De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Boekbeoordeelingen.De grondstellingen, verrigtingen en tegenwoordige woelingen der Jezuïten, naar het Fransch van Michelet en Quinet. Vertaald door den schrijver der Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-Katholieke Kerk. Amsterdam, bij G. Portielje. 1844. 238 bll. in 8o.(Vervolg en Slot van bl. 14.)Gewaarschuwd door de wanordelijkheden, die de voorlezingen van zijnen ambtgenoot hadden gestoord, meende de Heer quinet, bij den aanvang, zijn regt te moeten bewijzen, om de Orde der Jezuïten tot het voorwerp van zijn onderzoek te maken, en er zijne meening over te zeggen. Ondanks deze voorzorg en de openlijke aankondiging daarvan, duurde het drie vierde van een uur, eer hij het woord kon opvatten, en meermalen werd zijne stem verdoofd door getrappel en afkeurend geschreeuw. Vreemde dwaasheid der ultramontaansche partij, die door zulke belagchelijke middelen alle behandeling van dit onderwerp meent tegen te houden en te dempen! Men denke niet, dat de Heer quinet gestoord werd, toen hij zijne nieuw christelijke denkbeelden voordroeg, toen hij schelling en hegel verdedigde, of zelfs toen hij de onderwerping der Fransche geestelijkheid betreurde; neen, slechts dan had het plaats, wanneer hij zich wat sterk over de Jezuïten uitliet. Waarlijk deze partij heeft zich zeer verachtelijk gemaakt. Zulke lage kunstgrepen als deze moeten een slecht denkbeeld van haar inboezemen aan dat Frankrijk, 't welk zij wenscht te veroveren. Wilde men den Heer quinet beletten, over de Jezuïten te spreken, omdat dit niet in zijnen cursus te pas kwam? Is er dan in de geschiedenis der drie laatste eeuwen een enkel punt, waar- | |
[pagina 86]
| |
mede de Jezuïten niets te maken hebben? ‘Hoe! zou ik bij eene oplettende beschouwing het zuidelijk Europa zien wegteren in de ontwikkeling en in de vorming dezer instelling, zien kwijnen en verdoofd worden onder dien invloed, en zou ik, die hier de volken van het zuiden in het bijzonder behandel, niet mogen zeggen, wat hen in het verderf stortte?’ enz. Die Jezuïten, die men een oogenblik te voren zoo hoog opvijzelde, bestaan niet, zegt men. Het is eene hersenschim, door de Universiteit uitgedacht, om hare voorregten te behouden. Maar de feiten aldus te verwringen, is dat wel een waardig denkbeeld hebben van hetgeen er groots in de verrigtingen der Jezuïten ligt? Voorzeker, er is eene wezenlijke kracht noodig, om drie eeuwen lang zijne stelling te handhaven; alleen te midden der doode maatschappijen te leven; de hand te hebben in alles wat voorvalt; ‘en nog in dit oogenblik, terwijl het genootschap verscheurd, vertreden en verpletterd is, door zoo vele plegtige bevelen, wordt er geen kleine geest en geringe moed in hen gevorderd, om onder onze oogen weder op te staan, zich ten halve op te rigten, en, naauwelijks uit het stof herrezen, reeds uit te tarten, te dreigen en op nieuw de rede en het gezond verstand ten strijde te dagen.’ (Heeft de smaak in tegenstellingen den Heer quinet de 16de en 17de bladzijde in de pen gegeven, of heeft hij zijne tegenstanders willen oprigten, alvorens ze aan te vallen? Wat er van zij, deze plaats komt niet juist met de andere voorlezingen overeen.) Maar in allen gevalle heeft dit ontwaken zijn nut. Het verstand, op nieuw aangerand, zal eindelijk de uitdaging aannemen. Frankrijk, door Duitschland voorgegaan in den geest van onderzoek, zal zijne plaats hernemen; de worsteling zal der waarheid voordeelig zijn. - Voor het overige is het regt van onderzoek, waarvan men hier gebruik wil maken, geene toeëigening van hetgeen aan anderen behoort. Het is het erfdeel der Universiteit, dat een gerson, een ramus, aan hunne opvolgers hebben vermaakt; het is een regt, dat de staat haar toestond, toen hij eene godsdienst had, en hetwelk hij als het hare erkend heeft, sedert hij noch Katholijk, noch Protestant is; een regt, waarvan men gehouden is gebruik te maken, wanneer men tot mannen van onderscheidene gevoelens spreekt. Wanneer het derhalve, ten gevolge van dat onderzoek, blijkt, dat de Jezuïten ons weder achterwaarts voe- | |
[pagina 87]
| |
ren, terwijl eene andere rigting het tegenwoordige geslacht voorwaarts doet gaan, heeft dan de Heer quinet het regt niet, om aan de laatste de voorkeur te geven? De Heer quinet heeft ten minste de verdienste van het punt in geschil met meer onpartijdigheid op te vatten, dan zijne tegenpartij doet. Hij verlangt, dat de regering zich zelve gelijk blijve, en zoo wij al geen genoegen kunnen nemen in dat gemengd onderwijs, dat, wel is waar, tot vereeniging leidt, maar ten koste van de zuiverheid der godsdienstige gevoelens, wij weten ten minste waaraan wij ons te zijnen opzigte moeten houden. Wij weten van waar hij uitgaat, en waartoe hij komen wil. Het bestuderen van het Jezuïtismus maakt voor het oogenblik het uitsluitend onderwerp van zijnen cursus uit, en is geenszins een bijkomend iets, een feit gelijk elk ander, zoo als bij den Heer michelet. De natuur dezer werkende oorzaak moet onderzocht worden, zoo men er de uitwerkselen van wil kennen. De Heer quinet gaat stelselmatig te werk. In de eerste plaats doet hij zien, welke de zending der Orde in de wereld was. Het Jezuïtismus is een krijgswerktuig. Te voren moest het het Protestantismus en de afgoderij der volken van Indië en Amerika bestrijden; waar men tegenwoordig heen wil, bewijzen de feiten. De Jezuïten werden 15 jaren vóór de omwenteling verdreven. In 1814 werden zij plegtig hersteld. ‘Zegt die dagteekening u niets? Het is het oogenblik, waarop Frankrijk belegerd, vertreden, genoodzaakt wordt deszelfs kleuren te verbergen, het beginsel der omwenteling in deszelfs wet te verloochenen, en als eene genade te ontvangen zoo veel lucht, licht en leven, als men hetzelve nog wel zal willen toestaan..... In die overstroomingen van krijgslieden uit alle hemelstreken, laat het Pausdom ook de verrezene krijgslieden van loyola los, opdat de geest worde benaauwd gelijk het ligchaam, de nederlaag volkomen zij, en Frankrijk, zelfs niet in het binnenste van deszelfs hart, de gedachte durve voeden, van zich ooit weder op te heffen’ (bl. 39). - De zending der Jezuïten in de XIXde eeuw is dus de omwenteling te vernietigen. Dit aldus aangetoond hebbende, beschouwt de Heer quinet de Jezuïten op zich zelve, en ten eerste den stichter hunner Orde. Hij schetst ons met groote trekken ignatius van loyola (bl. 41 volg.), den man, die, op de grenzen van twee tijdvakken geplaatst, de magt, die in de XIIde eeuw uit de geestverrukking | |
[pagina 88]
| |
ontstond, vereenigde met den invloed, dien in beschaafder tijden de kennis der wereld en der menschen verschaft. De Heer quinet schildert als een kunstenaar, die zijn onderwerp geheel naar de natuur kopijeert; doch dringt hij er genoeg met het oordeel in door? Zou het b.v. niet goed geweest zijn de waarde dier geestdrift te bepalen, en aan te toonen, dat zij meer nog uit het hoofd dan uit het hart voortkwam? Dan zou men het zich eenigzins beter kunnen verklaren, hoe zij tegen het einde van loyola's leven eene koude en afgemetene staatkunde geworden is. De Heer merle d'aubigné heeft, in zijne vergelijking van luther en loyola, het onderscheid der geestdrift, die hen bezielde, meesterlijk doen uitkomen. Het is eenigzins de neiging onzer eeuw, hoog ingenomen te zijn met al wie van geestdrift blaakt; maar men vergeet eerst te onderzoeken, of dit gevoel wel dat is, wat God van ons verlangt. Gaarne hadden wij gezien, dat de Hr. quinet aan zijne schilderij had toegevoegd, hoe ignatius, door franciscus xaverius leerlingen te bezorgen en de ijdelheid en eerzucht van den jongeling te vleijen, dezen voor zich gewonnen heeft. Daar toch vertoont zich reeds de kiem van de vermaarde leer der middelen. Ook had, meenen wij, naast de Geestelijke Oefeningen, als middel, om zich de gemoederen zijner eerste medgezellen te onderwerpen, de vrees behooren vermeld te worden, die een man als ignatius noodzakelijk moest inboezemen. Er was toch in dien onverzettelijken wil, die onophoudelijk en overal, ondanks weigeringen en smaad, dengenen vervolgde, dien ignatius besloten had aan zich te verbinden; in dien wil, voor welken alle middelen goed waren, schier zou ik zeggen, het cynismus zoowel als de vroomheid, er was iets in, dat al wat hem omringde ontzetten en beheerschen moest. Wat kon men trouwens anders wachten van eenen man, die, om een weinig Latijn te leeren, zich in vijf en dertigjarigen leeftijd aan de zweep blootstelde? Betreffende de Geestelijke Oefeningen, waarvan wij zoo even gewag maakten, willen wij liever naar den Heer quinet verwijzen, dan zijne woorden te ontleden. Al wat hij zegt omtrent dien vreesselijken vorm, waarin eene ziel in dertig dagen verkneed en tot alles in staat gemaakt wordt, is treffend en naauwkeurig in overeenstemming met de waarheid. Dit was eigenlijk het groote geheim van ignatius; hij had gelegenheid gehad, gedurende zijne oogenblikken van geestverrukking, zich zelven gade te slaan; hij kopijeerde, als het ware, zijne eigene in- | |
[pagina 89]
| |
gevingen, en dwong zijne leerlingen tot dezelfde zuchten en handelingen, tot het volgen van dezelfde gedachtenverbindingen, tot het vormen van dezelfde beelden in hunne verrukking. Aldus voorkwam hij de afdwalingen der verbeelding, en gaf aan den staat van bespiegeling eene bepaalde rigting, naar zijn doel; maar te gelijker tijd vernietigde hij alle waarachtige vroomheid, alle persoonlijke zielsverheffing tot God; in één woord, aldus grondde hij zijne magt. ‘Om zeker te zijn van alleen en zonder opvolgers te regeren, ontneemt hij hun, hetgeen zijne grootheid heeft uitgemaakt, en, daar hij ook voor zijnen God niet slechts eenen kinderlijken eerbied, maar ook eene slaafsche vrees verlangt, laat hij den mensch geenen uitweg open, om immer het hoofd op te beuren. Het Christendom vormt apostelen, het Jezuïtismus werktuigen, maar geene leerlingen.’ - In de volgende les kwam de Heer quinet op dit onderwerp terug; hij ontwikkelde meer in bijzonderheden, hoe de omkeering van den mensch, die zich aan de Jezuïten heeft overgegeven, bewerkt wordt. Hij deed vooral die berekende, kunstmatige koelheid zien, die eerst door alle mogelijke middelen aantrekt, en wanneer de ziel, die men verlangt te winnen, geheel afgemat is, haar in naam de vrijheid laat, om eene keus te doen, terwijl inderdaad alle uitkomst, met uitzondering van ééne, onmogelijk gemaakt is, en de ongelukkige nog zijne beulen moet smeeken hem te helpen, om zich onherroepelijk in den afgrond te stortenGa naar voetnoot(1). Vervolgens het Jezuïtisch wetboek, de Constitutiën, beschouwende, vindt de Heer quinet er, even als zijn ambtgenoot, slechts één gronddenkbeeld in, waaruit al de overige voortvloeijen, namelijk de blinde en slaafsche gehoorzaamheid. Al het overige dient bijna alleen, om de ketenen dier zedelijke slavernij vaster te doen sluiten. Vandaar die diepe eerbied voor onbeduidende regels, die menigte van kinderachtige bijzonderheden, die zelfs de bewegingen des ligchaams bepalen; vandaar die verschrikkelijke inrigting, die elken Jezuït tevens tot bespieder en voorwerp van bespieding maakt. De gehoorzaamheid was de laatste aanbeveling van den stervenden ignatius: Perinde ac cadaver. ‘Ziethier voorwaar een geheel nieuw Christendom, want de wonderen van christus werden verrigt, om dooden tot het | |
[pagina 90]
| |
leven terug te roepen; de wonderen van loyola daarentegen om de levenden in den dood te voeren. Het eerste en laatste woord van christus is het leven; het eerste en laatste woord van loyola is het lijk; christus doet lazarus uit het graf opstaan; loyola wil van ieder een' lazarus in het graf maken. Nogmaals, wat heeft christus met loyola gemeen?’ De Heer quinet heeft gelijk; de beste proefsteen voor deze inrigting, die niets dan een kunstleven aanbiedt, is het Evangelie. Wij zouden slechts wenschen, dat hij de tegenstelling verder had voortgezet, want op den bodem der Jezuïtische dwalingen ligt altijd eene letter uit het Evangelie; wij zeggen eene letter, een naäpen, maar nooit de geest, die levend maakt. Wanneer de Jezuïten vermanen, dat men diegenen te winnen trachte, wier zaken in slechten staat, die ongelukkig, die op verkeerde paden zijn, wie vindt daarin niet iets van den goeden Herder, die de verlorene schapen zoekt? Er is slechts één onderscheid: christus wilde, dat de genoodigden het bruiloftskleed aanhadden, - de Jezuïten spreken daarvan niet. Wanneer de Heiland zich tot de rijken wendde, deed Hij het niet om hen te vleijen, maar om hun vrees in te boezemen voor de moeijelijkheden, die hunner wedergeboorte in den weg stonden. Dezelfde verhouding als die van geest tot letter, van waarheid tot naäperij, bestaat tusschen de zelfverloochening van den Christen en die van den Jezuït; tusschen de kerkelijke tucht van paulus en het stelsel van bespieding der Orde, en zelfs tusschen het uiterlijke der leerlingen van christus, en de nederige en kruipende manieren der werktuigen van loyola. Deze inrigting der Jezuïten-orde komt ons voor eene vreesselijke beschuldiging te zijn tegen het bederf der Katholijke kerk in de XVIde eeuw. Waarlijk, die kerk moest al zeer laag gevallen zijn, dat in hare oogen het eenige redmiddel bestond in eene zoo volstrekte verachting der menschelijke natuur; niet om deze tot wedergeboorte te brengen, maar om in haar alle leven uit te blusschen, dat aan de magt der kerk hinderlijk zou zijn geweest. Ziedaar de eenige aannemelijke verklaring, die de Jezuïten van het ontstaan hunner orde kunnen geven; maar voor ons is dit geene regtvaardiging. De Katholijke kerk had de vrijheid van eenen anderen weg in te slaan, en de wedergeboorte was elders te vinden. Het Jezuïtismus, gaat de Heer quinet voort, heeft zich ten doel gesteld, het Protestantismus en de afgoderij te vernietigen, en in de vierde voorlezing onderzoekt hij, hoe het de laatstgenoemde | |
[pagina 91]
| |
taak heeft vervuld. Waarom spreekt hij nergens van de eerste? De stof was rijk aan feiten en uitkomsten. De zonderlinge vermenging aller Christelijke sekten, die de hoogleeraar voorstaat, uitgezonderd, beschouwen wij deze voorlezing als een' tegenhanger van die van den Heer michelet over de opvoeding. De Heer quinet beoordeelt in den grond de verrigtingen der Jezuïten naar hare uitkomst. En deze uitkomst is niets, omdat zij nooit het Evangelie hebben willen voortplanten, en jegens den Oosterschen geest, ter bevordering van hun eigen belang, eene goddelooze toegeeflijkheid betoond hebben. ‘Deze Orde is in den grond meer medelijden dan toorn waardig. Zij heeft gezaaid op het zand. Omdat zij aardsche listen onder het Evangelie heeft gemengd, heeft zij de zonderlingste straf der wereld geleden. Die straf bestaat in altijd te zaaijen en nimmer te oogsten. Hetgeen zij met de eene hand opbouwt in den naam van het Evangelie, breekt zij met de andere weder af in den naam der Staatkunde. Haar alleen is deze verschrikkelijke wet opgelegd, dat zij martelaren voortbrengt, en dat uit het bloed harer martelaren niets anders ontspruit dan doornen en distelen.’ - Antwoordt men: maar zij hebben ten minste den weg voor Engeland geopend: - ‘Daar wilde ik hen hebben,’ herneemt de Heer quinet, met die levendigheid, welke hem zoo wel voegt, ‘want dit is het toppunt hunner straf. Merkt dit op, de zendelingen van het genootschap der Jezuïten, de Boden, de Verdedigers, de Helden van het Katholicismus, banen den weg voor het Protestantismus. De vertegenwoordigers van het Pausdom bereiden aan het einde der wereld de paden voor luther en calvijn. Is dit niet de vloek der Voorzienigheid?’ - Deze straf is aan de Orde opgelegd geworden zelfs in de landen, waarin zij langer dan eene eeuw meester is geweest, in Paraguay zoowel als in China; want tegenwoordig is alles verdwenen, zelfs de herinnering aan hen is noodlottig. Na het Jezuïtismus beschouwd te hebben in betrekking tot bijzondere personen, in den kamp met andere godsdiensten, schiet den Heer quinet slechts over, het in de staatkundige wereld en op het gebied der wetenschappen te zien handelen. Wat het staatkundige betreft, is het doel der Jezuïten, de wereld terug te brengen tot de eeuw van gregorius VII, dat is tot eene zuivere Godsregering, waarin de landsregeringen niet meer zijn dan leden, die van het Pausdom, als de ziel, afhankelijk zijn. Daarop volgt de hoogleeraar met groote naauwkeurigheid al de bogten en kronkelingen van hunnen listigen gang, die ten tijde dat de | |
[pagina 92]
| |
koninklijke magt onbeperkt was, de alleenheerschingen in den naam der volken poogde te vernietigen, en tegenwoordig den omwentelingsgeest, welke alles medesleept, ten onder tracht te brengen, door de herstelling der volstrekte oppermagt. Eigenlijk was het hun met geene dezer beide stellingen regt ernst; hetgeen zij verlangen, hetgeen zij door alle mogelijke middelen zoeken, is de wereld aan zich te onderwerpen. - Het komt ons echter voor, dat de Heer quinet hunne schelmerij een weinig overdreven heeft, want de Jezuïten hielden dit ten tijde van de Ligue even weinig verborgen, als tegenwoordig. De pauselijke Godsregering boven alles, ziedaar de grondleer van al hunne staatkundige, koningsmoord predikende, of zoogenoemd volksgezinde verhandelingen. Wat de vraag aangaat, of zij van den beginne af het voornemen gehad hebben, om beide partijen door elkander ten onder te brengen, daartoe zouden zij een helderder denkbeeld van haren aard en haar wezen moeten gehad hebben, en dit, weet men, was aan de XVIde eeuw niet eigen. Wat hebben in de wetenschappelijke wereld de Jezuïten gedaan, met hun voornemen om de opvoeding van het menschelijk geslacht door middel der pij te hervormen? Even als bij de Zendingen, oordeelt de Heer quinet naar de gevolgen. In de wijsbegeerte, zegt hij, hebben zij slechts een' schijn in plaats van de waarheid overgelaten; armzalige vormen, waaraan men den naam van dispuut geeft, in plaats van ernstig en diep indringend onderzoek; een voortdurend wantrouwen aan den geest, dien men onherroepelijk aan het gezag onderwerpt; de geheele uitsluiting van het denkbeeld van God (quaestiones de Deo praetereantur). In de Godgeleerdheid nemen zij in hun eigen belang het leerstuk van den vrijen wil op nieuw aan; maar men late zich niet bedriegen; het is slechts een strik, om den voorstander van den nieuwen tijd voor zich te winnen. Zich van hem meester makende in den naam der vrijheid, storten zij hem terstond daarop in den naam van het goddelijk regt in eene reddelooze slavernij. Te dezen opzigte heeft lainez zich op de kerkvergadering van Trente duidelijk genoeg uitgedrukt (p. 122). Deze zelfde geest van verovering, merkt de Heer quinet aan het slot zijner voorlezing op; al die listen, waardoor zij het leven der Zuidelijke volken hebben uitgezogen; al die listige kuiperijen, bedreigen de wereld tegenwoordig nog. Er is slechts één middel, om ze tegen te gaan. Dit bestaat niet in het spreken op een' leerstoel, want woorden zijn niet meer voldoende. | |
[pagina 93]
| |
Een krachtig leven moet zich openbaren; er moet volharding zijn ten einde toe, volharding in de opregtheid, in het staan voor waarheid en vrijheid. ‘Met andere woorden,’ voegt de Heer quinet er tot zijne toehoorders bij: ‘gij moet beloven, aan den geest van Frankrijk getrouw te blijven, die te gelijker tijd beweging, kracht, vooruitstreving en regtschapenheid is, want aan deze teekenen erkent de vreemdeling u voor Franschen.’ Wij voor ons deelen dat geloof aan de kracht van den mensch niet; hetgeen onder onze oogen voorvalt, getuigt veel van zwakheid en veranderlijkheid. Wij treden echter onbeschroomd voort, bovenal omdat dezelfde Voorzienigheid, die de Jezuïten veroordeeld heeft tot eenen voortdurenden arbeid, zonder andere uitkomst dan die van den Sisyphus der oudheid, niet toelaat, dat zij zich weder oprigten, om te zegepralen. Wie zal beslissen, of zij hen niet als het middel tot den ondergang van het Pausdom gebruiken wil? De dwaling immers vernietigt altijd zich zelve; deze straf is haar van den beginne af opgelegd. Hier nemen wij afscheid van de H.H. michelet en quinet, en wij bekennen het, met leedwezen. Hun werk heeft onze belangstelling in hooge mate gewekt, en wij kunnen het ons zeer goed verklaren, dat iemand op de gedachte is gekomen, er het Hollandsche publiek eene vertaling van aan te bieden. De vraag van het Jezuïtismus is voor dit volk niet vreemd meer, en het werk, waarvan wij de beschouwing ten einde gebragt hebben, is een van die, welke invloed konden uitoefenen op het jegens de Orde te houden gedrag. De tegenwoordigheid der Jezuïten hier te lande is aan niemand onbekend; men geeft zich de moeite niet meer hunnen naam te verbloemen; zij handelen geheel in het openbaar, en tot dusverre zonder de minste ongerustheid. Wij eindigen met den vertaler geluk te wenschen met de gedane keuze; wij wenschten het hem ook te kunnen doen met de wijze, op welke hij zich van zijne taak kweet. Hetgeen hij nu geleverd heeft is beter, dan de kwalijk bekookte vlugschriften van ellendorf. Echter is het hem niet gelukt den meesterlijken stijl der oorspronkelijke schrijvers regt te doen. Het onderscheid tusschen ellendorf en de beide Fransche Hoogleeraren is ook op zijne vertaling niet zonder invloed gebleven; maar zij is des ondanks nog verre van volkomen. De hier en daar aangehaalde plaatsen kunnen er getuigenis van geven. Schoon het meerendeel der volslagen onnaauwkeurigheden misschien aan het onderscheid van taaleigen valt toe te schrijven, en den zin des schrijvers niet verduistert, zijn toch de | |
[pagina 94]
| |
volgende zinstorend. Bl. 25 heeft de vertaler, waarom weet ik niet, ‘de regels van den Meester’ aangezien voor de instellingen van le maître, eenen der beroemdste bewoners van Port-Royal, maar die volstrekt geene regels heeft voorgeschreven; - bl. 55 vertaalt hij: ‘Overigens waren zij bekwaam,’ enz. Het is ignatius, die bekwaam was. Ook staat er in het Fransch ‘habile à renier,’ enz. Overigens willen wij het onnaauwkeurige van dezen zin in het oorspronkelijke niet regtvaardigen. De vertaler had, naar onze meening, zich bij het denkbeeld moeten houden, van aan zijn publiek zekere namen of zaken te verklaren, die hij niet algemeen genoeg bekend achtte te zijn. Immers de aanteekeningen over mariana, bellarminus en eenige anderen zijn, ten minste, overbodig; - in die over dominicus heeft hij vergeten, dat het voornaamste bekeeringsmiddel de inquisitie was (p. 65); - die over de Gallicaansche vrijheden bevat eene dwaling: wij verwijzen hem naar het Manuel du droit ecclésiastique Français van dupin (in de Inleiding); - en ten laatste is die, welke hij met eene goede bedoeling op pag. 70 heeft gemaakt, wat wonderlijk en in tegenspraak met den tekst van den Heer quinet. Het Jezuïtismus, zegt de vertaler, kan met de Hollandsche regtschapenheid niet overeenkomen, ‘en wanneer de tegenwoordige Generaal der Orde iets van de oude Hollandsche trouw bij dit mengsel van het zuurdeesem van Spanje en het Machiavellismus der zestiende eeuw weet in te mengen, zal de geheele wereld erkennen, dat zelfs het Genootschap der Jezuïten niet zonder voordeel eenen Hollander aan deszelfs hoofd ziet geplaatst.’ Maar het eigenaardige van den Jezuït, zegt quinet, is juist van zich niet met de regtschapenheid te kunnen verdragen; daartoe zou hij van natuur moeten veranderen. Dr. E. PIAGET. |
|