisschoppen boven de ouderlingen zullen hebben medegewerkt, en rekent onder deze ook de morele meerderheid van sommige opzieners boven hunne medebroederen. Met nog meer kracht zou dit gevoelen zich aanbevelen, indien de schrijver nog meer opzettelijk acht had geslagen, op de geheel afwijkende hypothese van r. rothe. 's Mans Anfänge der Christlichen Kirche schenen ons toe, bij eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp, meer dan eene voorbijgaande vermelding zonder kritiek te verdienen. De gronden, die, bl. 93. tot de overtuiging voeren, dat de ouderlin- | |
[pagina 160]
| |
gen van den aanvang af een besloten gezelschap hebben uitgemaakt, achten wij hoogstbelangrijk en volkomen geldig. Wij kunnen niet bij ieder hoofdstuk afzonderlijk stilstaan, van wege den grooten rijkdom, die in het boek is vervat. Zoo noemen wij dan alleen het 9de hoofdstuk, de namen en eeretitels der bisschoppen, het tiende hunne verkiezing, het elfde hunne wijding en ambtskleeding betreffende. Er is leven en liefde in de wijze, waarop de bisschopskeuze en détail wordt geschetst, en het tafereel der zeldzame omstandigheden, die ambrosius tot den bisschopszetel voerden, wordt uitgewerkt. Het berigt uit de Apostolische Constitutiones, aangaande den gang der inzegening eens nieuwen bisschops, wordt grootendeels overgenomen, en doet ons, met andere historische opgaven vereenigd, die plegtige ure met het oog onzer verbeelding als aanschouwen en bijwonen. Met moeite onthouden wij ons van de overneming van een tableau, dat aan frischheid en warmte weinig te wenschen overlaat, en der aandacht van geen' lezer ontglippe. Voor hetgeen M. aan den voet van bl. 135 gist, dat ook de bisschop, die de plegtigheid bestuurde, na den λόγος ἐνϑϱονιστιϰός, nog eene toespraak ten besluite hield, hebben wij noch bij hem, noch elders, een' enkelen grond aangetroffen. Van de geschiedenis der tonsuur, waarvan de aanvang binnen de grenzen der zes eerste eeuwen ligt, hadden wij bij de behandeling des bisschoppelijken ambtgewaads nog gaarne iets naders vernomen. Tot de werkzaamheden der bisschoppen, hoofdst. XII, wordt allereerst gebragt het onderwijzen des volks. Wij zouden nadere aanwijzing van den tijd gewenscht hebben, wanneer dit werk uitsluitend aan de bisschoppen werd opgedragen. Het schijnt vroeger te zijn geschied, dan moll, bl. 142, toont te denken, ja reeds vóór 165. Immers reeds in de beschrijving van de godsdienstoefening der eerste Christenen, door justinus (Apol. I, cap. 67) lezen wij: εἶτα παυσαμένου τοῦ ἀναγινώσϰοντος, ὁ πϱοεστὼς δία λόγου τὴν νουϑεσίαν ϰαὶ πϱόϰλησιν τῆς τῶν ϰαλῶν τουτῶν μιμῄσεως ποιεῖται. - Verder wordt vermeld, hoe de bisschoppen de Sacramenten bedienden, hoogere geestelijken inwijdden, herderlijke zorgen droegen, over mindere geestelijken het opzigt oefenden, en de kerkelijke tucht waarnamen. Ter proeve van het laatste wordt het mannelijk gedrag van ambrosius geteekend, tegen theodosius den Grooten gehouden, na de slagting, door den laatste te Thessalonica aangerigt. Eindelijk worden de bisschoppen nog beschouwd als handhavers van orde in de gemeente bij gere- | |
[pagina 161]
| |
zene geschillen, als weldoeners van misdadigen en ongelukkigen, als bestuurders van de goederen en inkomsten hunner kudde. Waar aan het einde al die trekken tot een geheel vereenigd worden, ontvangen wij gelegenheid, om het gewigt van dezen werkkring in al zijne uitgestrektheid te overzien. Zoo is van zelve de weg gebaand, om, hoofdst. XIII. te onderzoeken, in welke gemeenten bisschoppen waren, hoe velen in elke, op wat wijze zij verplaatst werden, en eindelijk, hoofdstuk XIV. over de Landbisschoppen te spreken. Met zorgvuldigheid heeft de schrijver alles verzameld, wat over het moeijelijke vraagpunt van het ontstaan, werken en verdwijnen dezer laatsten slechts kon te berde gebragt worden, en daaruit één geheel geschapen, dat zich in ons oog door innerlijke waarschijnlijkheid van voorstelling zeer aanbeveelt. Te regt houdt hij de Periodeuten der latere tijden niet voor identisch met de vroegere chorepiscopi, en onderscheidt naauwkeurig tusschen de geschiedenis der laatsten in de Oostersche en de Westersche kerk. Het beginsel, waaruit de aanstelling van deze mindere klasse van geestelijken geboren werd, vindt hij ‘in de wijziging, welke het stelsel van kerkelijke eenheid (dat in het episcopaat een' vasten vorm had aangenomen), door den invloed van bepaalde omstandigheden verkreeg, totdat in de kerk eene regering ontstond, waarbij de verschillende personen, die haar in handen hielden, als in eene schakel van elkander afhingen, en een werkelijk subordinatie-systeem vormden.’ Gelijk de landbisschoppen beneden, zoo stonden, bij de ontwikkeling der hierarchie, de Metropolitaanbisschoppen boven die der gewone steden, hoofdst. XV. Op hen volgden de Patriarchen, hoofdst. XVI. Van beide wordt wederom in bijzonderheden vermeld, van waar zij ontstaan zijn, waartoe zij zich in de gemeente des Heeren geroepen zagen, en hoeverre de grenzen zich uitstrekten hunner steeds klimmende magt. Behooren deze hoofdstukken welligt tot de minder aantrekkelijke voor den onwetenschappelijken lezer, zij zijn daarom niet minder belangrijk, daar zij ons den trapswijzen voortgang te aanschouwen geven van het oligarchisch beginsel in de christelijke kerk, en ook voor de opheldering van moeijelijke vraagstukken op dit grondgebied behartigenswaardige wenken bevatten. Wij noemen hier bepaaldelijk het, bl. 205, behandelde geschilpunt aangaande den invloed der patriarchen op geestelijken van lageren rang, die zich onwaardig gedroegen. In afdalende linie leeren wij, hoofdst. XVII-XXVII, de ove- | |
[pagina 162]
| |
rige personen kennen, die den geestelijken stand uitmaakten, of daartoe in naauwe betrekking stonden. Bij de behandeling der Presbyters trok eene schrandere conjectuur onze aandacht. Moll meent, dat de afzonderlijke kerken in groote gemeenten, aan welker hoofd deze geestelijken meermalen stonden, tituli worden genoemd a tuendo, omdat zij voor vele leden der gemeente, die in de hoofdkerk geene plaats meer konden vinden, een behoedmiddel waren, eene dekking tegen het gevaar, om van de openbare godsdienst verstoken te moeten blijven, en daardoor gewigtig nadeel te lijden. Wanneer men bij bingham, Antiq. VIII. cap. I. § 10, de verschillende gissingen vergelijkt, die reeds vroeg aangaande den oorsprong dezer kerkbenaming gemaakt zijn, zal men ons toestemmen, dat de hier geopperde zich door eenvoudigheid en gemakkelijkheid aanbeveelt. - Op wat grond echter de Heer moll de seniores populi in de Afrikaansche kerk bekleed acht met eenen vasten kerkelijken post (bl. 223), is ons niet genoegzaam gebleken. Wij meenen uit de aangehaalde plaatsen weinig meer te kunnen opmaken, dan dat het burgerlijke personen waren, nu en dan werkzaam tot behartiging van de belangen der gemeente tegenover de aanmatigingen der Clerici. - Bij de aanstelling der diakenen in de eerste christengemeente onderscheidt de schrijver te regt tusschen hare aanleiding, naijver en twist, de vruchten van den geest dezer wereld, en hare oorzaak, broederliefde, weldadigheid en zucht tot vrede, vruchten van den geest van christus. Stellig ontkent hij de vraag: Of het diakonaat na het apostolisch tijdperk niet eene geheel nieuwe inrigting geweest zij? Den oorsprong van het aartsdiakonaat acht hij gelegen in individuële voortreffelijkheid en voorkeuze des bisschops voor dezen of genen armverzorger. Eene der voornaamste oorzaken van het afschaffen der diakonissen vindt hij in het meer algemeen worden van den kinderdoop, waardoor de tegenwoordigheid van vrouwen, ook daartoe opzettelijk aangesteld, bij die plegtigheid onnoodig was. Aangaande de subdiakenen vereenigt hij zich met het gevoelen van hen, die de aanstelling dezer mannen tot een tijdvak brengen, dat van het apostolische nog niet zeer ver verwijderd was. - Bij de vermelding der Acoluthen hadden wij gaarne iets gevonden tot beantwoording der vraag: Vanwaar het komt, dat personen, wier ambt alleen in de westersche kerk te huis behoorde, eenen Griekschen naam droegen? - Den invloed der Exorcisten op de Energumenen en op de Catechumenen stelt hij in het | |
[pagina 163]
| |
regte licht, als van geheel psychologischen aard. Van de Lectoren sprekende, als bewaarders der heilige boeken, ook in tijden van vervolging, had de schrijver welligt nog den schoonen trek kunnen vermelden van den lector emeritus (zie optatus Mil., ed. Antwerp., pag. 152), wien door den Proconsul gevraagd werd: habes ergo scripturam aliquam in domo tuâ? waarop hij antwoordde: habeo, sed in corde meo. Van de Cantores en Janitores wordt met korte woorden het wetenswaardigste vermeld. - Het werk der Catecheten te Alexandrië bepaalt M. tot de vorming van toekomstige godgeleerden in de kweekschool aldaar. Zou men uit eusebius, H. VI. 6. (aangehaald bij rheinwald, p. 63), niet mogen besluiten, dat ook het meer beperkte onderrigt van kinderen binnen den kring hunner bemoeijingen viel? Met de afleiding van het ambt der Hermeneuten uit eene dergelijke inrigting in de Joodsche Synagoge kunnen wij ons ten volle vereenigen. Daarentegen hadden de ongeregeldheden, door de Parabolanen bedreven, nog meer opzettelijk in verband kunnen gebragt worden met het stoutmoedig en vermetel karakter van menschen, die gewoon waren gevaar en dood te trotseren. Dat ook de Copiaten tot de Clerici behoorden, achten wij door het bl. 282 volg. gestelde boven allen twijfel verheven. - Met de korte beschouwing, H. XXVII, der Defensoren, Apocrisiariën en Notariën wordt de vermelding der personen besloten, die tot de kerkelijke maatschappij kunnen gerekend worden. Bij het overzien hunner geheele rij kwam de bedenking bij ons op, of de schrijver hier ook niet had moeten opnemen de Missionarissen der oude christelijke kerk naar heidensche landen, die wel, gelijk bekend is, geen gesloten gezelschap of vereeniging uitmaakten, maar toch belangrijks genoeg hadden, om eene afzonderlijke vermelding te verdienen, en tevens de zorg te schetsen, door jezus eerste belijders voor de uitbreiding van het Godsrijk gedragen? Wij misten hen althans, en kunnen niet nagaan, dat bij de bewerking der kerkelijke eeredienst of zeden hun nog eene bijzondere plaats zou kunnen afgestaan worden. Na al het behandelde ziet de schrijver zich den weg gebaand, om over het geloof, de opleiding, de voorregten en de inkomsten van hen, die tot den geestelijken stand behoorden, of zich daartoe voorbereidden, te spreken. De vier volgende hoofdstukken (XXVIII-XXXI) zijn aan het onderzoek dier belangrijke bijzonderheden gewijd. Ook hier treffen wij naast groote naauwkeurigheid een onmiskenbaar streven naar volledige behan- | |
[pagina 164]
| |
deling der zaken aan. Mogten wij nog iets wenschen, het ware uitgebreider beschouwing der godgeleerde scholen te Alexandrië, Antiochië, Edessa en Nisibis geweest. Scherper onderscheiding van haar afzonderlijk theologisch karakter, voor zooverre dit bekend is, zou ons in staat hebben gesteld, om nog meer in bijzonderheden den invloed te leeren kennen, dien zij op de vorming der geestelijkheid in het oosten hebben uitgeoefend. Tot nog toe leerden wij de geestelijken der oude Christelijke kerk als individuën kennen. Te zamen in kerkelijke betrekking vereenigd, worden zij ons voor oogen gesteld in het XXXIIIste hoofdstuk, dat over de kerkvergaderingen handelt. Het is hier het doel des schrijvers niet, ons de voornaamste afzonderlijke Synoden te leeren kennen, gedurende dit tijdperk gehouden. Hij wil ons den oorsprong, den aard en het doel des synodaalstelsels met algemeene trekken beschrijven. Ofschoon toegevende, dat men aan de Jeruzalemsche congregatie, Hand. XV vermeld, den naam eener kerkvergadering, in den strengsten zin des woords, niet wel geven kan, acht hij echter het beginsel, om de gemeente op deze wijze te vertegenwoordigen en te besturen, van die apostolische handeling afgeleid. Wij stemmen het gaarne toe, maar zouden alleen in bedenking geven, of, behalve de provinciale en Oecumenische Synoden, nog geene afzonderlijke vermelding hadden verdiend de Diocesaan-Conciliën en de daarmede overeenkomstige vergaderingen der geheele Noord-Afrikaansche kerk (Concilia plenaria Africae)? Ons met eene algemeene lofspraak op de bearbeiding van het hoofdstuk (XXXIV) over de kerkelijke briefwisseling vergenoegende, staan wij eindelijk nog met een woord bij het laatste gedeelte des boeks stil, handelende over de kerkelijke tucht. Na opgave der vermoedelijke redenen, waarom de Zaligmaker desaangaande geene meer opzettelijke bevelen heeft achtergelaten, vestigt hij onderscheidenlijk op den grooten en kleinen ban het oog, waarmede de eerste Christenen, op het voorbeeld en voorschrift van paulus, vooral de ongeregelden bestraften. Om den eerstgenoemden in al zijne kracht te leeren kennen, deelt de schrijver ons eene merkwaardige plaats van synesius mede, de wijze beschrijvende, waarop hij zekeren andronicus van de gemeente had afgesneden. Daarna wordt de gesteldheid der vier graden uitvoerig ontwikkeld, waarin de boetenden onderscheiden worden. Eenige juiste opmerkingen aangaande de overdrevene waarde, die maar al te vaak aan het | |
[pagina 165]
| |
kerkelijk boetewezen gehecht werd, toonen bij vernieuwing, dat M. geenszins verblind is voor de schaduwzijde der eerste eeuwen van het Christendom. Ten slotte ontvangen wij nog een naauwkeurig overzigt van de wijze, waarop de kerkelijke tucht jegens geestelijken werd uitgeoefend. Men ziet het, ook hier wederom veel in weinige woorden. Is het echter misgezien, als wij verwacht hadden, dat de geschillen over de kerkelijke tucht, vooral in de Afrikaansche kerk, met zoo veel hevigheid gevoerd, hier in zooverre zouden vermeld zijn, als noodig was, om den meerderen of minderen graad van strengheid der boete voldoende te verklaren? Ook over de wederopneming der lapsi in de kerkgemeenschap, en over den oorsprong en de kracht der libelli pacis vernemen wij zoo goed als niets. Welligt liet echter het plan des schrijvers niet toe, in zulke bijzonderheden te treden. Wij staan aan het einde van ons overzigt, en trachtten het zóó in te rigten, dat onze lezers niet een uittreksel uit het werk zouden ontvangen, waardoor zij zich het genot der lezing konden ontzeggen, maar dat zij met het eigenaardige in de opvatting der bijzonderheden konden bekend worden. Langs dezen weg voortgaande, konden wij zoowel die hoofdbijzonderheden aanwijzen, welke vooral onze toestemming en bewondering uitlokten, als die kleinigheden aanroeren, in welker beschouwing wij eenen anderen weg zouden gaan. Wat wij van den schrijver weten, waarborgt ons, dat hij ons ook die opmerkingen ten goede zal houden, al kon hij zelfs aan sommigen geen groot gewigt hechten. En nu een blik op het geheel! Zien wij nog eens op de beginselen terug, die M. zich zelven heeft voorgeschreven, dan ontstaat van zelve de vraag: in hoeverre hij aan deze getrouw is gebleven? Ook hier kan ons antwoord tevens onpartijdige lofspraak zijn. Hij heeft zoo zeer zich beijverd, om te geven, wat de bronnen zelve leveren, dat hij, zoo dikwijls het geschieden kon, die oude getuigen zelve heeft doen optreden, hunne uitspraken in zijnen tekst heeft ingeweven, en schier geene enkele zinsnede heeft ter nedergesteld, die niet door bevoegd gezag kan worden gestaafd en gewettigd. Liefde voor het onderwerp - de schrijver had ze niet opzettelijk als beginsel behoeven uit te spreken: want hoe had hij zonder haar zich aangegord tot zoo veelomvattend eene taak? En spreekt zij niet in het bezielde van zijnen toon, in het koloriet zijner voorstelling, in het innerlijk welgevallen, waarmede hij ons | |
[pagina 166]
| |
naar de schoonste tooneelen des grijzen voortijds terugvoert? Maar dat ze zijn blik niet verblind, maar gescherpt heeft, wie betwijfelt het, die zijn oordeel over de kerkelijke hierarchie en discipline heeft vernomen? Welligt zou de wetenschappelijke lezer hier en daar nog scherper onderscheiding hebben gewenscht van tijden en plaatsen, van Oostersche en Westersche kerk. Maar eer hij het waagt, die klagte te slaken, bedenke hij, hoe moeijelijk het was, bij de behandeling van alle, ook van kleine bijzonderheden, eene scherpe grenslijn te trekken, die zoo dikwijls aan het oog ontglipt, en hoe fragmentarisch en onvolledig soms de oude berigten zijn, die de geschiedschrijver des kerkelijken levens tot één geheel te verarbeiden heeft. Dat het beginsel zelf geenszins vergeten is, moge het 22ste, 29ste en 33ste hoofdstuk bewijzen. Eindelijk, aanwijzing der beginselen, waaraan de gebruiken der kerk haren oorsprong dankten. Inderdaad, met al de zelfverloochening, die het den schrijver bij zijne blakende liefde voor het kerkelijke leven moest kosten, is het aangewezen, wààr planten van Joodschen of Heidenschen bodem op den Christelijken akker zijn overgebragt. En dat hij meermalen het Christelijke beginsel, zoo als het zich in jeugdige kracht openbaarde, luide en krachtig in de geschiedenis heeft laten spreken, gij vermoedt het reeds in een' Evangeliedienaar, die het ‘de schoonste vrucht van zijnen arbeid noemt, dat hij ons nader brengt tot de kennis van den Christus zelven,’ en die boven het heiligdom des christelijken levens, waarin zijne hand u wil voeren, het opschrift geplaatst heeft: ‘Christus leeft in mij.’ Vandaar dat rijke détail, waar het de mededeeling van onvergetelijke trekken geldt uit den tijd des jongen geloofs. Vandaar de zorg, om, waar de duistere partijen in het groote tafereel met zorg zijn uitgewerkt, toch vooral ook de lichtpunten in al hunnen luister te doen uitkomen. Vandaar den indruk, dien het boek op ieder geopend gemoed zal maken, van een geschiedkundige aanbevelingsbrief des Christendoms te zijn. Vraagt men ons dan, of wij op het geheel als zoodanig geene hoofdbedenkingen hebben? Wij willen gaarne zeggen, wat ons bij het lezen voorkwam, en na het herlezen is bijgebleven. Vooreerst kwam het ons voor, dat het hoofdbeginsel des werks, in het motto op den titel uitgedrukt, wel op de voorstelling van den bijzonderen inhoud der geschiedenis zijnen weldadigen invloed uitgeoefend heeft, maar dit sterker had kunnen doen op de inrigting van het geheel, en de rang- | |
[pagina 167]
| |
schikking der hoofdzaken. Zoo de schrijver zijne inhoudsopgave overleest, zich plaatst op het standpunt van wie de ontwikkeling nog niet lazen, en zich afvraagt, of men reeds uit die hoofdomtrekken eenig denkbeeld zal verkrijgen eener gemeente, waarin Christus leeft, wij vreezen, dat het antwoord hem zelven weinig bevredigen zal, en die vrees ontslaat ons van de verpligting, om uitvoerig op te geven, waarom het ons niet geheel bevredigd heeft. Had ook welligt de kerkelijke maatschappij beter kunnen verdeeld zijn in dezulken, waarin het christelijk leven werd opgewekt (Catechumenen) - anderen, die het aanvankelijk bezaten en openbaarden (Laici) - nog anderen, door wier invloed het werd verhoogd en bestuurd (Clerici), en de zoodanigen eindelijk, die het geheel of gedeeltelijk misten (Poenitentes)? Wij geven deze losse opgave gaarne voor eene betere. Zij zal den schrijver genoegzaam tot bewustheid brengen, wat wij bedoelen, en blijve aan zijn beter oordeel onderworpen. Evenzoo zij het met eene andere bedenking. De geschiedenis des Christendoms was voor M. eene testis temporum, een lux veritatis. Maar in hoeverre vond hij in haar, blijkens dit boek, eene magistra vitae? Had niet hier en daar opzettelijker kunnen worden aangewezen, waarin nog het kerkelijk leven der zes eerste eeuwen al dan niet navolgenswaardig is voor onzen tijd, zonder dat door die aanwijzing aan de objectiviteit der voorstelling eenige schade ware aangebragt? Welligt, dat wij te veel begeeren. Eindelijk vroegen wij ons zelven nog af bij het eindigen der lectuur, of wij een' totaalindruk hadden ontvangen der kerkelijke maatschappij in het algemeen? Het antwoord kon niet onbepaald toestemmend zijn, en is gemakkelijk te verklaren. De schrijver heeft al hare leden met lofwaardige naauwkeurigheid geschetst; maar had hij die alle aan het einde nog eenmaal tot één geheel gegroepeerd, de eenheid en kracht van effect ware niet weinig bevorderd. Zoo plaatste hij, bl. 166, het beeld des bisschops voor ons, nadat hij alle bijzondere werkzaamheden van dat ambt had behandeld. Zoo schetste hij, bl. 355, den gang eener Synode naar het leven, nadat hij over hare taak in het algemeen had gesproken. Waarom niet aan het einde van het geheel in breede trekken herhaald, wat in het klein met zoo goed gevolg beproefd is geworden? En nu - manum de tabula. De kritiek heeft eene meer verhevene roeping, dan alleen met micrologische juistheid gebreken aan te wijzen. Zij mag ook somwijlen hare weegschaal | |
[pagina 168]
| |
nederleggen, om een' lauwerkrans, voor wie dien verdiende, te vlechten. Ref. is te zeer ingenomen met het werk, dat hij aankondigde, om anders dan prijzende te eindigen. Hij dankte den Heer moll nog niet voor het genoegen, hem door de lezing dezer geschiedenis verschaft. Hij beval hem nog de handhaving van de regten eener wetenschap niet ernstig en dringende aan, die zich zoo veel uit dezen eersteling mag beloven. Hij zweeg nog van de eigendommelijke voortreffelijkheid dezes werks, als wetenschappelijk geschrift naar de behoefte onzes tijds. En daarvan moet hij toch spreken, en daarmede moet hij toch zijne bewering voldingend staven: deze geschiedenis is een goed boek, in eene niet alledaagsche beteekenis van het woord! Wij roemen allereerst het oogpunt, waaruit de Heer moll de wetenschap heeft beschouwd, die vroeger archaeologie werd genaamd. Wij weten wel, dat hij niet de eerste is, die gevoeld en uitgesproken heeft, wat tot nog toe de constructie van dit vak te wenschen overliet. Reeds gieseler schreef (Stud. u. Krit., 1831, iii, bl. 627): ‘Streng genommen, würde alles, was in der Kirche einst bestanden hat, und jetzt antiquirt ist, der kirchlichen Archaeologie angehören. Aber freilich wird es, wenn man diesen Grundsatz zulässt, sich nicht wohl rechtfertigen lassen, die Archaeologie als eine historische Disciplin zu behandeln; denn was für ein wissenschaftlicher Grund liesse sich dafür angeben, wenn man alles in der Kirche antiquirte bloss bis an die Grenze des gegenwärtig Bestehenden historisch darstellen, das letztere eigentlich ausschliessen wollte, da es doch ein Hauptgegenstand der historischen Disciplin sein sollte, zu zeigen, wie aus dem Gewesenen das Bestehende sich entwickelt hat.’ En menigeen moet met meerdere of mindere helderheid hebben begrepen, dat de grenzen hoogstwillekeurig waren vastgesteld, binnen welke tot nog toe deze wetenschap geheel was afgeperkt. Doch de Heer moll heeft dit denkbeeld het eerst toegepast, en door de nieuwe baan, die hij voor haar ontsloot, de wetenschap als hervormd. Was tot nog archaeologie voor velen, vooral in ons vaderland, eene terra incognita, een dor en vervallen geraamte, hij heeft het geheim gevonden, om de belangstelling op te wekken en te verlevendigen. Hij heeft het geraamte met een' adem des levens bezield, met een nieuw waas van frischheid en jeugd overgoten, in een voegzaam gewaad gehuld. Hij heeft het verledene aan het tegenwoordige geschakeld, en de christelijke oudheid opgevat met eenen geest, vatbaar om hare diepten te pei- | |
[pagina 169]
| |
len. Alzoo is het werk waardig, de lezers te vinden, die de schr. zich voorstelde. Niet slechts zijne jongere medebroeders - die beperking gaf de nederigheid hem in - maar evenzeer de verder gevorderden in jaren, zullen hier veel kunnen leeren, dat hunnen geest verrijkt, hun het hart verwarmt, hunnen blik op het christendom verheldert. En jeugdige beoefenaars of kweekelingen der Godgeleerdheid - voorwaar, het zou een slecht student zijn, aan welk onderdeel onzer wetenschap hij zich wijdde, die dit boek leerde kennen, zonder het te koopen; kocht zonder te lezen; las zonder te genieten, en zich van den geest des jeugdigen christendoms krachtig aangegrepen te voelen. Wat het werk zoo aantrekkelijk maakt voor beschaafde Christenen? Het is een aesthetisch boek in den vollen zin des woords. De schrijver heeft getoond, het innig verband tusschen inhoud en vorm te begrijpen, en bij eene zorgvuldige bearbeiding des eerstgenoemden, nimmer den laatsten verwaarloosd. Hij heeft nergens naar den bouten tooi eener onnatuurlijke gezwollenheid gestreefd, die onder hoogklinkende phrasen armoê aan zaken verbergt, maar die edele eenvoudigheid bewaard, die den smaak voldoet en veredelt. De fantasie, die hier en daar bij het schetsen van bijzonderheden hare kleuren en vormen moest leenen, is even weinig eene laagkruipende, als eene onbeteugeld voorthollende, en de periodenbouw verraadt oefening, vastheid en kracht. Op enkele vlekjes van den stijl zullen wij niet wijzen. Den schrijver zelven heeft welligt, bij het overlezen van zijn boek, hier en daar zekere onbestemdheid van uitdrukking gehinderd, die der helderheid moest schaden van den indruk, dien hij wekte. Doch wat dunkt u van een' verhaaltrant als deze schets van den heiligen antonius (bl. 57): ‘Door der ouderen verlies nog meer gestemd tot het zoeken van den Heer - - - ging hij opwaarts naar de plaats der gemeenschappelijke vergadering. Men las er het Evangelie en des Zaligmakers woord aan den rijken jongeling. Dat woord zonk diep in zijn hart: het scheen van Gods wege onmiddellijk tot hem gesproken. Hij verkocht zijne goederen, en gaf de opbrengst den armen, en als hij een gedeelte van het vruchtgebruik tot levensonderhoud voor zich en zijne zuster had gespaard, na wederom in het huis des gebeds het woord gehoord te hebben: “zorgt niet voor den dag van morgen,” zoo ontdeed hij zich ook van dit. - - - Hij zocht zich een eenzaam verblijf, verbande onder eindelooze zelfsmarteling de gedachten der wereld uit zijn hart, met eigene hand arbeidende | |
[pagina 170]
| |
voor de schamele nooddruft zijns onderhouds, dagelijks verzonken in gebeden en in bepeinzing van Gods woord. Zijne broederen in eenzaamheid en leefwijze werden zijne vrienden, hunne deugden de voorbeelden zijner vorming, vooral hunne zachtmoedigheid, hun waken, vasten en vrijwillige armoede. Van zijne zijde werd hij een voorwerp van bewondering en vereering voor velen; sommigen beminden hem als een' zoon, anderen welhaast als een' vader. - - - Brood en zout werd zijne spijs, een weinig water zijn drank, de aarde zijn bed, eene nieuwe misvatting der H. Schrift: “als ik zwak ben, dan ben ik magtig,” zijn troost, en slechts in kalmer oogenblikken was hem de natuur, wat hij haar eenmaal noemde: “het groote boek, dat steeds voor hem opgeslagen was.” - - - Na menige goede daad volbragt, menig schoon woord gesproken, en een leven geleefd te hebben, dat aan het Christendom zijne goede, maar niet de kwade vrucht dankte, ontsliep hij, honderd en vijf jaren oud, aan den mond van twee zijner discipelen; in sommige opzigten zoo groot, dat men om zijnent wil de menschheid roemen, in andere zoo klein, dat men om zijnent wil haar beweenen zou; maar altijd te merkwaardig, dan dat zijn persoon en loopbaan mogen voorbijgezien worden door ieder, die de geschiedenis en zin des monnikenlevens kennen wil; in vele opzigten een te gelukkig beoefenaar van waarachtige vroomheid, dan dat men ooit regt zou hebben, met minachting en spot de lip over hem te openen, al was hij vaak meer een knecht van de letter, dan van den geest des Evangelies.’ De hoogste lofspraak bewaarden wij voor de laatste. Het werk is streng wetenschappelijk, niet slechts wat de wijze van bearbeiding, maar ook wat den inhoud betreft. Zoo men de kleinigheden uitzondert, waarvan wij in het voorbijgaan spraken, vinden wij hier met zeldzame volledigheid alles bijeen, wat dienen kan, om de kerkelijke maatschappij der zes eerste eeuwen in het helderste daglicht te stellen. En dat geheel is verkregen, niet door compilatie uit andere handboeken, maar door zelfstandige, grondige, kritische bronnenstudie. Die met eenigzins geoefenden blik dit geschrift overziet, ontdekt het gemakkelijk, dat moll zijnen eigenen weg is gegaan; dat hij bijna niets, wat reeds vóór hem gezegd was, heeft overgenomen zonder eigen onderzoek; dat de citaties uit de oude kerkelijke schrijvers niet slaafsch overgeschreven, maar zorgvuldig nageslagen, en ook menige traditionele fout in dit opzigt hier stilzwijgend | |
[pagina 171]
| |
verbeterd is. Onder den aesthetischen vorm ontdekt men alzoo eenen langs kritischen weg verkregenen inhoud. Menigen diepen blik heeft de schrijver geslagen op raadselachtige bladzijden der historische wetenschap. En wij meenen niet te veel te beweren, als wij verklaren, dat meer dan één belangrijk vraagstuk op het uitgestrekte veld, dat hij betrad, door zijnen arbeid eene schrede nader aan de beantwoording gebragt is. Als proeve van gelukkige exegetische conjectuur, bevelen wij aan de aandacht van wetenschappelijke lezers het gestelde op bl. 379, noot 4, aan, en zouden meerdere dergelijke voorbeelden kunnen noemen. De indruk, waarmede wij het boek sluiten, is alzoo hoogstaangenaam. Het is een nieuw bewijs, dat het wetenschappelijk leven in ons vaderland ontwaakt en voorwaarts streeft, en dat ook onder het nederige dak van den vergeten' landprediker innige liefde voor geleerdheid en kerkelijkheid beide zich vereenigen kunnen. De schrijver zegt in zijne voorrede: ‘Ik geloofde steeds, dat een autheur, die eene heilige stof met geheiligde liefde bearbeidde, een loon heeft, grooter dan de wereld geven kan.’ Men leze het zelf, waarin de innerlijke vergoeding bestond, die hij bij zijnen arbeid genoot, en men zal onzen wensch onderschrijven, dat het loon, reeds onder het schrijven genoten, de voorsmaak zij eener nog grootere zelfvoldoening, bij het aanschouwen van de vruchten, die het werk aan zijne lezers aanbrengt. Met verlangen zien wij het tweede deel te gemoet. Den schrijver zij lust en kracht toegebeden tot eene waardige voltooijing zijner taak. |
|