De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Aurora. Jaarboekje voor 1845, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845. Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1845. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1844. Nederlandsche Muzen-almanak voor 1845. Amsterdam, J.H. Laarman.Indien het ons voornemen was de lezers van de Gids aangaande de vraag in te lichten, welk der drie hier aangekondigde jaarboekjes door vorm en inhoud het waardigste is, om door hen, als een offer hunner hulde, aan de Dame de leur pensée te worden aangeboden, - wij zouden veel te laat komen met ons verslag; want veilig mogen wij vooronderstellen, dat niemand onze uitspraak zal hebben afgewacht, om, óf door het geschenk van een Vergeet mij niet den wensch van zijn hart te openbaren, of door dat eener Aurora den dageraad zijner hoop te symboliseren, of door dat van een' Muzen-Almanak dien toestand van het hart te schetsen, waarin men zegt, dat elk; zoo niet dichter, echter voor dichterlijke indrukken vatbaar is. Voor den uitgever van prachtjaarboekjes is de wintermaand, met haar St. Nikolaas- en Kersfeest en hare profetie van het naderend nieuwjaar de tijd des oogstes. Heeft Januarij hare plaats ingenomen, dan zijn door het groote publiek de jaarboekjes welhaast vergeten; de uitgever kan het overschot zijner oplage als een dood kapitaal beschouwen, en, wat de verkochte exemplaren betreft, het is slechts een toeval, wanneer zij nog eene enkele maal uit den afgelegen' hoek der boekenkast worden te voorschijn gehaald, waarheen zij na een veelal vlugtig genot verschoven werden. Niet alzoo voor ons echter, die in deze jaarboekjes nog iets meer zien dan gepaste St. Nikolaas- of Nieuwjaarsgeschenken, die een bevallig, smaakvol uiterlijk geschikt maakt, om, zonder stoornis der harmonie, door de fijne vingeren eener kleine, blanke hand te worden omvat; om in den winter tolken te zijn der teedere gewaarwordingen van het hart, waarvoor de zomer de welsprekender taal der bloemen heeft. Overtuigd, dat onze dichters en schrijvers (met inachtneming der grenzen natuurlijk, door den aard en omvang dezer verzamelingen van | |
[pagina 114]
| |
zelve voorgeschreven) het beste en reinste, dat hunne portefeuille oplevert, gaarne overhebben voor de lieve schoonen, voor welke de jaarboekjes hoofdzakelijk bestemd zijn, zien wij daarin een' standaard, waarnaar onze maatschappelijke en morele beschaving kan worden afgemeten; een' thermometer onzer literatuur, welks rijzing of daling veilig als de waarachtige uitspraak over haren hoogeren of lageren stand mag worden aangemerkt; een' ruiker van met zorg bijeengelezene bloemen, die, zoo zij bevalligheid en verscheidenheid van kleur, en frischheid van geur missen, ons de treurige bekentenis afpersen, dat het veld der letterkunde geene betere kweeken kan. Uit dit oogpunt beschouwd, worden deze jaarboekjes een belangrijk voorwerp der kritiek; niet van haar, die, zonder grondig te onderzoeken of naar beginselen te delven, slechts vonnis spreekt naar de wisselzieke luimen der mode, of (erger nog!) naar de vooroordeelen van ingewortelde meening, - de geliefkoosde raadgeefster van hen, die in de lectuur slechts een middel zoeken, om tijd te dooden en in de salons mede te spreken over de literatuur van den dag, of van hen, die bij anderen alleen de bevestiging zoeken van hunne eigene geliefkoosde opvattingen; - maar van haar, die zoowel in kunst als in wetenschap beginselen zoekt, de wetten der schoonheid en der waarheid tracht op te sporen, daarbij een open oog heeft voor de behoeften, uit de bijzondere gesteldheid van tijd en plaats geboren; die den gang der literatuur met zorgvuldige opmerkzaamheid gadeslaat, hare vordering op den goeden weg aanmoedigt, hare afdwaling op verkeerde paden zonder terughouding gispt, en haar, als het doel, waarnaar zij streven moet, een ideaal van volkomenheid voorhoudt, eeuwig onbereikbaar, en naar welks bereiking zij echter geen oogenblik moet ophouden te trachten. Welligt schudt deze of gene lezer het hoofd, wanneer wij van de kunst zoowel de poging vragen, om de behoeften te bevredigen, uit de omstandigheden van tijd en plaats geboren, als om te streven naar het ideaal van schoonheid, en ziet daarin eene gevaarlijke concessie aan de luimen der mode, welker heerschappij in de kunst wij, als hij, verwerpen, en gaarne met éénen slag vernietigen wilden. De Gids werd dikwijls zijdelings of regtstreeks aangevallen, om het vasthouden aan den eersten dezer eischen, en echter is niets natuurlijker, niets redelijker. Eeuwige verandering, oneindige verscheidenheid is de wet der natuur, die niettemin, te midden der verscheidenheid en veranderlijkheid, de volkomenste éénheid der gedachte, de éénheid | |
[pagina 115]
| |
Gods, openbaart. Eeuwige verandering, oneindige verscheidenheid is de wet der geschiedenis, en toch openbaart zich, te midden dier veranderlijkheid en verscheidenheid, de éénheid van de idee der menschheid en van het doel, waarnaar zij streeft. Overal en altijd spiegelt het individu het begrip af (b.v. elk mensch dat der menschheid); maar niet rein, niet geheel. Het begrip der menschheid verwezenlijkt zich in zijn geheel slechts door het gansche oneindige aantal van menschelijke individu's, aan welke het het aanwezen geeft; in zijne reinheid, - de afzondering van het algemeen menschelijke van dat, wat de individu's onderscheidt en tot individu's maakt, - blijft het eene bloote abstractie. Zoo ook wordt de éénheid der kunst en van haar streven, de éénheid van de idee van het schoone, die zich in haar afspiegelt, niet benadeeld door de eeuwige veranderlijkheid harer rigtingen; de oneindige verscheidenheid harer vormen. Slechts in alle mogelijke kunstvormen te zamengenomen, spiegelt zich de schoonheid af in haar geheel; de schoonheid in hare reinheid, afgescheiden van de vormen, waarin zij zich daarstelt, is eene onwerkelijke abstractie. Maar wanneer men nu de oneindige verscheidenheid van rigtingen en vormen aan de kunst niet betwisten kan; indien alle vormen, die slechts de algemeene idee der kunst, het streven naar de volmaakte schoonheid, in zich afspiegelen, het regt hebben om te bestaan, waarom zou men dan den invloed van tijden en plaatsen op de kunst moeten ontkennen? waarom zou men het moeten loochenen, dat niet alle rigtingen te allen tijde en aan alle plaatsen voor de ontwikkeling van de algemeene kunstidee even vruchtbaar zijn? De natuur brengt niet altijd Mammouths, niet overal eederen voort. De Mammouth behoort aan de voorwereld, de ceder aan den Libanon. In de geschiedenis vindt een hannibal of een napoleon niet altijd en overal zijne plaats; hij wordt slechts geboren, wanneer de menschheid hem behoeft. Zoo ook moet de kunst niet naar willekeur, overal en te allen tijde, heldendichten of gothische tempels willen voortbrengen. Zij moet vragen waartoe de omstandigheden van tijd en plaats haar roepen? welke behoeften zij te vervullen heeft? welken weg zij moet inslaan, om de menschen het schoone te doen liefhebben, de menschen, die bij de éénheid van de idee, die hen beheerscht, echter onophoudelijk veranderen, en dus, te midden van het streven naar het eeuwig schoone en ware, de verandering der vormen in kunst en wetenschap behoeven, die telkenmale voor hun standpunt berekend is. | |
[pagina 116]
| |
De aanleiding tot deze opmerkingen, misschien te weinig ontwikkeld om gave toestemming te vinden, en te abstract, dan dat wij er onze lezeressen geene verschooning voor zouden vragen, zal de lezer van de Spektator en de Gids misschien ontdekken in de polemiek over poëzij en proza, tusschen beide tijdschriften gevoerd. Wij hebben de zaak wat hoog opgehaald, en vreezen, dat men ons naauwelijks zal durven volgen in den vervaarlijken sprong, die ons uit de wolken der bespiegeling eensklaps moet overbrengen op den grond, dien wij betreden; echter houden wij het er voor, dat onze opmerkingen de voorliefde van de Gids voor het proza (voor zooverre die bestaat) ten volle regtvaardigen. De Gids wil in de beschouwing van kunstvoortbrengselen gelet hebben op de behoeften des tijds; ziedaar het beginsel, waaruit zijn anti-poëtisch paradoxon voortvloeit. Dit paradoxon is geene poging, om eigenmagtig der kunst de rigting, die zij te volgen, de vormen, die zij te huldigen heeft, voor te schrijven. Het berust op de waarneming van een dubbel feit: de geringe mate van poëtisch talent, die zich in ons vaderland vertoont, en die men toch wel zal willen erkennen, dat op zich zelf reeds toont, dat er geene behoefte aan bestaat, en de geringe belangstelling, die het publiek in dichterlijke voortbrengselen betoont. Wanneer eens weder een dichterlijk talent opstaat, dat met nieuwe tong verkondigt, wat onze tijd te verkondigen heeft, en door de levendige sympathie, die het wekt, bewijst, dat het de behoefte van onzen tijd op het gebied der kunst heeft bevredigd, wij zullen de eersten zijn, om het te huldigen. Wanneer een jaarboekje in het licht komt, enkel met poëzij gevuld, en waarin nogtans alles voortreffelijk, niets middelmatig of verwerpelijk is, wij zullen de eersten zijn, om het toe te juichen. Maar wij hebben een' afkeer van de poëzij van conventionele phrases, van flaauwe echo's der krachtiger stemmen van vroeger, van kunstmatige opwinding, niet door de omstandigheden in het licht geroepen en geboden, van poëzij quand même. En, om met één woord te komen op de jaarboekjes, waarvan wij verslag wilden geven, wij willen geen' Muzenalmanak, zoolang de Muzen ons vaderland zoo weinig gunstig zijn, geen' Muzenalmanak als die voor 1845. Wanneer wij onze overtuiging uitspreken, dat de schaarschheid van poëtisch talent, en de eischen van het publiek, aan het schoone proza, in weêrwil van wie er tegen protesteren wil, eene belangrijke plaats in de fraaije letteren onzer dagen aanwijzen, en het schier onmogelijk maken een jaarboekje, | |
[pagina 117]
| |
alleen aan poëzij gewijd, met echte kunstjuweelen te vullen, en opgang te verschaffen, dit zal ons niet verhinderen het goede, dat wij opmerken, te huldigen, ook daar, waar het de vormen der dichtkunst koos, om zich in uit te drukken, noch om het verkeerde te gispen, ook daar, waar het ons in proza te gemoet treedt. Nog eenmaal, en om, zoo wij hopen, voor altijd aan deze polemiek een einde te maken, wij hebben op zich zelf niets tegen poëzij en poëtische vormen; en wanneer wij soms het proza naast of boven haar verheffen, het is, omdat dit zich zelf naast of boven haar verheven heeft. Wij prediken niet de leer, dat het zoo zijn moet, wij erkennen slechts het feit, dat het zoo is. De redacteurs van de Aurora en Vergeet mij niet stellen ons stilzwijgend in het gelijk. Beide deze jaarboekjes huwen het proza aan de poëzij. Wij hebben echter weinig reden hun daarvoor dankbaar te zijn; want hun proza perst ons bijna de belijdenis af, dat wij ons bedrogen, toen wij van de opneming van prozastukken het heil onzer jaarboekjes verwachtten; dat de uitgave van een jaarboekje, dat niets middelmatigs of verwerpelijks bevat, zelfs bij de aanwending van dit hulpmiddel, in Nederland onmogelijk is geworden. Wij zullen echter dit harde oordeel nog opschorten, in de hoop, dat een volgend jaar het weder zal logenstraffen, gedachtig aan den nadeeligen invloed, dien toevallige omstandigheden voor een' tijd kunnen uitoefenen; maar vooral ook door de overtuiging geleid, dat één jaarboekje, voor proza en poëzij te gelijkertijd opengesteld, voor ons kleine vaderland overvloedig genoeg is, dat de concurrentie van een drietal niet anders dan den nadeeligsten invloed op de letteren kan uitoefenen. Wij wenden ons thans tot de gezette beschouwing der belangrijkste bijdragen. Daar het ons echter minder om de jaarboekjes zelve, dan om het onderzoek naar den stand der literatuur te doen is, schikken wij de bijdragen van dezelfde hand bij elkander, onverschillig waar zij gelezen worden, slechts met deze bepaling, dat wij eerst op het proza, daarna op de poëzij onze blikken vestigen. De Heer alberdingk thijm schonk aan de Aurora een verhaal, Eduard getiteld. Wij moeten Z. Ed. het regt doen wedervaren, van op te merken, dat de bij dit verhaal behoorende staalgravure, naar de bedoeling des auteurs, niet de situatie van bl. 21, waarover de binder haar geplaatst heeft, maar die van bl. 39 moest veraanschouwelijken. Het is de schrijver zelf, die ons | |
[pagina 118]
| |
verzocht heeft dit te melden, wijl de verkeerde plaatsing der plaat, bl. 21 te zeer tot een hoofdpunt in het verhaal schijnt te verheffen, en daardoor verhaal en plaat tot elkander in eene valsche positie plaatst. Eduard is het eerste proza, dat wij van den Hr.A. lazen, behalve zijn werk over de Spelling der Bastaardwoorden. Wij moeten bekennen, dat wij het laatste veel onderhoudender vonden dan het eerste. Het heeft onze belangstelling niet kunnen gaande maken. Wij hebben ons te vergeefs afgevraagd, welke bedoeling de Hr. alberdingk met zijn verhaal heeft gehad; de lezer zal er wijzer noch beter door worden; hij zal gelukkiger zijn dan wij, zoo het hem genoegen geeft. Eduard, de hoofdpersoon, is eene treurige figuur. Hij vergeet zijn' pligt, als hij verzuimt zijn hart te bewaken, hij, wien honderde redenen moesten dringen zich als den verloofde van louise te beschouwen; wij kunnen hem niet vergeven, dat hij deze lieve, die de interessantste persoon der vertelling is, vergeten kan voor freule clara, voor wie de auteur verzuimt ons belangstelling in te boezemen; en volstrekt onverdragelijk vinden wij hem, wanneer hij, die geene zwarigheid maakte zijn hart moedwillig aan gevaar bloot te stellen, echter geen moed heeft de verbindtenis met louise te weigeren, en dus op het punt staat twee ongelukkigen te maken: de vrouw, die hij huwt zonder liefde, de geliefde, die hem wedermint, doch die hij aan een te laat besef zijner pligten jegens zijnen voogd opoffert. Het geheele verhaal, terwijl het het hart ledig laat, en slechts door uitwendigen praal om de gunst des lezers boelt (de Hr. alberdingk, wiens begaafdheden wij anders hoogschatten, vergeve het ons, dat wij rond onze meening zeggen), herinnert aan die tooneelen van high life, waarmede de slechtste soort van Engelsche romans is opgevuld, zoo geestig door dickens bespot, in de geschiedenis van ‘The Lady Flabella,’ die kate nickleby aan Mrs. wititterly voorleest; aan het speculeren van een' clauren op het hunkeren van naaisters en modemaaksters naar tooneelen uit de groote wereld, om bals, en fraaije kleederen, en prachtig huisraad, en het gezigt van schoone mannen met knevels, althans in verbeelding, te genieten, door hauff in de geschiedenis van ‘der Mann im Monde’ met zoo veel regt belagchelijk gemaakt. Wie kan de herinnering aan geschriften van dien stempel onderdrukken, reeds bij de eerste zinsnede, die het verhaal opent: ‘“Gelooft gij dan inderdaad, dat eene vrouw, qui a sa tête à elle, geschiktheid voor het huwelijk heeft?” | |
[pagina 119]
| |
vraagde de Barones de B. met een ironiesch lachjen, en terwijl zij haren half geledigden sorbet op het zilveren plateel zette', dat haar door den breed gegalonneerden bediende van den Engelschen Gezant (de soiree was ten zijnen huize) werd aangeboden,’ of bij eene plaats als deze: ‘Het was reeds laat in den morgen, toen eduard, des volgenden daags, in een zwart fluweelen chambercloak, met rood veterband belegd, aan zijn ontbijt zat, en met de linker hand, aan welker pink een vonkelend diamantje prijkte, door de magt van brieven en geopende paketten bleef dwalen, die op zijne tafel verspreid lagen.’ Het verhaal van den Heer A. rijst echter zeer in onze schatting, wanneer wij het vergelijken met dat van den Heer rehburg, Rudolf getiteld. Het is wederom een verhaal uit de groote wereld, en levert bijna dezelfde personen en karakters op als Eduard, maar de situatiën verschillen. Het verhaal is een flaauwe echo der ‘Wahlverwandtschaften.’ Rudolf is gehuwd aan eene beminnelijke gade, en geeft zich toch toe in de schuldige liefde voor zijne schoonzuster constance. Hij is zich het misdadige van dien hartstogt volkomen bewust, hij predikt fraaije beginselen van pligt; maar hoe handelt hij? Was ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ de lectuur, die hij op dat oogenblik kiezen moest? Wij hadden hem liever een gebed zien uitstorten, om daarin kracht tegen de verleiding te zoeken. En kunt gij het bij uwe lezeressen verantwoorden, Mijnheer rehburg, dat constance niet slechts haar hart door wederliefde bewogen voelt; maar met die liefde dweept en de stem van het geweten niet eenmaal schijnt te vernemen? Zelfs het huwelijk van constance en graaf otto, waarin het verhaal zijne oplossing vindt, een huwelijk van de eene zijde gesloten zonder liefde, en terwijl een ander beeld dan dat des echtgenoots het hart vervult, is stuitend; zulk een huwelijk, met overspel van het hart aangevangen, mogt niet als pligtmatig, kon niet naar waarheid als gelukkig worden voorgesteld. Hebt gij wel bedacht, Mr. rehburg, dat uwe novelle niet slechts zou komen in handen van hen, die de wereld kennen, hunne illusies verloren hebben, en de verleiding der driften in alle vormen onder de oogen hebben gezien; maar dat uw verhaal het meest zou doorbladerd worden, door jonge meisjes, die wij ons zoo gaarne als rein en onschuldig denken, van wie wij zoo gaarne verwijderd hielden, al wat de poëzij der ontluikende gewaarwordingen des harten door de gedachte der misdaad bezoedelen, en de droomen der liefde met ‘le rêve de l'adultère’ vermengen kan? Laat de kunst de | |
[pagina 120]
| |
afdwalingen des harten schilderen, en wij zullen daarom niet bekrompen genoeg zijn van altijd de poëtische geregtigheid te vragen in de straf die den dwalende treft. Doch laat ten minste het beter beginsel krachtig strijden tegen de zondige neiging; laat het bewustzijn der schuld duidelijk uitkomen, en vermeng de kleuren van deugd en ondeugd niet tot onherkenbare tusschentinten; laat de verkeerde neiging nimmer beminnelijk schijnen, maar schets ze altijd, gelijk zij werkelijk is, als verachtelijk. ‘Napoléon aimait la décence, comme il aimait l'ordre. Quoique l'histoire de Henri IV, de Louis XIV et de Louis XV lui eût prouvé que l'indulgence de la nation Française pour la galanterie de ses princes était extrême, il fût toujours décent, si ce n'est continent.’ Deze woorden uit arnault's Vie de Napoléon worden op bl. 77 aangehaald. Die liefde voor decentie is geheel iets anders dan besef van pligt. De eerste moge in Frankrijk als goede moraal gelden, wij wenschen het laatste aan onze landgenooten gepredikt te zien, en hooren het ongaarne als een' bijzonder fraaijen trek opvijzelen, wanneer iemand, al ware hij ook een vorst, den hartstogt bedwingt, die hem de huwelijkstrouw zou doen schenden. Mejufvrouw toussaint handhaaft haren welverdienden roem; doch zal voor hare Vertelling aan de Kaptafel in de Aurora, en voor hare Lady Maria Gray in de Vergeet mij niet, geene nieuwe lauweren oogsten. Het eerste dezer verhalen teekent eene geestig opgevatte en goed geschetste situatie, die wij blijkbaar verschuldigd zijn aan de Engelsche staalgravure, waarbij het geschreven werd. De zes eerste bladzijden zijn ons ondragelijk lang gevallen. De schrijfster had die longueurs in de beschrijving van het toilet der markiezin te minder noodig gehad, daar immers de plaat dit alles veel levendiger daarstelt voor het oog, dan zulks mogelijk is voor het gehoor. Eene beschrijving als deze kan ons zelfs door het talent van Jufvr. toussaint niet worden smakelijk gemaakt. Onze letteren lijden aan die zucht voor omslagtige beschrijving, die de grenzen van literatuur en beeldende kunst vergeet, en in het gebied der laatste onvruchtbare strooptogten doet. Het gelijktijdige, het blijvende, de rust, kan proza noch poëzij in hare opvolging van klanken bevredigend voorstellen. Wij spreken van deze fout minder om den wille van Jufvrouw toussaint, dan wijl zij ons dagelijks onder de oogen komt. Heeft dan lessing zijn' Laocoön vergeefs geschreven, heeft dan bilderdijk zonder | |
[pagina 121]
| |
vrucht over poëtische beschrijving zulke goede wenken gegeven? De hertog de sabran moest, dunkt ons, na al wat er met hem was voorgevallen, ouder zijn dan 27 jaren. Lady Maria Gray hebben wij met genoegen en klimmende belangstelling gelezen, al hadden wij eenige moeite, om de onwaarschijnlijkheid te verduwen, dat koningin elizabeth hare nicht met luide stem over haar gedrag zou onderhouden hebben, in eene gehoorzaal, waarvan de deuren geopend waren, terwijl het voorvertrek nog met bezoekers was opgevuld. Aan het einde des verhaals wachtte ons teleurstelling. Wij hadden gaarne vernomen of kay in Amerika geslaagd was; het verhaal zegt ons slechts, dat de geschiedenis het niet vermeldt; - wij hadden het ongelukkige echtpaar gaarne hereenigd gezien; de belangstelling, die zij bij ons gewekt hadden, maakte de korte woorden: ‘maar zeker is het, dat de echtgenooten nooit zijn hereenigd geworden, en dat Lady maria gray het leven heeft moeten dragen tot in 1578,’ voor ons hoogst onbevredigend. De romanschrijver mag zich immers de clairvoyance niet laten betwisten, die hem vergunt door den sluijer heen te zien, dien de geschiedenis over vele gebeurtenissen spreidt? De romanschrijver is immers meester over de geschiedenis, die hem slechts hare stoffe leent, maar nimmer van hem vorderen kan, dat hij de eischen der kunst en de bevrediging zijner lezers opofferen zou aan de historische trouw? De geschiedenis is een drama, dat van den aanvang der wereld voortspeelt, en welligt nog ver van zijne ontknooping verwijderd is. Elk geïsoleerd feit, uit de geschiedenis gekozen voor de behandeling der kunst, wordt uit den complex van oorzaken en uitwerkselen, waarin het is ingeweven, losgerukt. Men mag er de afgebroken draden niet los bij laten slingeren, de draden, die herinneren hoe een feit aan vele andere geknoopt is. Elk kunstwerk moet er naar streven, om in zich zelf éénheid en ronding te bezitten, het moet één geheel en een voltooid geheel zijn; één geheel als zeker ook het drama der geschiedenis vertoonen zal, wanneer het eenmaal is afgespeeld. Wij hebben altijd den rijken, vollen, schilderachtigen stijl van Jufvr. toussaint bewonderd. AI lazen wij van haar novellen, die wij boven de beide aangekondigde verkozen, in dit opzigt heeft zij haren roem waardiglijk gehandhaafd. Jammer, dat haar stijl door zoovele Gallicismen ontsierd wordt. De Spektator heeft er reeds vóór ons opmerkzaam op gemaakt; de Vertelling | |
[pagina 122]
| |
aan de Kaptafel wemelt er van. Wij willen onze bewering met eenige voorbeelden staven. Bl. 213, ‘zoo zij den schijn aannam van mede te geven in de eene of andere dwaasheid,’ (donner dans); bl. 221, ‘begin altijd, Mijnheer’ (commençez toujours); bl. 224, ‘wat wilt gijGa naar voetnoot(1), hertog?’ (que voulez vous?) bl. 231, ‘Markiezin, zijt gij lijdend?’ (êtes vous souffrante?); bl. 234, ‘zoo als zich te Parijs alles verliest, vindt zich daar ook alles terug’ (comme tout se perd à Paris, tout s'y retrouve). Deze voorbeelden mogen genoeg zijn; wij zouden geen' scherpen bril behoeven, om er meerdere te vinden. Zonderling, dat Lady Maria Gray bijna geheel van dit gebrek is bevrijd gebleven. Onder den titel van God geholpen, gaf de Heer nepveu aan de Aurora een verhaal uit den oorlog in de Cevennes, dat wij over het geheel met genoegen hebben gelezen. Het wedervinden van een lang verloren geacht kind moge eene wat geuseerde intrigue zijn, de eerwaardige daniël rambonnet verzoent ons met deze alledaagschheid. Het komt ons voor, dat de schrijver vrij wat moeite heeft gehad, om de situatie in zijn verhaal in te weven, die bij de Engelsche staalplaat voegde, en er nog niet gelukkig in geslaagd is. Al geeft hij b.v., bl. 305, aan adèle ‘een mand, aan een stok hangende,’ zij lijkt er niets meer om op het oude vrouwtje, dat de plaat ons voorstelt. Wij wenschten, dat der vinding van dichters en novellenschrijvers niet langer zulke banden werden aangelegd. Het is één der treurige gevolgen, die het plaatsen van vreemde gravures met zich brengt. De situatie, die de plaat oorspronkelijk voorstelde, zal in een ander verhaal dan waarvoor zij bestemd was, niet ligt met dezelfde gemakkelijkheid en natuurlijkheid terugkeeren. En al ware ook die plaat niet voor een ander verhaal vervaardigd, al ware de vertelling de conscientieuse poging, om de situatie te verklaren, die de teekenaar op het papier bragt; een verhaal door eene plaat te illustreren, is eene omkeering der natuurlijke orde. Eene plaat vertoont geene geheele geschiedenis, slechts een enkele toestand, een oogenblik. Het talent van den kunstenaar moge iets van het voorafgaande en volgende doen raden, er blijft echter groote speelruimte over, en weet men niet van elders wat de plaat voorstelt, men kan ligtelijk in de bedoeling van den teekenaar mistasten. Doch genoeg over dit dikwijls gegispte misbruik. De Heer nepveu | |
[pagina 123]
| |
heeft zich ditmaal van de gewone gebreken van zijnen stijl tamelijk vrij gehouden. Den uitval tegen het Pennsylvanische gevangenisstelsel hadden wij hem wel willen schenken. Wij gelooven, dat dit vraagstuk te moeijelijk en ingewikkeld is, om door een schimpscheut te worden uitgemaakt. Boudewijn, de pseudoniem van een' schrijver, die reeds dikwijls onder deze reeds doorschijnend geworden vermomming voor het publiek optrad, verrijkte de Vergeet mij niet met een wonderlijk fantastisch verhaal, de Dichter en de bleeke man getiteld. Wij zijn geene Oedipussen, en durven het dus niet wagen naar zijne bedoeling te raden. Wij meenden aanvankelijk in dit verhaal eene allegorie te vinden van de verderfelijke eerzucht, die zich soms meester maakt van het prikkelbaar gemoed des dichters; de bleeke man, scheen ons eene personificatie van dezen hartstogt, die als de demon des dichters werd voorgesteld. Bij nader indenken vonden wij echter allerlei bijzonderheden in het verhaal, die wij met deze voorstelling niet rijmen konden. Zoo begrijpen wij, bij voorbeeld, niet, waarom de demon zijn slagtoffer alleen des avonds of des nachts bezoekt. Zonder de aanblazingen van dien demon kan hij geene verzen schrijven; maar is die demon 's dichters eerzucht, waarom zou hem deze ook niet des daags in gloed blazen? Ook gelooven wij wel, dat er eenige bijzondere bedoeling moet schuilen in de zwarte voeten van den bleeken man ‘in lage schoenen met zwart verlakte gespen en fijne zwarte zijden kousen, als van een ouderwetsch predikant, die in zwaren rouw is gekleed,’ en in de wijze waarop hij zijne inspiratiën mededeelt, die eene merkwaardige overeenkomst vertoont met de manipulatie van den magnetiseur. Dit een en ander wisten wij met de eerzucht niet te rijmen, en hebben dus onze verklaring opgegeven. Wij verzoeken den Heer boudewijn ons bij gelegenheid het raadsel op te lossen. Er resten ons nog twee prozaverhalen in de Vergeet mij niet: Lief en Leed van den Heer van roon, en eene Schets van den Heer blanck, beide ons tot dusver onbekende schrijvers. Het eerste verhaal begint met eene doctorale partij; de pen van klikspaan weet zulke feesten juister te schilderen, weet beter den studententoon te treffen. Wij vermoeden, dat de auteur met de beschreven schermutseling over de literateur zijne eigen bedoeling gehad heeft, maar konden er geene portée in ontdekken. Het overige is weinig beduidend; de voltrekking van het huwelijk van dirk en anne, terwijl papa verryn | |
[pagina 124]
| |
onder de verdenking eener zware misdaad in den kerker zuchtte, hinderlijk. De geheele ontwikkeling schijnt er slechts op te zijn aangelegd, om op de situatie neder te komen, door de plaat naar ehnle voorgesteld. ‘Onze stalen pen kan het toch niet halen bij ehnle's penseel!’ zegt de schrijver aan het einde. Hij moet zich dan wel zeer zwak gevoelen, indien hem ten minste de plaat zoo zeer als ons mishaagt. Nog minder beviel ons eene Schets. De bedoeling van den schrijver is heel goed, gelooven wij; maar zijn stijl is uitermate zwak, de intrigue van zijn verhaal bijzonder onbehagelijk. Ons oordeel over het proza der jaarboekjes is niet gunstig geweest; slechts de verhalen van Jufvr. toussaint en den Heer nepveu hadden wij hunne plaats waardig gekeurd, schoon zij niet boven vroegere uitmunten. Wanneer een volgend jaar de lage stemming onzer verwachtingen niet in het ongelijk stelt, zullen wij, in het belang van kunst en letteren, niet kunnen nalaten andermaal en met nog meerder klem, tegen het gelijktijdig bestaan van drie jaarboekjes te protesteren. (Vervolg in een volgend Nommer.) |
|