| |
Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Iste, IIde en IIIde Deel. Van het Iste 4 stukken, 260 bl.; van het IIde Deel 3 stukken, 220 bl.; van het IIIde Deel, 1ste stuk 89 bl. Amsterdam, Johannes Müller.
(Vervolg van bl. 61.)
Eene nieuwe pharmacopoe, zie bl. 125. Wanneer een krachtig woord van den Hoogl. g.j. mulder in ons land eenigen invloed heeft, dan krijgen wij zeker spoedig eene nieuwe pharmacopoe, want het gebrekkige van die, welke wij nu sedert
| |
| |
1823 gebruiken, is hier zonneklaar en met korte woorden aangetoond. Van dezelfde hand vinden wij verder het opstel over den apothekersstand voortgezet.
De schrijver verwijt hier aan de apothekers het gemis van grondige kennis, welk gebrek toegeschreven wordt aan het oppervlakkige, slechte onderwijs, aan de opleiding achter de toonbank. ‘De pharmacie’ (zegt de schrijver) is het technische gedeelte van alle wetenschappen, die tot den kring der bemoeijingen van den onderwijs ontvangenden pharmaceut behooren, zoo als de speciale therapie dit is voor de geneeskundigen. Maar evenmin als men diegenen, welke lessen over de speciale therapie en niets anders bijwonen, zou kunnen heeten onderwijs in de geneeskunde ontvangen te hebben, evenmin kan men zeggen, dat de pharmaceuten te Utrecht onderwezen zijn in hetgeen zij noodig hebben. Evenzoo te Groningen.
‘Te Leiden is onder den naam van pharmacie jaren achtereen pharmacognosie gedoceerd, qualicunque tandem modo,’ enz. enz.
‘Als hoogstgebrekkige inrigtingen van onderwijs in praktische wetenschappen noemen wij al die geneeskundige scholen (en akademiën. Rec.), waar men niet praktisch de wetenschap onderwijzen kan.’
Arbeiden, wetenschappelijk arbeiden, zoodat de beoefening der wetenschap zich niet enkel bepaalt bij het leeren van eene les, dat is het, wat in de meeste landen veelal gemist wordt, zoowel bij het hooger als bij het lager onderwijs. Men arbeidt óf enkel als machine, óf men zit voor een boek, om hetgeen in dat boek staat, in zijne hersens over te planten.
Maar werken met hoofd en met handen, naar ontwikkeling van kennis en van oefening tevens te streven, dat is het, wat men, ten onzent vooral, zoo schaars begrepen heeft.
‘De pharmaceut en de medicus hebben evenveel behoefte aan natuurkundige kennis. Maar in al de natuurkundige wetenschappen (wiskunde, plantenkunde, dierenkunde, scheikunde, artsenijkunde, artsenijbereidkunde en artsenijmengkunde) dringt de pharmaceut veel dieper door dan de geneeskundige, want hij moet al die wetenschappen in uitoefening brengen, terwijl de medicus ze slechts als voorbereidende studiën voor de eigenlijke geneeskunde beoefent.’
En al die moeite, al die kosten, al die beschaafde opvoeding, om eerst voor dit hooger onderwijs geschikt te worden, die
| |
| |
taalkennis en voorbereidende ontwikkeling, dat alles zal kunnen worden bestreden, dat zal der moeite waardig geacht worden, als het aantal apotheken bepaald, de medicijntax ingevoerd, als het bestaan en de wetenschappelijke graad des apothekers tevens verzekerd zijn. Dan zullen de apothekers niet langer met winkeliers behoeven te worden gelijkgesteld, noch zich zelve en hunnen stand, zoo door onkunde als door allerhande verkeerde praktijken en lapzalverij, onteeren.
Men zal hen plaatsen op een goed standpunt, en men zal hen door krachtig toezigt op dat standpunt houden. Zij zelve zullen zich op dat standpunt houden, omdat het hun achting en brood geeft, omdat de nood en de straffeloosheid hun geen van beide zullen aanzetten tot verkeerde handelwijzen.
Nog vermelden wij tevens hier het later, bl. 188, volgende opstel van denzelfden schrijver, Over de opvoeding van den Apotheker; het bevat de ontwikkeling van de bovenvermelde denkbeelden, en de opgave van de wijze, waarop men tot dat doel geraken kan; de aanwijzing, waarom men dat doel noch als nutteloos, noch als onbereikbaar moet of mag voorstellen.
Onder andere een staaltje: ‘Het zou eene dwaasheid wezen, indien wij wilden beweren, dat alleen de wijsheid aan de hoogescholen huisvest. Daarom eene dwaasheid, omdat er juist aan de hoogescholen veel te weinig wijsheid gevonden wordt. Maar het hooger onderwijs voor geneeskundigen behoort zoodanig te wezen, dat alles, wat een pharmaceut voor zijne ontwikkeling noodig heeft, daarin gevonden wordt.
Na de wiskunde beoefend te hebben, beginnen wij met de algemeene natuurkunde. Wanneer degene, die de organisatie van de geneeskundige scholen gesteld heeft, geweten had, wat physica, wat pharmacie was, hij zou niet vergeten hebben van de pharmaceuten kennis in de physica te eischen.’
In de tweede plaats komt de algemeene scheikunde en de bijzondere scheikundige geschiedenis van elke stoffe. In het voorbijgaan krijgt onze pharmacopoe nog ettelijke douceurs; onder andere, dat men op geene wijze slechter extracten bereiden kan, dan op die, welke door onze Pharmacopoea Belgica voorgeschreven wordt, eene bereiding, waardoor het grootste gedeelte der materies extractiva in apothema veranderd, het middel onwerkzaam en voor de zieken alleronaangenaamst wordt. - Het onderwijs moet praktisch zijn; de wijze hoe wordt hier in bijzonderheden opgegeven. Wij zullen den lezer
| |
| |
met eene dorre opsomming hiervan niet lastig vallen. Onder hetgeen de schrijver hier in het midden brengt, verdient vooral zijne aanmerking omtrent de pharmacognosie behartiging. Dit vak is bij ons zeer ten achteren. In Berlijn is lütze met het onderwijs in de warenkunde alléén belast. Geen uitgebreider, geen moeijelijker tak van artsenijbereidkundige studie dan deze.
Voor dit onderwijs, en voor de pharmaceutische botanie, ook voor de eigenlijke pharmacie, is personeel noodig aan onze akademiën, hetgeen er thans niet is.
Het onderwijs in toxicologie is voor den pharmaceut mede noodzakelijk. Rust men hem toe met de kennis van de krachten der sterkst werkende stoffen, van de wijze, om de vergiften te onderscheiden en op te sporen (eene kennis, die zich onmiddellijk sluit aan de analytische chemie), zoo heeft men in den pharmaceut eenen scheikundige, die door den staat telkens geraadpleegd kan worden, wanneer er sprake is van vergiftiging.
Op bl. 134 vinden wij een opstel van Dr. van geuns, over het tegenwoordig standpunt der geneeskundige wetenschap in betrekking tot het onderwijs; dit vrij uitgebreide opstel wordt op bl. 203 vervolgd. Wij zullen de beide deelen tegelijk achtervolgens doorloopen.
Wij vinden door dit geheele opstel eenen bedaarden, helderen, onderzoekenden gang, eene juiste redenering en eene geleidelijke orde der denkbeelden.
Wat leert de geschiedenis der wetenschap van den jongsten tijd, hetgene zou kunnen dienen tot voorlichting bij de hervorming van het geneeskundig onderwijs?
Om dit te weten, gaat de schrijver: 1o. den gang der wetenschap in de laatste tijden en in andere landen aanwijzen, en wil 2o. de aandacht bepalen tot den tegenwoordigen staat van de wetenschap en het onderwijs hier te lande, in verband met de voorgenomene hervorming te dien opzigte.
De geneeskunde was altijd product van waarneming der natuurverschijnselen; zij werd altijd uit haren aard daarheen gedreven, als tot de eenige bron, waaruit zij waarheid en zekerheid kon ontvangen; als tot het punt, waarvan zij uitging en waarheen zij moest terugkeeren. Maar de geneeskunde was ook bij tusschenpoozen meer of minder product van abstractiën, op onjuiste observatiën gegrond. Een en andermaal van de juiste observatiën afwijkende, en daardoor voerende op dwaalwegen, stond zij lijnregt tegenover de natuur, getuige de stelsels en
| |
| |
methoden, waarvan de eene vroeger, de andere later als onjuist, onbruikbaar, als product van eenzijdige beschouwingswijzen en van eene overdrevene zucht tot generaliseren, van grenzenloos voortbouwen op eenige daadzaken erkend zijn. Zien wij niet alle verlaten? Keerde men niet telkens terug tot de observatie, om van de natuur te leeren, wat zij dan toch eigenlijk verlangt, en hoe zij wil en moet geholpen zijn? Het is waar, al te dikwijls was de bekeering onvolkomen. Wederom vertoonde zich eene andere abstractie, eene andere generalisatie, en dat alles, omdat men de natuur niet veelzijdig, niet in het beginsel wist op te vatten, dat voor alles waar en voor alles aanwendbaar is.
Zeer helder zegt v. geuns: de oorzaak ligt daarin, dat de ziekte, welke den geneesheer ter behandeling voorkomt, niet, gelijk in andere natuurkundige wetenschappen, als zelfstandig wezen objectief voor hem bestaat; maar dat hij, bij het waarnemen der verschijnselen, door abstractie zich het denkbeeld der ziekte scheppen moet. In die handeling van zijnen geest wordt hij al dadelijk, ondanks zich zelven, gedwongen zich van eenig systema, dogma of willekeurig begrip, al ware het ook slechts als conventioneel herkenningsteeken, te bedienen; hij is genoodzaakt eigene subjectieve meening of bespiegeling tusschen de waarneming in te schuiven, waardoor de zuivere opvatting dezer laatste zoo dikwerf verstoord wordt; hij kan er zich niet van losmaken de verschijnselen door het prisma der theorie gade te slaan. Daarom kon de geneeskunde zich niet zoo ligt als andere wetenschappen van bespiegeling vrijwaren. Zij draagt de kiem van den strijd tusschen stelsel en zuivere waarneming in zich zelve om.
In den ontwikkelingsgang der geneeskundige wetenschap van lateren tijd doen zich voornamelijk drie tijdperken voor. In elk derzelve vindt men het streven, om de geneeskunde als eene natuurkundige wetenschap te beoefenen, en overal werd dat streven gesteund, ja bepaald door de ruime gelegenheid tot waarneming.
Het eerste tijdperk begint met de médécine physiologique van broussais (voorbereid door bichat, Rec.), laennec, voor path. anat. en diagnostiek. Uit den onderlingen strijd van beide werd de tegenwoordige toestand der geneeskunde in Frankrijk geboren.
In het tweede tijdperk is schönlein de man, die Duitschland van de bespiegelende naar de praktische rigting terugvoerde.
Bij den Duitschen geest ontstond hieruit eene natuurphilosophische school, waarin de geest van waarneming een der hoofdelementen was. Maar zoo als broussais door zijne bekrompene,
| |
| |
eenzijdige verheffing van een enkel gezigtspunt tot algemeen rigtsnoer onderging, zoo ging schönlein onder in het generaliseren van een idee, het scheppen van een natuurlijk systeem voor de geneeskunde, aan welk idee hij zijne waarneming opofferde, door ze daaraan ondergeschikt te maken.
Het derde tijdperk openbaart zich te Weenen, als gevolg van de overtuiging, dat de geneeskunde denzelfden gang als andere natuurkundige wetenschappen gaan moet; dat alle stelselzucht der onbevangene waarneming in den weg staat. Te Weenen, waar eene ruime gelegenheid tot waarneming gevonden wordt, schijnt de praktische rigting in levendige toepassing te komen.
Dr. van geuns beschrijft nu deze rigtingen meer in het bijzondere; wij kunnen hem hierin niet volgen. Des schrijvers doel blijkt vooral te zijn, de waarde der observatie, als aanleiding tot deze rigtingen, in een helder daglicht te plaatsen. Zeker, de gelegenheid tot veel observatie geeft den genievollen man, met praktischen blik begaafd, het middel in handen, om met het licht van zijnen geest, met de fakkel van zijn genie, die rijke waarneming te bezielen en, als een andere prometheus, der stof het hemelsche vuur mede te deelen. Maar Dr. van geuns plaatst dat genie, mijns inziens, te weinig, en de waarneming te veel op de voorgrond. De waarnemingen in de hospitalen, hoe oneindig groot ze zijn mogen, zijn niets waard voor hem, die geen genie heeft. De veelheid van zaken verwart slechts den bekrompene, den kleingeestige, ja zelfs den gewonen dagelijks verstandigen man. Om groote stof te beheeren, is een groote geest noodig. Van geuns roemt het voorbeeldige talent van observeren, hetwelk nog heden zoo eigenaardig de Fransche geneeskunde onderscheidt. Wat mij betreft, ik kan die gunstige meening omtrent de manier van observeren der Fransche medici niet deelen. De groote massa van die waarnemers bewijst ons bij de Franschen, zoo als overal, dat het niet in de vele waarnemingen schuilt, dat de groote gelegenheid tot veel observatie den grooten medicus niet maakt. De Fransche geneeskunde is groot in extensiteit, klein in intensiteit.
Daarom wil ik evenwel het belang van rijke observatie niet in het minst te kort doen; maar van den anderen kant vrees ik, dat men niet genoeg in het oog mogt houden, hoe onmisbaar hierbij een groote geest zij, als complement om met dezelve het groote doel te bereiken.
Van geuns voelt dit ook weder, zeggende ten slotte van zijne beschouwing der Fransche school: ‘Stond er in Frankrijk een
| |
| |
man op, uitstekend van talent en krachtig van geest, en mogt het dezen gelukken (neen, dezen zou het gelukken) de verspreide krachten te vereenigen, dan’... Ja daartoe is het niet genoeg aan het hoofd van een groot ziekenhuis te staan; n'est pas poëte qui veut.
Dat in Duitschland, Weenen en Berlijn geene bronnen van nieuwe denkbeelden waren, bewijst alweder, dat de vele gelegenheid tot waarnemen niet zoo uitsluitend als de voorwaarde voor het verrijzen van een nieuw licht in de wetenschap te beschouwen is.
De meer degelijke rigting der tegenwoordige Duitsche geneeskundigen, in tegenstelling der vroegere, willen wij niet betwisten, hoewel zeker, gelijk van geuns hier aantoont, de speculatiezucht, een tegenovergesteld gebrek aan dat der Franschen, bij de Duitschers uit te veel diepzinnigheid en rijke fantasie voortgekomen, ook alweder tot dwaling voert. De geest loopt hier de waarneming vooruit, zoodat de resultaten door de ervaring maar al te dikwijls vernietigd worden. Somwijlen verlaat men den weg der waarneming geheel, en vermaakt zich met theoretische bespiegelingen, welke in de lucht zweven, en niets bruikbaars opleveren. - Nu zullen rokitansky en skoda te Weenen met hunne bij duizenden getelde lijkopeningen, met hunne rijke waarneming en hunnen grooten geest, ons brengen, waar wij nog altijd hopen te komen, tot meer zekerheid, meer waarheid en vastheid in de geneeskunde; eene vastheid, die niet zijn zal de eigendom van weinige begaafden, welke geborene practici zijn, maar eene vastheid, die de wetenschap meer onder het bereik brengt van den man, met dagelijksche vermogens toegerust, zoo dat ooit mogelijk kan worden.
De gevolgtrekkingen uit het behandelde zijn: 1o. de geneeskunde moet zich blijven houden aan de waarneming der natuur.
2o. De geneeskunde moet, door de hulp van natuurkundige wetenschappen, aan de kennis der ziekten eene meer positieve gedaante geven.
3o. De geneeskunde heeft hospitalen noodig, met groote mannen (en nog liever omgekeerd). Ja, een wetenschappelijk leven moet er heerschen; dit is een enorm bevorderingsmiddel, zonder hetwelk de waarlijk groote man in ons vak zich bijna niet ontwikkelen kan.
De schrijver zegt: ‘in het clinisch onderwijs ligt de geheele toekomst der wetenschap.’ Wij zouden liever zeggen: in het
| |
| |
praktisch onderwijs, zoowel voor natuurkundige als voor geneeskundige zaken, ligt de geheele toekomst der wetenschap; want als dat niet voorafgegaan is, zal het clinisch onderwijs, hetgeen een vervolg van die praktische rigting zijn moet, geene vruchten dragen. Wij moeten onzen blik niet op een deel, maar op het geheel vestigen; niet slechts de cliniek, neen, de geheele omvang der wetenschap met voorbereiding en toepassing moet praktisch zijn; dan krijgt men eene heldere wetenschap, en menschen, die handelen, die consequent handelen kunnen. De wetenschap wordt daarom helder, omdat zij door het handelen en de uitkomsten van onze handelingen altijd wordt teregtgewezen. Op die wijze zal de onderwezene geene phrases en woorden, dien ledigen vorm van wetenschap, aanwinnen, maar hij zal wetenschap en kunst gelijktijdig leeren; hij zal in dezelve zijn ingedrongen, en zoo praktisch zeker geworden zijn, dat een algemeen eindexamen geen hoofdbreken, geen lesleeren, geene bijzondere voorbereiding zal behoeven, maar zijne wetenschap in korten inhoud en uit elkander volgende beginselen, uit ondervondene daadzaken bestaande, niet nevelachtig en half vergeten, maar helder en altijd voor den geest tegenwoordig zijn zal.
En dat kan in denzelfden tijd geschieden, waarin thans boeken en dictaten van buiten geleerd worden, waarin men thans met woorden en definitiën zich laat afschepen; in denzelfden tijd zeg ik, maar bij veranderde methode, en bij docenten, die zelve weten, zoo als mulder het weet, wat een praktische geest is.
Doch laat ons voortgaan met ons verslag van het opstel van Dr. van geuns; laat ons geene ijdele woorden verspillen in de verkeerde vooronderstelling, dat hier, waar de oude sleur en de deftige pruikwetenschap meer dan elders heerschen, een zoo plotselijke ommekeer zou kunnen tot stand komen: wie ook sprongen doet, onze geleerde wereld zeker niet.
Gebrek aan wetenschappelijk leven bestaat ten onzent; het bestaat aan de hoogescholen, en moet natuurlijk zich overplanten op de leerlingen, die van daar zich in de maatschappij verspreiden.
Maar als er leven zal zijn, moet er prikkel wezen. Bestaat die prikkel ten onzent? Wordt men opgewekt? Kan men door studie en talent ten onzent slagen, zonder door vriendschapsbetrekkingen, of bloedverwantschap, of geld te zijn aanbevolen, en
| |
| |
rust niet de banvloek op u, wanneer ge óf maatschappelijk, óf wetenschappelijk niet in het gewone spoor loopt?
Wat den grooten hoop van medici betreft, deze is altijd in alle landen, zoo als in alle vakken, van minder gehalte. Dat zal altijd zoo blijven, omdat de massa ongelukkigerwijze altijd tot het dagelijksche, tot het middelmatige, overhelt. Wat de andere betreft, zij worden verlamd of teruggehouden in hun streven. Daarin zoeken wij het antwoord op de beschuldiging, welke door Dr. van geuns tegen onze geneeskundigen opgeworpen wordt, wanneer hij hen ten derde ongeschikt noemt ter vervulling van de betrekkingen, die hun van staatswege worden opgedragen.
Nu beschouwt Dr. van geuns het onderwijs als de bron van die slechte litteratuur, van die ongeschikte practici en van dat gebrek aan mannen, welke de staat, met eenigen grond van verwachting, dat zij voor hunne taak berekend zijn, ter vervulling van openbare betrekkingen kan verkiezen.
Naar waarheid vinden wij hier aangewezen, hoe onpraktisch de bijzondere vakken, welke de medicus moet doorloopen, behandeld worden, en tevens de noodzakelijkheid van eene praktische behandeling aangetoond, zonder welke eene ergerlijke halfweterij wordt te weeg gebragt. Wij kunnen den schrijver hierin niet volgen, maar verwijzen naar zijn eigen werk.
Wij willen hier nog bijvoegen, dat men moet beginnen met niet ieder toe te laten tot die studiën. Als eerste voorwaarde wenschen wij gesteld te zien, dat men hier streng onderzoeke, ten einde de ongeschikten uit te sluiten; dat is de eerste grond. Dan werke men voort met doeltreffend onderwijs, en verachte waarlijk niet de wenken, die hier door Dr. van geuns gegeven worden. De regte verhouding van theorie en praktijk; het gelijktijdig onderwijzen van beide, zoowel voor de voorbereidende vakken als voor de geneeskundige wetenschap, die men gewoonlijk, maar ten onregte, als enkel theoretisch behandelt en beschouwt; eindelijk voor de cliniek of de toepassing, die men ten onregte alweder als enkel praktijk beschouwt; deze vereeniging, bij de erkenning van de regte verhouding van beide, zal de jongelingen, met goeden aanleg bedeeld, tot mannen ontwikkelen, die eer aan de wetenschap, geluk aan de praktijk zullen verzekeren; die toonen zullen, gelijk Dr. van geuns zich uitdrukt, ‘dat de verstandelijke aanleg der Nederlanders althans niet achterstaat bij andere volken; dat het bezadigde oordeel, de volharding in het eenmaal
| |
| |
als goed erkende, de neiging tot het positieve, gepaard met de zucht tot degelijkheid, de gemoedelijke ernst, als zoovele gunstige omstandigheden zijn aan te merken,’ om ook in de geneeskunde aan Nederland eene eervolle plaats te hergeven.
Volgt een opstel van Dr. arntzenius, over de uitvoerbaarheid eener hervorming in het onderwijs en de toelating onzer geneeskundigen. Een tegenstukje zal door de uitkomst, zoo wij vreezen, geleverd worden, en aantoonen, hoe onuitvoerbaar in Nederland de verbetering van het onderwijs en de toelating der geneeskundigen is. Maar waarschijnlijk heeft Dr. arntzenius eene absolute uitvoerbaarheid op het oog gehad, terwijl de betrekkelijke onuitvoerbaarheid tegenover personen en instellingen maar al te zeer te duchten is.
De schrijver, die vroeger een opstel gaf over de noodzakelijkheid eener hervorming in het onderwijs en de toelating onzer geneeskundigen, wil dit met regt completeren, door thans over de uitvoerbaarheid te spreken. Hij wil heirbij onzen landaard (zeg liever volkskarakter), onze materiële krachten (is dat geene contradictie? was het niet beter onze middelen genoemd?), de plaatselijke belangen in het oog houden.
Het eerste punt van behandeling is: De gelegenheid, om zoowel theoretische kennis, als eene echt praktische vorming te erlangen, behoort voor de studenten op eene ruimere schaal te worden opengesteld.
2o. De examina moeten beter en gestrenger, de toelating moeijelijker zijn.
Nu wordt uiteengezet: 1o. dat de studie der geneeskunde als eene natuurstudie moet beschouwd worden. 2o. Dat de geneeskunde, op waarneming berustende, de natuurstudie den jongeling het waarnemen leert. Wij hadden hier gaarne ook gelet op het logisch denken, hetwelk met eene juiste en veelzijdige waarneming der natuur moet gepaard gaan, en later evenzoo op de geneeskunde wordt toegepast.
De schrijver geeft ons een schema van de uitgebreidheid, waartoe hij het onderwijs in natuur- en geneeskundige wetenschap wenscht gebragt te zien. Men kan al die vakken in die uitgebreidheid doceren, ook praktisch laten behandelen, zonder dat men nog komt tot de kern van de zaak, zonder dat het nog tot een geheel als Philosophia naturalis komt. En dit alleen, in de ware beteekenis des woords, is het, wat den echten medicus vormt.
Wij hadden gewenscht, dat Dr. arntzenius dit beginsel meer
| |
| |
in het oog had gehouden, want bij al het goede, wat in zijn plan ligt, kan het toch nog stukwerk blijven. Men zorge niet slechts, om geleerden rijk in kennis, maar vooral ook menschen van wetenschappelijke ontwikkeling aan te kweeken. Den volgens den schrijver theoretisch en praktisch gevormde kan het nog aan dat digereren ontbreken, aan dat geheel, wat juist het doel moet zijn van beter onderwijs.
Onze tijd levert voor die grondslagen geschikte bouwstoffen, zoo als de schrijver hier aangewezen heeft; het mag bij gevolg in onzen tijd gevergd, en moet als bereikbaar doel voor oogen gehouden worden, opdat wij tot die hoogere eenheid opklimmen. Terwijl de toegangen beter zijn, is de hoop, om met goed gevolg te klimmen, gegronder.
De schrijver strijdt hier voor ééne akademie te Amsterdam, vooral in de geneeskunde, waarvoor vele en goede gronden worden aangevoerd, en tevens de wijze van uitvoering opgegeven wordt; alsmede voor privaat-docenten. Een en ander wordt ook uit een financiëel oogpunt als uitvoerlijk aangewezen.
Bij de behandeling van het tweede punt: Wijziging in de toelating tot de uitoefening der geneeskunde, wordt het stelsel van vrije studiën afgekeurd, en de noodzakelijkheid van strengere examens aangewezen. De schrijver wil de gewone examina door professoren, schoon dan gestrenger, behouden, en daarenboven nog een staatsexamen. Nader worden zoowel de akademische examina als het staatsexamen in détail behandeld.
Eindelijk worden de voornaamste gronden bestreden, welke tegen de voorgestelde wijzigingen in de toelating tot de uitoefening der geneeskunde kunnen worden aangevoerd. Wij hebben onze denkbeelden aangaande de hoogere ontwikkeling der wetenschap genoegzaam doen kennen, dan dat het nog noodig zoude zijn, hier aan te toonen, dat, met al die waarborgen voor de toelating als doctor, het doel niet bereikt zal worden, zoo men én het onderwijs én de examens niet in dien geest inrigt.
23 Nov., 1844.
(Wordt vervolgd.)
|
|