De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Geschiedenis der Christelijke Kerk voor Katechesatiën en Huisgezinnen. Vrij naar het Hoogd. van W. Leipoldt. Derde, op nieuw verbet. en verm. druk. Groningen, bij M. Smit. 1844, 262 bl. 8o.Wanneer men van een leesboek der Chr. Kerkgeschiedenis voor Katechesatiën en Huisgezinnen binnen drie jaren drie uitgaven ziet verschijnen, dan mag men zich verblijden om den wille der goede zaak, al ware het geschrift op zich zelf ook middelmatig; want het is een klaar bewijs, dat de dagen voorbij zijn, waarin men de kennis van de wording en lotgevallen onzer kerk alleen voor geleerden nut en noodig achtte. Doch bij de aankondiging van dezen derden druk van het boeksken van leipoldt, vinden wij dubbele reden, om ons te verheugen: het is beter dan middelmatig, en verdient de onderscheiding, welke het blijkt te genieten, boven vele andere geschriften van deze soort, ten volle. De schrijver was, wat schrijvers voor de jeugd en het volk te zelden zijn, een waarlijk wetenschappelijk gevormd man. Hij had, - gelijk dit werkje bewijst, - de vorderingen der wetenschap, en wat hare voornaamste beoefenaars sedert de laatste jaren goeds en schoons leverden, met belangstelling gadegeslagen, en bezat het gelukkige talent, om de vrucht der diepere studiën van geleerden bruikbaar en aangenaam te maken voor ongeleerden. Hij was zijn onderwerp genoegzaam meester, om het doel, dat hij zich voorstelde, te bereiken; hij beminde het met de heilige liefde, die het verdient, en schreef in een' vrijen en somtijds boeijenden stijl, terwijl hij smaak genoeg had, om, wanneer hij, naar het voorbeeld der beste geschiedschrijvers van onze dagen, woorden der ouden aanhaalde, niet alleen zulke te kiezen, die in historischen zin merkwaardig, maar | |
[pagina 126]
| |
ook in aesthetischen zin schoon mogen heeten. De vertaler (g.w. sannes, Pred. te Vries) heeft voorzeker eene aangename taak gehad, en hij was voor haar berekend; en Prof. hofstede de groot, die de overzetting met een aanprijzend voorberigt in het licht zond, maakte zich omtrent de verschillende uitgaven verdienstelijk door verbeteringen en bijvoegselen, waardoor het geheel aan belangrijkheid voor ons Nederlandsch publiek gewonnen heeft. Maar is dit werkje thans, ook na die verbeteringen en bijvoegselen, wat een leesboek der kerkgeschiedenis voor katechesatiën en huisgezinnen zijn moet? Zal het geheel in de bestaande behoeften voorzien? Wij meenen ontkennend te moeten antwoorden. Naar ons inzien moet de schrijver eener kerkhistorie voor de jeugd en ongeoefenden vooral dit bedoelen, dat hij door de mededeeling der geschiedenis hen leere verstaan, niet slechts wat de kerk is, maar inzonderheid ook wat zij zelven als leden der kerk zijn of zijn zullen. Met andere woorden: hij zal hen ons tegenwoordig kerkelijk leven, waaraan zij deel nemen en meer en meer deel nemen moeten, leeren begrijpen, door hen, met den vinger naar het verledene gerigt, aan te toonen, hoe het ontstond, uit welke beginselen het oorsprong nam, en welke veranderingen het onderging, eer het geworden was, wat het heden is. Om dit doel te bereiken, is het niet genoeg de uitwendige lotgevallen der gemeente te verhalen, hare uitbreiding, hare vervolgingen, of de twisten der velen en den levensloop en daden van sommigen, enz., enz. - het is vooral noodig, dat de geschiedenis ook eene levendige schildering zij van den inwendigen toestand der kerkelijke maatschappij en hare verschillende leden, wat en wie zij eertijds waren, hoe zij met elkander een ligchaam uitmaakten, hoe zij gemeenschappelijk verkeerden binnen en buiten de plaatsen hunner openbare Godsvereering, welke heilige tijden, gebruiken en plegtigheden zij hadden, enz. Dit alles nu werd in het werkje van Leipoldt natuurlijk niet geheel voorbijgezien, maar er werd echter te weinig acht op geslagen; het was een gedeelte der geschiedenis, dat den schrijver te geringe belangstelling inboezemde, terwijl het evenwel de meeste verdiende, en vandaar, dat zijn onderwijs in dit opzigt onvolledig is, onvolledig niet slechts voor geoefenden, want voor hen schreef hij niet, maar ook voor de behoeften der jeugd, en somtijds zelfs onnaauwkeurig. Wij willen het met een woord aantoonen. In de 2de § wordt over de eerste Christengemeente gesproken, en herinnerd, wat de Apostelen voor haar waren, hoe zij zelve | |
[pagina 127]
| |
de armen verzorgde, godsdienst en tucht oefende, enz., maar van de instellingen van het Diaken- en Ouderlingschap wordt geen gewag gemaakt. Beiden worden eerst in de tweede afdeeling (de Tijd der vervolging), op bl. 47, vermeld, en de Apostolische oorsprong dier ambten wordt verzwegen. Op dezelfde plaats, of elders, zou men verwachten, dat de schrijver gedachtig zou geweest zijn aan de liefde der oudste Christenen voor de schoone waarheid, aangaande het algemeene priesterschap aller geloovigen, - eene waarheid, welke wij onzen jongeren immers diep weuschen in te prenten, - doch men vindt er geen woord van. Op bl. 23 lezen wij: ‘de belijders van christus, die onder de Joden zich tot nu toe alleen discipelen of geloovigen noemden, werden hier (te Antiochië) het eerst, tot onderscheiding van Joden en Heidenen, Christenen genaamd.’ Is het dan waarheid, dat de vroegste evangeliebelijders zich alleen discipelen of geloovigen noemden? Zij heetten zich ook heiligen, broeders en zusters, enz., en wij hadden gewenscht, dat deze namen, die men in de H. schriften zoo dikwerf vindt en die nog heden verdienen gebruikt te worden, voor de jeugd en de huisgezinnen verklaard waren, en dat de beteekenis van het woord Christen ware aangeduid en daarbij herinnerd, hoe en waarom de gemeente dien naam bij uitnemendheid spoedig lief had en algemeen gebruikte. Op bl. 24 wordt gesproken van de eerste kerkvergadering. Waarom werd het christelijk beginsel, dat tot het houden van deze en latere bijeenkomsten van dien aard leidde, niet met een woord opgegeven? Op bl. 47 heet het, dat het ‘langzamerhand eene gewoonte werd, dat in grootere gemeenten, waar vele ouderlingen waren, de ouderling, die voorzitter was, bisschop of opziener werd genoemd,’ en dat ‘het ambt der bisschoppen later van nog meer beteekenis werd en hun aanzien toenam, verre boven dat der ouderlingen of priesters.’ De ongeoefende lezer zal vragen, wat hiervan de oorzaak was? maar de schrijver antwoordt niet. Op bl. 48 lezen wij, dat de geheele gemeente in het Avondmaal deelde, en eenige regels lager, dat geen katechumeen (die echter, volgens het begrip der oude kerk, wel degelijk mede tot de gemeente behoorden, - catechumeni jam de domo magna sunt, zegt augustinus,) er bij tegenwoordig mogt zijn. Het laatste is alleen waar; maar waarom den lezer niet eenige in- | |
[pagina 128]
| |
lichting gegeven, aangaande de redenen der geheimhouding van dit en het andere Sacrament? want ook de Doop en meerdere heilige handelingen en leerstukken hield de oude kerk voor de Katechumenen verborgen. Op bl. 49 worden de christelijke feesten opgenoemd, doch het belangrijke en zoo oude Epiphaniefeest niet. Evenmin wordt er verklaring gegeven van het begrip der christelijke feesten, volgens de denkwijs der ouden, waarvan de herinnering onzen jongeren waarlijk nut kon zijn. Op bl. 73 komen de monniken ter spraak, en de schrijver weet hen, op bl. 96 en 110, naar verdienste te prijzen en te laken; maar de beginselen der ascetische levensrigting, die door alle eeuwen der kerk tot heden voortduurde, en wat daarin christelijk en onchristelijk is, - dit alles wordt met stilzwijgen voorbijgegaan. Op bl. 88 wordt chrysostomus Patriarch van Konstantinopel genoemd, maar te vergeefs weder zal de lezer misschien vragen: wat een patriarch in de kerk was en is, welke zijn werkkring, zijne regten, enz. Op bl. 95 wordt gezegd, dat in het tijdvak der uitwendige rust (d.i. van constantyn den gr. tot mohammed) het getal der kerkelijke feesten vermeerderd werd, en het is waarheid. Doch waarom die nieuwe feesten niet opgenoemd, daar zij grootendeels nog heden plegen gevierd te worden? Op dezelfde bl. vinden wij tot onze verwondering aangeteekend, dat het gezang der gemeente reeds nu door speeltuigen werd vergezeld, en blijkens het verband, waarin het voorkomt, zou men dit moeten beschouwen als eene afwijking van de oorspronkelijke eenvoudigheid der oude Christenen, die afkeuring verdient. Het laatste zal door den schrijver in het algemeen wel niet zoo gemeend zijn; doch is het berigt zelf historisch waar? Wij twijfelen er zeer aan en houden het, tot dat ons de bewijzen van het tegendeel worden voorgelegd, met de beste schrijvers over de geschiedenis des kerkgezangs voor zeker, dat het gebruik van muzijk-instrumenten vóór den tijd van karel den gr. in de gemeenschappelijke vergaderingen ongewoon, zoo al niet geheel en al onbekend was. Doch wij meenen reeds genoeg bijgebragt te hebben tot staving van ons oordeel, dat aan de schildering van het kerkelijk leven der Christenen in dit werkje niet de noodige zorg is besteed. Voor de jeugdige lezers, die, naar de leiding van dit leesboek, afzonderlijk onderrigt in de kerkgeschiedenis ontvan- | |
[pagina 129]
| |
gen, is het van minder aanbelang, daar een bekwaam leeraar het onnaauwkeurige te regt wijzen en het ontbrekende aanvullen zal; maar grooter is de schade voor anderen, die dit geschrift alleen tot eigen oefeningen zullen gebruiken. Mogt het dus eene vierde uitgave beleven, - dat wij hartelijk wenschen, - dat dan de vertaler of uitgever nog eenmaal de verbeterende hand uitstrekke, en zoo het boeksken ook met eenige bladzijden vermeerderd worde, - het nadeel zal gering, het voordeel kan groot zijn. | |
De Kerken der Woestijn, of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, van het einde der regering van Lodewijk XIV tot op de Fransche Omwenteling, meerendeels naar oorspronkelijke en onuitgegevene stukken bewerkt, door C. Coquerel. Met eenige verkorting uit het Fransch vertaald. Iste Deel. Groningen, bij M. Smit. 1844.Met dankzegging nemen wij dit werk aan, met dankzegging aan den schrijver en aan den vertaler, Ds.c.h. van herwerden, hz., te Groningen, die aan Nederland een geschiedverhaal geleverd heeft van gebeurtenissen, veel te weinig bekend, zelfs bij Fransche geschiedschrijvers over dat tijdperk (1715-1789) weinig of niet aangeroerd; die nogtans een hoog gewigt hebben voor de Hervormden eerst en bovenal, doch ook voor allen, die op de lotgevallen der volken een aandachtig oog slaan. Wij danken den vertaler, dat hij den titel des oorspronkelijken werks behouden heeft: Histoire des Eglises du Désert, en den eersten titel, zoo als die bij de inteekening op dit boek luidde: Geschiedenis van de verdrukking, enz.. nu tot verklaring er slechts heeft bijgevoegd. - Kerken der Woestijn! die titel heeft iets treffends. Gij zoudt denken, lezer! op het eerste hooren, een verhaal te zullen opslaan van de vervolgingen van een deel der christelijke gemeente in de dagen van eenen decius of diocletianus, of ten minste in de middeleeuwen, toen de hand der duisternis zwaar drukte op de kinderen des lichts. Neen, gij vindt eene episode uit de geschiedenis der achttiende, der philosophische eeuw; een verslag der ellende, door de Fransche Hervormden, Hugenoten, geleden, wien het geluk niet was te beurt gevallen, in vrijer landstreken hun onveilig vaderland te ontwijken. Het is een verslag van de wijze, waarop eene bijgeloovige regering een deel der bestgezinde ingezetenen vervolgde, hunne leeraars ter galge | |
[pagina 130]
| |
voerde, de belijders tot de galeijen doemde, of hunne lijken, op horden weggesleept, in den vilkuil deed werpen. Gij leest er eene menigte van wetten en besluiten, in zonderlinge verwarring op elkander gestapeld, elkander dikwijls tegensprekende en belemmerende, ten gevolge waarvan zoo veel onnoozel bloed verspild, zoo vele namelooze ellende over menigvuldige huisgezinnen en geslachten verspreid is, kinderen uit de armen der ouders, ouders van hunne hulpelooze kinderen gescheurd zijn, en menige zwakke er toe gebragt is, om de belijdenis zijner hope te verzaken; - en toch, hoe ook hier weder het bekende maar verhevene woord van tertullianus waarheid werd: Semen est sanguis Christianorum. En al deze jammeren waren de gevolgen van den trotschen overmoed eens konings, die geene godsdienst in zijn rijk wilde, welke hem mishaagde; deze wreedheden werden gepleegd tegen de ongelukkige Hervormden, wier werkelijk bestaan men loochende, die men evenwel soms, als de buitenlandsche vijand dreigde, met wien men vreesde, dat zij zich mogten vereenigen, weder tot vrienden wilde maken. Men noemde namelijk de Hervormden Nieuwbekeerden; zoo toch luidde het in de inleiding van het Edict, waarbij dat van Nantes vernietigd werd: ‘Dat het beste en grootste gedeelte van de onderdanen des konings, die de zoogenaamde hervormde godsdienst beleden, de katholieke godsdienst had omhelsd.’ En tegen deze Nieuwbekeerden werd gewoed met een' ijver, hier en daar soms getemperd door de menschelijkheid eens intendants, maar meestal zoo hevig en scherp, dat er waarlijk eene hooge mate van standvastigheid en goddelijke ondersteuning noodig was, opdat de vervolgden, gedurende een tijdperk van ruim vijftig jaren, niet in wanhoop zouden bezwijken. This Lucifer transcends! roepen wij met young uit, die zelf eene proeve van dien trots en ketterhaat ondervonden had. - Bij den aanvang van deze geschiedenis waren de bloedige jaren, van 1686 af, reeds voorbij. Zij neemt een begin met het tijdpunt van den dood van lodewijk XIV in 1715, en eindigt met 1789, toen al die besluiten door de conventie vernietigd werden. Zeker hadden in de laatste jaren van dit tijdperk de vernielingsdecreten reeds het grootste deel van hunne kracht verloren, maar zij bleven bestaan. Wij kunnen het begrijpen, dat de Heer coquerel de beschouwing van de vervolging der Hervormden, als eene der grootste misslagen der vorige regering van Frankrijk, juist geschikt acht, om den constitutionelen en vertegenwoordigenden rege- | |
[pagina 131]
| |
ringsvorm, welken dat land thans bezit, des te meer op prijs te doen stellen. Maar onder die tooneelen, waarvan het menschelijk gevoel terugbeeft, verheft zich het hart bij den marteldood der getrouwen, zoo als bij dien van den zesentwintigjarigen louis rang, die voor alle aanbieding van levensbehoud ontoegankelijk bleef, omdat het met verzaking zijns geloofs moest gepaard gaan, en in zijn uitgaan naar de galg herhaalde reizen den juichtoon van den psalmdichter aanhief: Dit is de dag, de roem der dagen,
Dien Isrels God geheiligd heeft.
Laat ons verheugd, van zorg ontslagen,
Hem roemen die ons blijdschap geeft!
Wij vertoeven gaarne bij het uiteinde van den grijzen roger, en zien met blijdschap de echt christelijke onderwerping van den zesenzeventigjarigen edelman, grenier de lasterme, om zijn geloof, in het bagno te Toulon, aan al de ellende dier jammerholen overgeleverd. Dit alles wordt ons door den schrijver met eene eenvoudigheid en eenen geest van zachtmoedige onpartijdigheid verhaald, waarover wij ons moeten verwonderen. Hij gevoelt het diep, en zijn stijl doet het bemerken, dat hem het hart warm wordt, als hij den zegevierenden uitgang der martelaren beschrijft; maar hij wordt niet scherp, als hij lodewijk XIV, of den regent, philips van orleans, of lodewijk XV en hunne maatregelen beoordeelt, hij verschoont hen veeleer. Het blijkt ook, dat zij gewoonlijk van de ellende hunner onderdanen onkundig bleven. Van den eerstgenoemde zegt coquerel, dat hij, ‘oorspronkelijk regtvaardig en groot van geest, alleen door de inblazingen van baatzuchtige dweepers, een vervolger werd.’ Dat evenwel zijne heerschzucht op zijne vijandschap tegen de vrijheid des gewetens invloed had, wordt eenige regels later erkend (bl. 16). Hoe is die heerschzucht, welke lodewijk in het bloed zat, met eene oorspronkelijke regtvaardigheid te vereffenen? - Buiten twijfel liep er veel zamen, om lodewijk tot den vervolger te maken, die zijne bloedplakkaten als een rampzalig erfdeel aan zijn vaderland achterliet, en eenen vloed van jammeren, voor eene geheele eeuw, over zijn volk verspreidde. Zijne grootheid van geest was meer overmoed en trotschheid, door zegepralen en vleijers hoog opgevoerd. Hoe kon ze anders bezweken en zoo laag gezonken zijn op de aanblazingen van eene vrouw als Mad. de maintenon, van eenen le tellier en de kardinalen de bussy en de rohan? | |
[pagina 132]
| |
Zijne besluiten tegen de Hervormden dagteekenen toch niet alle uit de dagen zijner verzwakte grijsheid. De vernietiging van het Edict van Nantes was reeds door andere voorbereidende besluiten voorafgegaan, door den schrijver hier opgegeven (bl. 39, 40), die in het algemeen over de laatste jaren van lodewijk den Groote zeer veel licht doet opgaan. Des konings sterf bed was verschrikkelijk, zijn geweten vreesselijk ontwaakt. Wat betreft het deel, dat het Fransche volk aan de vervolgingen had, het wordt hier wel vrijgesproken van de misdaad zelve; de mindere geestelijken worden geroemd als niet met de maatregelen der regering instemmende, doch wij vinden ook proeven van vurigen haat bij de laatsten, die de soms verslappende vervolging weder aanspoorde, en voorbeelden van mishandeling van de lijken der Hervormden bij het volk. Het motto, voor deze vertaling geplaatst, en aan den Evang. Kerkbode ontleend, drukt zoowel het gevoelen van den schrijver als van den vertaler uit, dat ‘die jammertooneelen meer het gevolg zijn geweest van den invloed, welken het Roomsche Hof op eenige zwakke koningen wist uit te oefenen, dan wel van den heerschenden geest daar te lande.’ De volle juistheid van dit gezegde mag betwijfeld worden. Wel ging in Frankrijk, gelijk in andere landen, de verdrukking uit van de regering en hoogere geestelijkheid, doch nergens had het volk zoo veel deel daarin, als juist in Frankrijk, zonder dat wij daarom de geheele natie nog willen veroordeelen. Van waar komt het, dat zoo weinige stemmen zich voor de mishandelden verhieven? - De gruwelen van den Bartholomeus-nacht waren toch ook zonder de hulp van een deel des volks niet uitvoerbaar geweest, en gedurende al de latere vervolgingen, ook tot op onze dagen toe, bleek het genoeg, dat velen een welbehagen hadden in den dood der Hugenoten. De aanhoudende godsdienstoorlogen in Frankrijk, in de 16de, 17de en 18de eeuw, moesten noodwendig dit gevolg hebben. Zoo lang men martelaars ter doodstraf ziet heenvoeren, die anders niets te hunnen laste hebben, dan dat zij gelooven, wat hunnen regenten mishaagt; zoo lang verheft zich het mededogen in de zielen der aanschouwers, en de voorbeelden der domme, laaghartige dweepzucht, die den ongelukkige hoont en zijn lijk mishandelt, zijn niet zoo menigvuldig. Is evenwel eenmaal het zwaard getrokken voor de heiligste regten, dan worden de gemoederen eerst verbitterd, en wraak en weerwraak leveren de meest afschu- | |
[pagina 133]
| |
welijke tooneelen op. De Heer coquerel behandelt zijne landgenooten met de zachtheid der christelijke liefde, en niemand kan hem beschuldigen aan eenige hatelijkheid tegen de verdrukkers te hebben toegegeven. Maar als hij de zwakke koningin van Engeland, anna, tegelijk eene goede noemt, dan zal dit wel een bijtende sarcasmus zijn, daar hij schrijft (bl. 59), ‘dat zij haren titel van Verdedigster des Geloofs vergat’ (de koningen van Frankrijk hebben de beteekenis van hunnen titel: Allerchristelijkste, ook weinig eer aangedaan), ‘en op Windsor, even als de jonge hertogin van Bourgondië, in hare avondcirkels te Versailles, de marionetten liet spelen.’ De schr. wil te kennen geven, dat zij zeker haren tijd beter zou besteed hebben, met middelen ter bescherming harer verdrukte geloofsgenooten. Wie kon dat van koningin anna wachten? - Dat de vorsten heden bij het spelen der marionetten de ellende hunner volken vergeten, willen wij niet vermoeden; hunne genoegens schijnen edeler te zijn. De koningen der aarde vermaken zich met het afleggen van vriendelijke bezoeken. Wij hopen, dat de belangen eener christelijke bevolking van Otaheiti, aan Fransche krijgslieden, door eenen Belgischen Jezuït geleid, als ten roof en moord overgeleverd, uit zulk een bezoek eenige verademing mogen ontvangen, en victoria hare voorgangster anna in onverschilligheid niet zal evenaren. Het jammert ons, dat de geest der vervolging, die zich soms met een masker dekt, of soms onbeschaamd zich laat zien, nog niet uitgestorven is. Helaas! de tegenwoordige dagen zien op nieuw den nacht der gruwelen nederdalen. Otaheiti herinnert ons de Kerken der woestijn, eene eeuw vroeger, en Frankrijk wordt ook nu nog te wel gediend, als het op de onderdrukking van weerlooze Christenen aankomt. De Hugenoten waren hunne eigene landslieden, over welke een oppermagtig koning ten minste heerschappij had; maar welk regt meent het hedendaagsche liberale Frankrijk over de Otaheitiërs te hebben? Sed haec hactenus! - Wij willen dit alleen hebben aangemerkt, opdat geen Protestant, ook in Nederland, zich verbeelde, dat de dagen der ellende voor hem niet weder kunnen aanbreken, of dat zijne verdraagzaamheid ook die der tegenpartij zal uitlokken. De vrees der koningen lodewijk en lotharius, in 824 reeds ontboezemd (Synod. Parisiensis), dat de pertinacia Romana eene pertinacia irrevocabilis mogt worden, is, tot op onze tijden toe, al te zeer waarheid bevonden. Wij twijfelen niet, of de eerw. vertaler was met dergelijke | |
[pagina 134]
| |
denkbeelden bezield, toen hij het Nederlandsche publiek dit gewigtig, welgeschreven en welvertaald boek ter lezing en overdenking schonk. Het naauwgezet te recenseren, is ons niet wel mogelijk; daartoe zouden wij de handschriften, waaruit het verhaal geput is, ter vergelijking moeten bezitten. Ook verkeeren wij in het volle vertrouwen, dat de vertaling naauwkeurig is. De geschiedenis der Kerken in de woestijn is door het hier geleverde eerst in het heldere licht geplaatst; de oorzaken, die de gemeente in de woestenij dreven, de karakters der verdrukkers, zoowel als die der verdrukten, beider gebreken en deugden, worden duidelijk uiteengezet. Wij verheugen ons kennis te hebben gemaakt met den voortreffelijken antoine court, eenen jongeling, die reeds op achttienjarigen leeftijd het plan had gevormd, om de door vervolging en oorlog verwilderde Hervormden, onder welke de geestdrijverij ten toppunt was gestegen, weder tot het woord Gods terug te voeren en aan de regelmaat des eenvoudigen geloofs te onderwerpen. Hij begon het, zette zijn voornemen door, en zag reeds hier, na tallooze moeiten en bezwaren, het loon op zijnen strijd, in de mogendheden des Almagtigen begonnen en voortgezet, zoodat hij zich met regt den titel heeft waardig gemaakt van ‘Hersteller van het Protestantismus in Frankrijk; eene taak, moeijelijker voorwaar dan die van stichter van hetzelve, omdat hij zich het allereerst tegen eene in dweepzucht ontaarde geestdrift moest te weer stellen.’ De uitdrukking Protestantismus en Protestanten komt ons voor te algemeen te zijn, omdat wij onder die benaming allen gewoon zijn te bevatten, die zich aan het juk van Rome ontrukten; de Fransche Protestanten in het zuiden van Frankrijk, van welke hier sprake is, waren eigenlijk zoogenoemde Gereformeerden (Calvinisten); in het noorden en in de grootere steden werden ook Lutherschen gevonden. Merkwaardig zijn ook de opmerkingen over den weinigen invloed der Fransche philosophie en letterkunde van die dagen op den toestand der Hervormden. De vrijheid van het geweten, de afkeuring van het vervolgen van andersdenkenden, werd op het tooneel te Parijs luide verkondigd, maar de toepassing daarvan op de verdraagzaamheid werd vergeten. ‘De bevallige en niet duistere allegorische voorstellingen der Lettres Persanes werden door den schrijver, montesquieu, gedurig meer en meer herzien en verbeterd, terwijl in Guyenne, de provincie, aan het hoofd van wier parlement hij stond, ge- | |
[pagina 135]
| |
heele gezinnen gedagvaard en vervolgd werden.’ Men leze, wat hier verder, bl. 392, 393, over montesquieu geschreven wordt, en zie, hoe weinig zich de Hervormden konden beloven van mannen, wier letterkundige roem door Europa klonk, doch die zich te hoog geplaatst achtten, om zich met het arme volkje der woestijn in te laten, of te zeer door laffe vleijerij om de gunst van het hof bedelden, dan dat zij hunne stem voor de gehate Hugenoten zouden verheffen. Zoo zeer is het waarheid, dat waarachtige godsdienst slechts éénen steun heeft, éénen rotssteen, waarop zij onwrikbaar is gegrondvest, éénen beschermer, den Almagtige, Hem, die het gezegd heeft, dat de poorten der hel zijne gemeente niet zullen overweldigen. Hare eenige en eeuwige levenskracht is in haar Hoofd, en doorstroomt al de leden. Dat leven kan door geene vernieling, geen' dood beschadigd worden, en heeft evenmin zijn behoud, zijn herstel, zijne bescherming in de kracht en werkzaamheid van den menschelijken geest te zoeken. Van deze waarheid levert ons dit boek eene verblijdende en hartsterkende proeve op. Wij zouden gaarne een meer geregeld en uitvoeriger verslag daarvan hebben medegedeeld, maar wij houden dit niet voor behoefte. Het zal gelezen en herlezen worden. Het zij aan het Nederlandsche volk ten ernstigste aanbevolen, al ware het alleen om het doel, dat de schrijver zich bij zijne landgenooten heeft voorgesteld. Hij vertrouwt, dat ‘de herinneringen, welke deze geschiedenis verlevendigen zal, bij de Fransche Roomschgezinden in de zuidelijke provinciën, die weleer het tooneel der vervolgingen waren, alleen strekken zullen, om hen de onberekenbare voordeelen te hooger te doen schatten, die aan de onderlinge eensgezindheid van burgers van hetzelfde vaderland en aan de wederzijdsche liefde, zonder welke er geen Christendom in eenen aanhang of in eene kerk bestaat, zijn vastgemaakt; - voordeelen, welke zij thans in eene des te ruimere mate genieten, daar ook de geestelijken, zoo Hervormden als Katholieken, van weêrskanten hunne pogingen aanwenden, om den vooruitgang der bevolking’ (hij meent denkelijk in licht en kennis) ‘te bevorderen.’ - Wat de hervormde gemeenten in Frankrijk betreft, zij kunnen, naar des schrijvers bedoeling, ‘gevoelens ter verlevendiging van hun geloof, van hunne vaderlandsliefde en van het aandenken aan hunne voorvaders putten, uit dit tafereel van rampspoeden, die geheel en al hersteld zijn, en waarvan de roem alleen is overgebleven.’ Het zij zoo! Mogen slechts de hernieuwde po- | |
[pagina 136]
| |
gingen van Rome in Frankrijk het vertrouwen des schrijvers omtrent zijne Roomschgezinde landgenooten niet beschamen! - Wij Nederlanders, die de vrijheid van dezelfde godsdienst niet, dan ten koste van stroomen martelbloeds, hebben verkregen, willen de vermaning des auteurs aannemen, zoo als hij die tot zijne broederen in Frankrijk rigt. Wij worden hier ook aangespoord tot standvastigheid en waakzaamheid, en ‘om te houden wat wij hebben, opdat niemand onze kroone neme.’ - Het IIde Deel, dat wij spoedig wachten, zal ons nog wel op nieuwe bloedtooneelen voeren, maar ook doen zien, hoe de dag der verlossing voor Frankrijks Hervormden eindelijk is aangebroken. Moge die lang gehoopte dag welhaast over het geheele beschaafde Europa, over den ganschen aardbodem aanbreken! Helaas! dat wij dien wensch nog op de helft der negentiende eeuw moeten ontboezemen! | |
Helons Bedevaart naar Jeruzalem, uit het Hoogduitsch van Fr. Strauss, door wijlen Vrouwe A. Kleyn, geb. ockerse, met eene voorrede van wijlen J.H. van der Palm, en ophelderende aanteekeningen door Johs. Clarisse. Tweede uitgave. De vertaling herzien door Nicolaas Beets. Amsterdam, bij P. Meijer Warnars en G.J.A. Beijerinck. 1843. 2 Deelen. gr. 8o.Een lange titel, en met eene lange reeks van beroemde namen versierd, en echter niets nieuws, behalve een naschrift van den Heer beets in twee bladzijden! De Heer beets zal het voor een verblijdend teeken des tijds houden, ‘indien bij het kwijnen onzer eigene, en het verwilderen der uitheemsche letterkunde, deze nieuwe oplage van een oud boek eene goede ontfangst hebben mocht bij een publiek, aan hetwelk men in dezen in velen bewogen tijd geen vernieuwde belangstelling in Gods woord, geen opwekking in het godsdienstige ontzeggen kan.’ Het vonnis kwam ons wat hard voor, hetwelk onzen tijd schijnt te veroordeelen, om wat tot het ware leven leidt, uitsluitend bij de dooden te zoeken. Wij hadden gehoopt, dat die godsdienstige opwekking onzer dagen in staat geweest zou zijn zelve iets voort te brengen, dat juist, wijl het op de behoeften onzes tijds gegrond, en in zijn plan en ontwikkeling uit de gemoedsstemming, die het resultaat der in het werkelijke leven ontvangene indrukken is, was gevloeid, ook meerdere geschiktheid nog dan het werk van strauss voor onzen | |
[pagina 137]
| |
leeftijd zou bezeten hebben. Wij zouden dan tevens gewenscht hebben, dat zulk een werk zich zou hebben aangesloten aan de resultaten, door de wetenschap, sedert strauss schreef, op het veld der bijbelsche archaeologie gewonnen. Wij wenschten het niet in handen van zulk een' philoloog, als Prof. v.d. palm in de voorrede schetst; maar toch in de handen van eenen, die, vervuld met eerbied voor de Heilige Schriften des Ouden Verbonds, en door heiligen schroom wederhouden, om ligtzinnig het goddelijke in die eerwaardige overblijfselen naar den maatstaf zijner eigene bekrompenheid in te korten, echter aan eene voorzigtige kritiek en aan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek volkomen regt liet wedervaren; van eenen, die al wat met de godgeleerdheid in verband staat, niet met het oog der Turksche Ulema, als eene zaak geheel van overlevering beschouwde, van welker gezag de beslissing van alles afhangt, zonder dat een tittel of jota daaraan mag worden af- of toegedaan. Had de Heer beets zijne tweede uitgave op zijn minst met eenige aanteekeningen verrijkt, die het werk op de hoogte der wetenschap hadden gebragt, wij zouden dan nog eenigermate begrijpen, wat hij zich met dezen herdruk had voorgesteld. Het doel schijnt nu slechts te zijn de opmerkzaamheid weder op dit boek te vestigen. Dit vooronderstelt, dat het boek vergeten is. Voldeed het aan onze behoeften, het zou niet vergeten zijn; voldoet het daaraan niet, de nieuwe uitgave zal weinig baten, om het ingang te verschaffen. Of was het werk uitverkocht? Maakte drukke aanvraag in den handel op de behoefte aan een' herdruk opmerkzaam? - In dat geval hebben wij er vrede mede. Wij beoordeelen hier natuurlijk het werk van strauss niet, vóór 23 jaren bij onze landgenooten ingevoerd. Het is niet geheel, wat men thans wenschen zou; maar in zijne soort heeft het hooge verdiensten. p.j.v. | |
[pagina 138]
| |
De eigenschappen, het onderzoek en de herkenning van de Scheikundige Benoodigdheden voor den Landbouw en derzelver invloed op het voortbrengingsvermogen van den grond. - Tot eigen onderrigt voor Landbouwers, alsmede ten gebruike bij landbouwkundig-scheikundige onderzoekingen. Door Ad. Duflos en Ad. Hirsch. - Uit het Hoogduitsch vertaald met eenige wijzigingen en aanteekeningen, door J.P.C. van Tricht, Apothekar. Te Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese, 1844.‘Ons land staat achter, bij Duitschland en Frankrijk, in eene meer wetenschappelijke en juiste beoefening van den landbouw,’ zegt de vertaler in zijn voorberigt. Deze aanmerking ten volle beamende, wensche ik, dat ook Engeland niet voorbijgezien worde, wanneer er sprake is van wetenschappelijke beoefening van den landbouw. Bij ons is het met Landbouwkundige Scheikunde bepaaldelijk al zeer slecht gesteld. Vindt iemand deze uitspraak te sterk, te hard, ik zal ze terugnemen, zoodra hij het tegendeel bewijst. Hij wijze ééne streek lands, één enkel bunder gronds aan, waarvan de bestanddeelen, naar den eisch der wetenschap, zijn onderzocht; laat staan, dat men de veranderingen zou kennen, die de bestanddeelen gedurende eenige jaren, hetzij door afwisseling van gewas, hetzij van bemesting, enz., hebben ondergaan. Weten wij, wat Leidsche, Delftsche, Friesche of andere boter is? en in welk verband haar verschil staat met het voedsel van het vee, de bewerking van het zuivel, enz.? Elke poging, om dien staat van zaken te verbeteren; elke inrigting, om eene betere opleiding aan onze jonge landlieden te beurt te doen vallen, verdient lof. En in dien zin is ook de bovenaangekondigde vertaling eene loffelijke onderneming. Bij de beoordeeling van dit werk komen twee hoofdpunten in aanmerking, namelijk het oorspronkelijke boek en de arbeid van den vertaler. Het werk bevat, behalve eene Inleiding, vier Afdeelingen: 1. over dampkringslucht; 2. over het water; 3. over de bebouwbare aarde en hare bestanddeelen; 4. over de meststoffen. Al deze onderwerpen zijn zoo behandeld, dat eene uitgebreide kennis van zaken aan de schrijvers niet kan ontzegd worden. Zeer veel wetenswaardigs is voor allen, die zich met landbouw inlaten, en een wetenschappelijk onderrigt verlangen, in hun boek bevat. Het is in zooverre der vertaling wel waardig. | |
[pagina 139]
| |
Eene andere vraag is het, of het boek, zoo als het daar ligt, geheel geschikt is tot eigen onderrigt voor landbouwers? De meerderheid zal bij ons niet zóó voorbereid en ontwikkeld zijn, dat zij geene inlichting op menige bladzijde zal verlangen. Doch er is nog eene andere reden van twijfel gelegen in de manier van bearbeiding des geheelen werks, Oekonomische Chemie genaamd. Het bestaat namelijk uit drie deelen, die echter gezegd worden elk ook een afzonderlijk geheel te vormen. Dit is nogtans meer schijn dan waarheid, zoo als reeds blijkt uit het aanhalen van het eerste deel tot opheldering van zaken, in het tweede voorkomende. B.v. bl. 4 wordt verwezen naar I, 64 en 56, tot opheldering van wijngisting en hare wijzigingen; bl. 5 naar I, bl. 30, ter nadere kennis van kleefstof, enz. En terwijl nu de vertaler slechts een gedeelte van het geheele werk voor de overzetting genomen heeft, is hij genoodzaakt te verwijzen naar de vertaling van het eerste deel, door een' ander' vervaardigd en elders uitgegevenGa naar voetnoot(1). Doch het blijkt voorts daaruit, dat sommige landhuishoudkundige zaken in dit deel geheel niet voorkomen, zoo als melk, kaas, boter. Het is waar, dit laat zich verdedigen, door landbouwkundig in de strenge beteekenis te nemen voor de kennis van datgene, wat betrekking heeft op het bebouwen van den akker, met uitsluiting van zuivelbereiding, veeteelt, enz.; maar het is niet minder waar, dat menigeen de behandeling dier onderwerpen hier zoeken zal. En waarom konden de schrijvers in dit deel de melk, enz. niet uit een meer landhuishoudkundig oogpunt beschouwen, terwijl zij het in het eerste meer in betrekking tot de gezondheid en policie gedaan haddenGa naar voetnoot(2)? Zoo handelden zij immers ook met dampkring en water. Laten wij ons tot den arbeid van den vertaler wenden, om niet te uitvoerig te worden. Hij heeft niet slechts vertaald, maar ook wijzigingen en aanteekeningen gemaakt. Kunnen wij de vertaling doorgaande vrij goed noemen, somwijlen echter heeft men zich deerlijk in den zin der schrijvers vergist. Op bl. 7 begint de vertaling van de Einleitung, waar over den zamenstel van planten en dieren sprake is. Men leest hier onder andere: ‘De organen van planten en dieren beide zijn uit bewerktuigde stoffen zamengesteld.’ Dit geeft het denk- | |
[pagina 140]
| |
beeld van de schrijvers niet weder. Zij zeggen: Die Pflanzenorgane sind ebenso wie die Thierorgane aus organisirenden Theilen, und diese letzteren wieder aus organischen Grundstoffen zusammengesetzt. Uit het verband blijkt, dat de schrijvers willen zeggen: een plantenorgaan, b.v. een blad, is zamengesteld uit deelen, die het organisme vormen (elementaire organen der Botanisten), zoo als cellen, vaten, enz., doch deze zijn weder zamengesteld uit organische grondstoffen, zoo als cellulose, albumine, enz. Voegt men hierbij, wat volgt, dat deze grondstoffen scheikundig zich in elementen laten deelen, dan is de geheele schakel volledig. Eigenlijk heeft de vertaler organische Grundstoffen overgeslagen, want zij worden niet uitgedrukt door bewerktuigd, d.i. georganiseerd. Wil men tot verontschuldiging aanvoeren, dat de schrijvers zich duidelijker hadden kunnen uitdrukken, wij hebben er vrede mede. - Bl. 24 staat: ‘de aarde is omgeven door eenen vrij dikken luchtring,’ enz. en: ‘Men noemt dien luchtring,’ enz. Dit is onjuist, de dampkring is geen ring. Die hohle Dunstkugel, zeggen de schrijvers naauwkeuriger, terwijl zij de onbepaalde uitdrukking: vrij dikken, geheel niet bezigen. - Bl. 25, waar gesproken wordt over het eigenaardige (eigendommelijkheid, ib.) van zuren en bases, is het woord chemische Gegensatz niet goed begrepen; men leest daarvoor scheikundig verschil. Het eene zuur verschilt van het andere, de eene basis van de andere, maar zuren en bases staan chemisch tegenover elkander, als negatief en positief. Die tegenstelling houdt op zich te uiten, als zij elkander verontzijdigenGa naar voetnoot(1). Elders vertaalt v.T. Gegensatz goed, b.v. bl. 7: ‘in tegenstelling der mineralen.’ Bl. 136 staat: ‘desniettemin kan een overvloed (van gijps) daardoor nadeelig werken, dat zij zich in de saprijke gewassen afzet, deze incrusteert en verstopt.’ De schrijvers zeggen iets anders: nichts destoweniger aber kann ein Uebermaass dadurch nachtheilig wirken, dass er, in den Säftgefässen sich niederschlagend, dieselben incrustirt und verstopft. Wat de wijzigingen aangaat, de voornaamste is in de Inleiding te vinden. V.T. meldt in zijn Voorberigt, dat hij het Vorwort van de schrijvers in zijne Inleiding heeft ingelascht, en meent hierdoor de duidelijkheid te hebben bevorderd. Bij | |
[pagina 141]
| |
vergelijking blijkt, dat hij er ook een en ander heeft bijgevoegd, hetgeen dus niet aan de oorspronkelijke schrijvers toebehoort. - De schrijvers hebben, in hunne voorrede, iets gezegd van de belangrijkheid des landbouws en van het licht, door de natuurkundige wetenschappen, vooral door de scheikunde, over dat bedrijf verspreid. Zij voegen er bij, dat velen van de beoefening der scheikunde worden afgeschrikt door het vreemde van benamingen en zaken, doch dat zij getracht hebben de scheikundige kennis in onmiddellijk verband met de behoeften des landbouws te brengen. Zij gelooven, dat de lezer lust zal hebben, als hij hun boek met vlijt en naauwgezetheid beoefend heeft, uitvoeriger scheikundige werken ter hand te nemen. De vertaler nu handelt eerst wat uitvoeriger over het belangrijke van natuurkundige wetenschappen voor den landbouwkundige, doch treedt daarna (bl. 3 volg.) in eene omschrijving van verschillende takken van natuurkennis. Dit bijvoegsel ware niet af te keuren, zoo het voor den onkundige duidelijk en op zich zelf naauwkeurig, populair en wetenschappelijk tevens gesteld was. Het valt echter te betwijfelen, of het aan deze eischen voldoet. Een paar bewijzen mogen volstaan. ‘De Plantkunde wijst het verschil tusschen de onderscheidene plantensoorten, wat betreft derzelver uitwendigen vorm en zigtbare eigenschappen, zonder in derzelver inwendige zamenstelling in te dringen’ (bl. 3). Welk helder en onbekrompen begrip zal de landbouwer, door deze zinsnede en door hetgeen nog volgt, van de schoone plantenkunde bekomen? Waarlijk het is, alsof zij beperkt ware in de enge grenzen van de kunst van beschrijven en rangschikken; wie het niet van elders weet, hij zal bij het door v.T. gestelde noch aan anatomie en physiologie, noch aan pathologie van gewassen denken. En nogtans hebben onze landbouwkundigen aan deze takken dier wetenschap meer behoefte, dan aan systematische kennis. Het bewijs van deze stelling zouden wij uit het voor ons liggende boek zelve kunnen leveren, zoo wij niet behoorden ten einde te spoeden. - Wat van Natuurkunde of Physica gezegd wordt, is noch goed, noch duidelijk. En als wij lezen (bl. 5): ‘De Scheikunde is dat gedeelte der natuurkundige wetenschap, waarin de veranderingen, welke de ligchamen in hunne kleinste deeltjes ondergaan, zonder dat daarbij merkbare verandering wordt waargenomen, - ontvouwd worden,’ dan meenen wij, dat de aard der wetenschap den onkundigen niet helder voor den geest zal komen. Zelfs | |
[pagina 142]
| |
gebeurt dit niet, als hij de verdere ontwikkeling naleest, waar, onder andere, voorkomt, dat physica ‘zich hoofdzakelijk met onzigtbare krachten’ en chemie ‘met de zigtbare stof der ligchamen bezig houdt.’ In de aanteekeningen heerscht hier en daar hetzelfde gemis aan helderheid en naauwkeurigheid. Doch het wordt tijd, dat wij onze beoordeeling, die al schrijvende langer gerekt is, dan ons plan was, eindigen. Zij is haar ontstaan verschuldigd aan belangstelling in de zaak; zij strekke tot aansporing ter verbetering, waar zulks hier en daar noodig is, als dit boek onder ons soms eene tweede uitgave mogt beleven. Sept., 1844. c.m. | |
Bijvoegselen tot den eersten druk van het leven en karakter van den Admiraal Jhr. Jan Hend. van Kinsbergen, uit den tweeden druk verzameld door Mr. M.C. van Hall. - Met de afbeelding van het gedenkteeken des Admiraals, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, en gesprek over denzelven. - Amsterdam, bij Johannes Müller. 1843.‘Behalve eenige veranderingen van minder belang, vindt men hier al datgene bijeengebragt, wat als verbetering en verandering in den tweeden druk van dit werk is opgenomen. Het oogmerk dier afzonderlijke uitgave is geweest, om langs dezen weg de waarde van den eersten druk van denzelven zoo veel mogelijk te verzekeren.’ Dit eerste gedeelte van het berigt, vóór deze bijvoegselen geplaatst, zal wel voldoende zijn, om den lezer het oogpunt te doen kennen, waaruit hij ze te beschouwen heeft; en wij hebben er alleen bij te voegen, dat de schrijver hier in eenige meerdere bijzonderheden treedt omtrent de vroegere dienstjaren zijns helds, en voorts eenige noodige ophelderingen mededeelt, in het hoofdwerk wenschelijk overgebleven. - Schoon de schrijver niet noodig heeft geoordeeld, acht te slaan op veel van hetgeen wij, bij onze beoordeelende aankondiging van het hoofdwerk (Jaarg. 1841, bl. 630 en verv.), hadden gemeend te moeten opmerken, heeft hij de verwarring hersteld, in zijne beschrijving van den aanvang van den slag van Doggersbank, welke daardoor verstaanbaar is geworden. - Wij achten deze gelegenheid gunstig, om iets te antwoorden op hetgeen de Heer p. bruining, in het Mengelwerk van dit tijdschrift (1843, bl. 587), omtrent dien zeeslag mede- | |
[pagina 143]
| |
gedeeld heeft. - De Heer B. is - en hij verdient dit - bekend als een onzer verdienstelijkste zeeöfficieren; ware het dus alleen te doen, algemeene gevoelens tegenover gevoelens te stellen, zoodat het op het meerdere of mindere krediet aankwam, dan zeker zou een onbekend schrijver tegen een gunstig bekend zeeöfficier in zeezaken niet opwegen. Doch wij zullen ons tot de zaken zelve bepalen. - De Heer B. is een innig vereerder van zoutman, en is van oordeel, dat onze admiraal het zeegevecht op dezelfde manier heeft begrepen als o.a. nelson, en dat wel, omdat hij het gevecht niet geëngageerd beschouwde, ‘voor en aleer de schepen op behoorlijken afstand genaderd waren.’ Het is waar, nelson beschouwde het zoo, en zoutman ook; - maar nelson zorgde, dat die behoorlijke afstand verkregen werd, door stout op den vijand in te dringen, en zoutman bleef bijgedraaid liggen, om den aanval af te wachten. Dit verschilt toch iets. - Had zoutman door den contramarsch bij den wind overgewend, om den aanval zelf te doen, zoo als rodney in 1782 en howe in 1794, dan ware de zaak anders, en zijne handelwijze à la nelson geweest. Dan zou hij reden gehad hebben, om niet te vuren, alvorens positie te hebben genomen; en dit brengt ons op het tweede punt, waarin de Heer B., tegen het oordeel van den Heer de jonge, zoutman in zijne bescherming neemt. - Wat is een behoorlijke afstand, om op den vijand te vuren? Antwoord: als men hem goed raken kan, en op dat oogenblik niets beters te doen heeft. - De vloot van zoutman lag, bijgedraaid, den aanval af te wachten; wat hij, al ware het dan maar voor tijdverdrijf geweest, beter had kunnen doen, dan den vijand, zoodra hij goed onder het schot was, niet met volle lagen, maar met enkele goed gerigte schoten, zijn tuig van boven neder te schieten, en andere schade toe te brengen, die hem belette op zijn gemak positie te nemen, om onze eigene vloot te bevechten, zien wij niet. - De oorlog is geen saletwerk, en er komt geen après vous te pas. In het werk: Naval battles, van Admiraal charles ekins, lezen wij, om iets meer dan het gevoelen van eenen onbekende tegenover dat van eenen verdienstelijken zeeöfficier te stellen, p. 141: ‘This was a manoeuvre which Admiral Zoutman should not be warmly thanked for by their High Mightinesses; as he had it in his power to have done infinite mischief to our fleet, coming down in that unofficer-like manner.’ En in de zeetaktiek van clerk wordt juist uit hoofde van de schade, welke men bij het afhouden op den vijand be- | |
[pagina 144]
| |
komt - als deze namelijk van de gunstige gelegenheid gebruik maakt - de manier van aanval van parker volstrekt afgekeurd. Wij hebben hier tegen het gezag van den Heer B. dat van anderen overgesteld, en laten aan het oordeel van den lezer over te beslissen, in hoeverre de algemeene grondregel der krijgskunde, den vijand zoo veel mogelijk te beletten zijne wijze van handelen zelf te kiezen, al dan niet door zoutman op Doggersbank opgevolgd is. De Heer B. laakt de taktiek der Franschen in sommige zeeslagen, die, na den vijand onder het afkomen te hebben beschoten, als deze positie nam, op hunne beurt afhielden, en zoo het gevecht vermeden. Het is, als hij vermeent, nog niet bewezen, of de aangerigte schade opwoog tegen de nutteloos(?) weggeworpene ammunitie. - Ziet de Heer B. geen ander voordeel, dan de materiële schade, den vijand toegebragt? Het doodvonnis van den Admiraal byng bewijst, dat men er althans in Engeland anders over dacht, en dat de Admiraal de la gallissonière, juist door zoodanig te handelen, de Franschen meesters van Minorka had doen worden. En toch was de Fransche vloot de Engelsche ontweken! - Had zoutman op deze wijze gehandeld, en den Engelschen gedurig, onder het afkomen tot den aanval, zoodanige schade toegebragt, dat zij eindelijk daartoe buiten staat waren geraakt, dan had hij zijn konvooi naar de Oostzee kunnen brengen en dus het doel van zijnen togt bereikt. - Of dus diegenen, welke van oordeel zijn, dat zoutman op die wijze had behooren te handelen, wel zoo onvoorwaardelijk ongelijk hebben, als de Heer B. meent, zouden wij niet gaarne beslissen. Wij voor ons echter zouden eenig meerder voordeel gaarne aan de eer opgeofferd hebben gezien. Maar weêr- en werkeloos bijgedraaid te blijven liggen, komt ons wel het minst verkieslijk van alles voor. De Heer B. is het met ons eens, dat van kinsbergen, bij de wending ruitswijs, volkomen het doel van zoutman heeft begrepen, door zich dadelijk op het achterste schip te rangeren (Gids, 1841, bl. 635). Wie de vijanden van zoutman zijn, die deze manoeuvre als gevaarlijk voorstellen, weten wij niet; maar zoo veel is zeker, dat hier alles afhing van de wijze van seinen. Volgens het thans nog gebruikelijke seinboek, kan er geene dubbelzinnigheid bestaan, want daar is bij elk sein van te wenden, met de achterste schepen het eerst, tevens opgegeven, hoe er na de wending gehandeld worden zal. Ten tijde van den slag van Doggersbank was echter dit seinboek | |
[pagina 145]
| |
nog niet ingevoerd; en in een seinboekje van 1777, dat wij in handen hebben, komt alleen voor: ‘de achterste en lijwaartste schepen eerst wenden.’ Heeft nu zoutman, bij gebrek van beter, zoodanig sein gedaan, dan kan, wij herhalen het, ‘het doel van zoutman niet zijn geweest ruitswijs tegen den vijand in te gaan liggen - dat doorgaans gevaarlijk is,’ - maar te handelen, zoo als werkelijk door van kinsbergen is gedaan. ‘Uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, waren de Nederlanders overwinnaars,’ is het besluit van den Heer B., ‘want de Engelschen hadden het gevecht opgegeven.’ Wij vragen echter: hebben de Nederlanders dan het gevecht niet opgegeven? Zoo ja, dan waren, uit hetzelfde krijgskundig oogpunt, de Engelschen overwinnaars; zoo neen, hebben dan de Nederlanders het gevecht voortgezet, of zelfs eenige beweging daartoe gedaan? Het tegendeel is waar. Maar men dient te bepalen, wat men verstaat door overwinnaar te zijn, want dit kan uit verschillende, maar toch alle krijgskundige, oogpunten beschouwd worden. ‘Eene der partijen verlaat de strijdplaats, en de andere is overwinnaar.’ - Toegestaan. - De Engelschen, zegt men, zijn bij den wind opgestoken, en hebben dus de kampplaats verlaten; bij gevolg zijn de Nederlanders overwinnaars geweest. - Een oogenblik! - Hoe kwam de reddeloos liggende Batavier zoo ver boven winds van het gros der Nederlandsche vloot? - Wat er ook omtrent zeezaken veranderd zij, zeker dreven ook toen de ontredderde schepen niet in den wind op, en dus zijn de Nederlanders zoowel afgehouden als de Engelschen opgeloefd; geen' van beide komt, uit dat krijgskundig oogpunt, de overwinning toe, daar geen van beide meester van het slagveld gebleven is. - Dat het Engelsche fregat la belle Poule den wimpel van den gezonkenen Holland heeft kunnen bekomen, op het oogenblik zelf, dat die door een' Zweed van den top was afgehaald, bewijst althans, dat de Engelschen kwamen, waar de Nederlanders geweest waren, en zeker niet, dat zij de vlugt hadden genomen. - ‘Wie den vijand de grootste verliezen toebrengt, is overwinnaar.’ Toegestaan. - Wij hebben, ten gevolge van het gevecht, een schip verloren, de Holland; de Engelschen hebben al hunne schepen in behoudene haven gebragt. Uit dat krijgskundig oogpunt kunnen de Nederlanders dus niet als overwinnaars aangemerkt worden. ‘Wie het doel bereikt, waartoe hij uitgezonden werd, is | |
[pagina 146]
| |
overwinnaar.’ Toegestaan. - De Engelschen hebben het hun toevertrouwde konvooi naar de bepaalde bestemming gebragt; de Nederlanders zijn met hun konvooi naar de vaderlandsche havens teruggekeerd. Ook uit dat krijgskundig oogpunt kunnen de Nederlanders niet als overwinnaars aangemerkt worden. ‘Wie roept: de trompen en de ruyters leven nog, - is geslagen.’ Niet toegestaan! Eene kleine vooronderstelling: op het berigt, dat de vijand een konvooi in zee gezonden heeft, krijgt een bevelhebber last uit te loopen, en dat konvooi terug te jagen. Hij volbrengt dien last letterlijk, en komt, zonder materiëel verlies, weder binnengaats. Zal iemand ontkennen, dat deze bevelhebber eene overwinning behaald heeft? Wij gelooven het niet. De reis van parker was uitsluitend bestemd, om een konvooi uit de Oostzee naar Engeland te brengen. Dit heeft hij gedaan, en daarenboven nog een Nederlandsch konvooi verpligt terug te keeren: en nu zou hij overwonnen zijn?! Er is geene overwinning behaald, noch aan de eene, noch aan de andere zijde; maar wij zeggen met den Heer bruining: ‘Eer aan zoutman! Honderdvoudige eer aan den braven admiraal!’ den eenigen zeeheld, die in den tijd van meer dan honderd jaren den aanval eener Engelsche vloot heeft afgeslagen. Eere hem, die de eer der Nederlandsche vlag roemvol gehandhaafd heeft! Om weder terug te keeren tot het boekje van den Heer van hall: wij vinden hier, bl. 14, dat de Nederlandsche vloot nog 5 dagen na den slag zee gehouden heeft. Om geen' verkeerden indruk te maken, alsof dit zee houden hetzelfde ware met meester blijven van het slagveld, had dit moeten heeten, dat de reis van de Doggersbank naar Texel, behalve eenig oponthoud voor de gaten, vijf dagen heeft geduurd. Ten slotte deelt de Heer v.H. een gesprek mede, gehouden ‘in den Voghelensanck tusschen Jonkheer willem anne van haren en j.h. halbertsma,’ als eene gewigtige bijdrage tot het leven en karakter van van kinsbergen en tot de geschiedenis van 's lands zeewezen in de jongste dagen van zijnen roem. - Wij hebben er vrede mede, schoon wij het groote belang van dit gesprek niet inzien. Praatjes als, bl. 36: ‘Men zegt zelfs, er waren Engelsche dames bij parker aan boord, om die representatie (presentatie van den overwonnen' zoutman aan parker) bij te wonen,’ wederleggen zich zelve, en doen der waardigheid der geschiedenis te kort. Parker wist, toen hij | |
[pagina 147]
| |
uit Engeland zeilde, niets van het uitloopen van het Nederlandsch konvooi, en kreeg in de Sund eerst berigt deswege van de Admiraliteit. Waren er dus dames aan boord, dan waren het passagiers, die bij toeval het gevecht bijwoonden. - Is het gevecht van v. kinsbergen, met twee fregatten, tegen een Turksch smaldeel, welks bevelhebber zich op een' driedekker bevond, bl. 37, geen sprookje, dan had het waarlijk eene plaats in de geschiedenis des helds geëischt; althans ware eene aanwijzing van tijd en plaats noodig geweest, om er eenige geloofwaardigheid aan te geven. De Heer halbertsma moge zich alles laten wijs maken, er bestaat voor een' ander geene reden, om het slot van een verhaal te gelooven, waarvan het begin zoo hoogstonwaarschijnlijk is. Is het waarheid, dat een dapper man toch bang voor spoken wezen kan? men vergunne ons dit vertelseltje daarvan niet als een bewijs aan te nemen. | |
Huibert en Klaartje. Eene vertelling, door B. ter Haar. Met vijftig houtsneêplaten, geteekend door R. Craeyvanger. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1844.In Aurora voor 1843 stond eene vertelling van den dichter b. ter haar, met de beoordeeling van welke in een orgaan, dat dit verslag opneemt, de steller verpligt zou wezen zich te vereenigen, al mogt zijn gevoelen ook eenigzins van het uitgebragte verschillen. Thans verschijnt dat meesterstukje nogmaals, doch afzonderlijk en in niet minder aangenaam gewaad, dan de eerste maal, in den vorm namelijk van een buitengemeen klein en dun boekje op fraai papier, duidelijke letter, netten omslag en versierd met vijftig houtsneêplaten, geteekend door r. craeyvanger. Want dat het oogmerk niet zou geweest zijn deze tot sieraad te doen strekken, is onaannemelijk. Wij zouden intusschen tegen dit woord veel hebben. De zoogenaamde illustratie is in den smaak. Boeken met platen zijn wel is waar ook vroeger en te regt als eene weelde beschouwd, eene huldebetooning van de eene kunst aan de andere; wij kunnen echter moeijelijk ontveinzen, dat de zucht tegenwoordig, gelijk meer zaken, weleens wat ver wordt gedreven, en er onder de zusterlijke omhelzing somtijds een valsche kus loopt. Evenwel, zoo de taak met geweten volbragt wordt, schrijver of dichter goed wordt begrepen en zuiver wedergegeven, en - eene eerste voorwaarde - des schrijvers | |
[pagina 148]
| |
gewrocht de moeite waard is en haar beloont, maar tevens dichter en teekenaar elkander waardig zijn en tegen elkander opgewassen, dan worde de geest des tijds gevierd, dan worden de verschijnselen der eeuw, meer en minder belangrijke, in wetenschappen, in letteren, in kunst, aangenomen, zoodra zij niet schadelijk werken op volkssmaak en kunstrigting! Er zijn echter werken, hoe verdienstelijk anderzins ook, tot het bedoelde einde volkomen ongeschikt, en tot deze behoort, naar onze meening, de bovengenoemde vertelling. Niet, dat wij eenige toestanden in het fijn bewerkte tafereeltje ontkennen willen, die zich dankbaar vlijen zouden naar de hand des teekenaars, maar vijftig, maar omstreeks twee per couplet!... Was dit cijfer een vereischte, een aangenomen getal; moest het overkomene zwarigheid heeten, of eene aangegane weddingschap zijn? Is men nieuwsgierig te vernemen, hoe de teekenaar het doel bereikt heeft? Laat met den ploeg nu 't zorgen staan.
Onder dezen regel staat een ploeg afgebeeld. Maar schoon hij wapen, burgt en schat.
Hierboven een wapentje. En 't op zijn pad
Slechts goud en bloemen regent.
Een horen van overvloed, waaruit het goud en bloemen regent. Gij zult niet meer
Zoo slaven en zoo zwoegen.
Adam en eva, gelijk zij door een vurig zwaard uit het paradijs gedreven werden, waarschijnlijk ter toepassing van den tekst: ‘In het sweet uwes aenschyns sult gy broot eten,’ op de aangehaalde verzen. Weg is de vreemdling, weg te paard!
Achter de W rijdt een man te paard weg, en silhouette. Sla zelf den kleinen troep eens gâ,
Wien ge uit den hoop zoudt kiezen?
Een meisje komt met een reusachtig vraagteeken aandragen. Gij wilt dan, voor een handvol geld.
| |
[pagina 149]
| |
Eene handvol geld. Ze is nu alreê der knapen lust,
En wordt zij groot, wees maar gerust!
Zij zal niet lang u hinderen!
Een liefdegoodje met een' pijl. Dan kan hij 't handwerk missen.
Timmergereedschap. Neen, zoo ik beedlen moest uit nood.
Eene bedelaarster. En haalt de Heer het in Zijn Rijk....
Mijn kindt wordt in mijn arm een lijk.
Een cherubijntje. Om van de plaatjes op bl. 38 en 39 niet te gewagen. Men gevoelt, dat hier de teekenkunst naar de rebus overneigt. Maar van deze kluchtige versiersels is de uitvoering het verwerpelijkst. Dat wij het geringste te prijzen of te verontschuldigen hadden! Doch, de hand op het geweten, wij mogen hier slechts laken, ten strengste, ten ernstigste, zonder terughouding, in meer dan één opzigt, - en de ellendige keer, welken de illustratiewoede - ook al navolging in een land, dat van geene oorspronkelijkheid meer weet, en zich in zijne verzinking er op verhoovaardigt, zoo hetgeen het voortbrengt bij den arbeid van vreemden slechts niet achterstaat - in het vaderland neemt, is het, die ons de pen verontwaardigd ter hand doet vatten. Groote kunstenaars, die wij, vervallenen, - is het mogelijk geweest! - hebben voortgebragt! gij, wier waarachtige grootheid zich herkennen deed tot in de minste pennestreek, waarin zich uw geest vermaakte! zoudt gij voor kunst - wij zullen geene titels noemen - ons hedendaagsch geteeken verklaren, waarin wij zoo ongunstig bij Duitschland en Frankrijk afsteken? Wij weten het, de zoogenaamde school van den dag meesmuilt over de moeite, welke wij thans nemen; zij, die het heft in handen heeft en te gast gaat op den, dank haren ijver, veld winnenden wansmaak des publieks, even gelijk de partij des behouds in de regeerkunst teert en rekent op de afgeleefde flaauwhartigheid der natie! Alleen is dit, in onze overtuiging, het verschil tusschen poëzij en politiek, dat de kunst, onze meening te goeder trouw begrepen, niet behoudend genoeg wezen kan; daar zij moeijelijk meer vorderingen van uitvoering - die vorderingen zouden toch slechts een teruggang | |
[pagina 150]
| |
zijn tot vroegeren luister - zal maken en dagelijks zigtbaarder versmelt in de procédés der nijverheid. De teekeningen van den Hr. craeyvanger geven geene beeldjes, maar poppen, mannekens. Wel is alles op kleine schaal en behoeft niet even uitvoerig te wezen, maar onduidelijkheid blijft een gebrek. Teekenen is schrijven. ‘Écrivains,’ zegt joubert in zijne Pensées, ‘songez toujours que le lecteur n'a jamais tort de ne pas comprendre.’ De zin moet helder zijn, het teeken het karakter dragen van het voorgestelde. Het beweren, dat onuitvoerigheid iets meesterachtigs aanduidt, bewijst niets. Menig kunstenaar kent zijne taal evenmin als gene schrijver, koorzangers zonder noten te lezen. Onuitvoerigheid is tegenwoordig veelal het masker van meesterachtigheid, doch hetwelk onmagt verraadt: de twee uitersten, die elkander raken. In dien zin moest b.v. de hond op het eerste plaatje meer van eenen hond hebben; de jongen aan den kruiwagen, bl. 10, meer van eenen jongen, en het kind op bl. 16 behoorde niet volslagen mislukt te zijn. Zij gingen vroeg gearmd als paar.
Neen, laat! zegt het plaatje. Treê in, zegt Huibert, 't weêr is guur.
‘Dat hondje bijt immers niet?’ antwoordt de vreemdeling er onder. Nergens, door al de vijftig platen heen, schemert eene enkele maal gevoel, stijl, talent van opvatten en teruggeven, wederspiegeling van de eene kunst in de andere, nergens de geest van het model door. Omdat het voorbeeld in hout zal gesneden worden, achte men zich voortaan niet verpligt ook houten popjes te teekenen, gelijk bijzonder op bl. 44 het geval is geweest, welke hieroglyph toch wel allerminst tot het gebied der kunst zal behooren, al stonden de overige prentjes - hetgeen wij ontkennen - voor enkele nog op den zelfkant. Beschouwe men vervolgens het plaatje, waar klaartje haar kind de borst geeft. Hield ooit eene vrouw het hare aldus vast, welker linkerarm, gelijk deze, niet lam was? of heeft mogelijk het noodwendige de plaats moeten ruimen voor wat in 's teekenaars oog bevallig stond? Nergens wordt de type der hoofdpersonen behouden; hier zijn zij ouder, daar jonger, ginds leelijker dan hier. En waar heeft de Hr. craeyvanger al die pruilende, onmogelijke dreumessen en kleuters van daan gehaald? | |
[pagina 151]
| |
Er zou een geestig opstel te maken vallen over den invloed des tooneels, inzonderheid der opera, op onze tegenwoordige schilder- en teekenschool. Voor velen toch is de natuur uit den schouwburg en de waarheid van deze die, welke zij nabootsen, waardoor zij zich met zekeren Franschen edelman gelijk stellen, die, op den top van een' der Zwitsersche bergen, geen' grootscher' uitroep wist dan: ‘C'est beau comme l'opéra!’ Deze aanmerking werd ons door het laatste plaatje afgedwongen, alwaar misschien het meest van alle de oorspronkelijke eenvoudigheid des gedichts verloren is gegaan. Nog iets. Al deze houtsneden kleeft iets onhollandsch aan, hetwelk mishaagt. Huibert en klaartje drukken niet uit, waar zij van daan zijn; somtijds zou men huibert voor een Markensch boertje houden, en de meisjes zien er op meer dan ééne plaats als weeskinderen uit. Bij den regel: Wel man! 'k heb in de kerk gehoord,
staat, volgens de aangetoonde manier, een dorpkerkje. Natuurlijker zou het zijn, dat huibert en klaartje, dan dat eene soort van non er uit kwamen; waarmede, deze aanmerking daargelaten, wij slechts begeeren aan te voeren, dat, al moge een profetische geest den teekenaar welligt hebben medegesleept, het tot nog toe niet aangenomen kan worden, dat geestelijke broederschappen een Hollandsch bestanddeel uitmaken. Zoo zijn ook de schoolmeester en de geneesheer onzen voor ieder aanschouwelijken landaard vreemd. En indien het noodig is het publiek te doen opmerken, dat de wenk van vroeger: - ‘ondanks al het talent des Dichters, wil de figuur des ridders niet lenig worden, waar het ouderlijk geluk in de hut der armoede zoo los en bevallig is geteekend’Ga naar voetnoot(1), - mogelijk niet zonder invloed op den teekenaar geweest is, toch zoude hij, naar ons oordeel, beter gedaan hebben den vreemdeling als een gewoon Hollandsch krijgsman te verbeelden, dewijl er wel geene noodzakelijkheid bestond, hem zoodanig belagchelijk te doen voorkomen als nu geschied is. De Hr. ter haar berigt den lezer vooraf: ‘Ik heb gemeend dit verzoek’ (het verzoek des uitgevers, om de vertelling nog eens afzonderlijk, maar thans met een aantal houtsneê-figuren geïllusteerd, in het licht te geven) ‘ niet te moeten weigeren, deels omdat het gunstige oordeel des Publieks mij daartoe | |
[pagina 152]
| |
eenige vrijmoedigheid gaf; deels omdat het ook mij voorkwam, dat dit dichtstukje, wegens overvloed van figuren en portretten en gestadige afwisseling van tafereeltjes, voor het doel des uitgevers niet ongeschikt zou gekeurd worden. Zoo wandele dan dit rijmpje, in nog behagelijker kleed gestoken, nog eens bij oude en nieuwe kennissen rond, en zij ditmaal zijnen goeden opgang vooral aan de daarbij gevoegde plaatjes verschuldigd, waarover ik het oog niet heb laten gaan, doch waaraan de uitgever, door teekening en uitvoering aan bekwame handen op te dragen, de meeste zorg heeft besteed.’ Het doet ons leed, dat wij het ditmaal zoo weinig met den geachten dichter eens zijn; intusschen oordeelen wij, dat hij wel gedaan heeft het publiek te waarschuwen, dat hij het oog over de plaatjes niet heeft laten gaan, waardoor hij de medepligtigheid aan de illustratie van zich afschuift, doch waardoor het tevens teekenaar en uitgever mogelijk werd, door deze interlineaire parodie, verraad te plegen aan het juweeltje, dat ter haar den laatste voor zijn jaarboekje afstond. Anderen mogen er mede ophebben en het bewonderen, wij gruwen en walgen van zulk werk, dat uitloopt op de zege der middelmatigheid of nog erger, door middel van de verbastering der natie. Voor ons ten minste heeft de inzage van het boekje nu ten rampzaligen gevolge, dat de lieve vertelling er ten eeuwigen dage door bedorven is, en huibert en klaartje voor ons niet anders meer bestaat, dan omwemeld door de spotplaten van den Hr. craeyvanger. Men zegt, dat het boekje tot een St. Nikolaas geschenk moest strekken; als speculatie moge het deugen. L. k. |
|