| |
Marie Arnaud, of de Terugtogt der Waldenzen. Naar het Engelsch. Twee Deelen. Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1844. 1ste Dl. bl. IV en 325. IIde Dl. bl. 323.
De Valleijen van Piemont! - kent gij eenen naam, die poëtischer luidt, die u grootscher en stouter natuurtooneelen voor den geest brengt, die hartverheffender gedachten en gewaarwordingen bij u oproept, die voor de verbeelding eens romanschrijvers of dichters rijker en vruchtbaarder stoffe in zich bevat? - Wij rekenen op uw ontkennend antwoord, indien gij uit volle overtuiging het protestantsche kerkgeloof belijdt, en met zekere geestdrift voor dat geloof bezield zijt. Gij denkt aan de eeuwige Alpen van Savoye, om welker kruin de hand des winters hare glinsterende tente heeft gespannen, aan welker voet de liefelijke lente van het zuiden begint. Gij denkt aan ontoegankelijke rotsen en duizelingwekkende afgronden, aan bergpaden, daarlangs henenslingerende, schaars door eenen menschelijken voet betreden, dan door den gemsenjager, die soms met zijn musket in de hand uit de struiken en rotskloven te voorschijn komt. Gij denkt aan donderende lawinen en stuivende watervallen. Gij denkt aan valleijen, met het lichtgroene en fijngespierde alpengras bekleed, die als tusschen hemel en aarde schijnen opgehangen. Gij denkt... maar neen! waar gij de Zwitsersche Alpen hoort noemen, moge dit uwe eerste of eenige gedachte zijn; maar bij de Valleijen van Piemont denkt gij niet het eerst aan de verhevene en huiveringwekkende schoonheid eener woeste natuur, maar aan hare aloude bewoners, de Waldenzen, die, even eenvoudig in hunne geloofsbegrippen als onbedorven in hunne zeden, ook in tijden der treurigste verbastering het zout
| |
| |
der aarde, de eere en het sieraad des Christendoms, zijn gebleven; wier bestaan alleen genoeg is, om al het dwaze en ongerijmde der beschuldiging in het licht te stellen, alsof de hervorming - niet de reiniging der kerk, niet de terugkeering tot het oorspronkelijke Christendom bedoeld had, maar - op de puinhoopen van het halfgesloopte kerkgebouw eene geheel nieuwe godsdienst had zoeken te vestigen. Gij denkt aan de bloedige vervolgingen, waaraan deze stoutmoedige en heldhaftige bergbewoners, van dat lucius III hen als ketters had uitgeworpen, schier tot op onzen leeftijd zijn blootgesteld geweest, zonder dat het hunnen vijanden gelukt is, hen geheel te vernietigen. Gij ziet hen door Franschen en Savoyaarden, als het wild hunner bergen, als de gems en de bouquetin der Alpen, opgespoord en nagejaagd, en door het moordend schroot getroffen. Gij ziet hen, als de weerlooze kudden hunner dalen, te zaamgedreven en voortgezweept, om in kerkerholen te versmachten, en gij hebt al uwe Christelijke verdraagzaamheid noodig, om niet de bewerkers dier gruwelen te vloeken, die hen aan zoo veel ellende ter prooi gaven. De geschiedenis dier valleijen roept u moordtooneelen in het geheugen terug, welke even grof het gevoel van eerbaarheid, als dat der menschelijkheid beleedigen, en gij wendt huiverend daarvan uwe blikken af, en zegent het, in eene eeuw te leven, waarin de voortgang der verlichting en beschaving alle dweepzieke ijveraars in de godsdienst wel niet in den grond der zaak verdraagzamer gemaakt, maar toch gedwongen heeft, hunnen eisch te matigen, de gewetensvrijheid van anderen te ontzien, en zachter en menschelijker te handelen. Het is zoo; dergelijke bloed- en schandtooneelen - al zien wij in sommige trekken de heldenkracht des geloofs zich verheerlijken - hebben te veel terugstootends voor de verbeelding; ons zedelijk gevoel zelf wordt te smartelijk aangedaan, als wij bij herhaling duizende menschenlevens aan blinden
godsdiensthaat, of de intrigues eener helsche staatkunde zien opgeofferd, zonder dat het regt een' beschermer, zonder dat het onschuldig vergoten bloed hier op aarde een' wreker vindt, dan dat de romanschrijver of dichter, die nog iets meer dan een tragisch effect bedoelt, ze bij voorkeur zou schilderen en behandelen. Er is echter in de geschiedenis der Waldenzen ook een kortstondig tijdperk van vervolging, maar van glorie tevens, van worsteling, maar ook van zegepraal, waarbij wij in twijfel staan, wat wij meer moeten bewonderen: het stoute en grootsche van het doel, dat zij beoogden, hunnen ijzeren moed
| |
| |
en hunne volharding in het tarten en doorstaan der vreesselijkste gevaren, of de onbezwekene kracht huns geloofs en hunner vaderlandsliefde, welke hen daartoe in staat stelde; en het is dat tijdperk, hetwelk de ongenoemde auteur van dezen, oorspronkelijk in het Engelsch geschreven', roman met oordeel gekozen heeft. Het is, gelijk de titel aanwijst: De terugtogt der Waldenzen van Zwitserland naar Savoye, onder aanvoering van hunnen leeraar en veldheer henry arnaud, in den jare 1689 met het zwaard in de vuist ondernomen en volbragt; eene onderneming, welke alleen uit een strategisch oogpunt beschouwd, als een der grootste heldenfeiten verdient geroemd te worden, waarvan de geschiedenis gewaagt; eene onderneming, welke ons, als Protestanten en Nederlanders, eene verhoogde belangstelling moet inboezemen, omdat zij ons niet slechts den strijd onzer vaderen tegen gewetensdwang herinnert, maar ook gedeeltelijk door de geldelijke ondersteuning der Hollanders is tot stand gebragt; eene onderneming eindelijk, waarbij onze verbeelding, in weêrwil van de ijzingwekkende rampen en gevaren, van de bloedige tooneelen, welke wij ook hier voor oogen hebben, gaarne vertoeft, omdat wij vooraf het weten, dat eene gewenschte en gelukkige uitkomst dit zoo heldhaftig en stoutmoedig pogen bekroond heeft.
Gij bemerkt, lezer! dat het ons niet aan ingenomenheid met het onderwerp ontbreekt; en toch - zullen wij openhartig zijn - dan moeten wij belijden, dat het ons eenige moeite en zelfoverwinning gekost heeft, ons tot de lezing van dezen roman te zetten. Wij zijn, sinds Sir walter in en buiten zijn vaderland talrijke navolgers gevonden heeft, zóó met historische romans overstelpt geworden, dat er, bij ons althans, gedurig sterker prikkel gevorderd wordt, om den leeslust op te wekken en gaande te houden en wij achten het tijdperk in onze letterkunde niet verre meer verwijderd te zijn, waarin men, hiervan oververzadigd, weder geheel andere produkten tot bevrediging van den kunstsmaak zal eischen. Bovendien konden wij ons niet weêrhouden te vragen: Zal dit boek, indien het al een aanprijzend verslag ten volle verdiend heeft, nog zijne lezers vinden, nu sue den smaak van ons publiek ten eenemale overprikkeld heeft; nu zijn eeuwig wandelende Jood al onze fatsoenlijke kringen rondwandelt, en op ieder werktafeltje onzer dames te vinden is; nu het op iedere soirée eene der eerste vragen is: ‘Hebt gij le Juif errant al gelezen?’ of neen! die vraag komt reeds drie of vier maanden te laat; liever: ‘Hebt
| |
| |
gij de laatste aflevering reeds ontvangen? Weet gij, dat hiermede het vierde deel in het Fransch is gesloten? Hoevele afleveringen, denkt gij, dat er nog zullen volgen, eer het geheele werk kompleet is? -’
Wij zagen reeds, dat dit boek evenmin den naam eens beroemden auteurs, tot zijne aanbeveling, op het voorhoofd draagt. De vertaler noemt het in zijne Voorrede: ‘den eersteling eens ongenoemden schrijvers, welke in Engeland met groote toejuiching is ontvangen.’ Al spoedig evenwel rees, onder het lezen, bij ons het vermoeden op, dat onder deze anonymiteit een vrouwelijk talent zich verscholen hield. Het was niet zoozeer de naauwkeurige kennis van het dames-toilet, gelijk te dier dagen aan het hof van Versailles de grillige mode het eischte; het waren niet enkel de coiffures à la Mancini en corsages à la Grignan, waardoor wij tot dit vermoeden geleid werden; doch wij vonden in de schildering van het hoofdkarakter, marie arnaud en hare onbeantwoorde liefde, zóó veel waarheid van teekening, zulk eene diepte des gevoels, zulk eene fijne nuancering van gewaarwordingen, dat het ons voorkwam, dat alleen eene vrouw zóó kon denken en gevoelen, en de werking van den hartstogt in eene reine en edele vrouwelijke ziel zóó naar het leven kon schetsen. Dit vermoeden werd nog versterkt door de opmerking, dat de mannelijke karakters in dezen roman minder voordeelig uitkomen, en met ongelijk minder kracht zijn geschilderd, gelijk ook op vele plaatsen, waar eene meer stoute en mannelijke verbeelding vereischt werd, bij veel gloed en levendigheid van beschrijving, toch de aanschouwelijkheid der voorstelling veel te wenschen overlaat. Slechts aan weinige schrijfsters is het, gelijk aan onze toussaint, gegeven, de voortreffelijkste eigenschappen van een vrouwelijk en mannelijk talent in zich te vereenigen, zoowel het gemoed van den hardvochtigen alba, als van de eerzuchtige orsini, te ontleden, en met dezelfde hand het schier vrouwelijk zachtaardig karakter van paul, den jeugdigen hervormer, te schetsen, waarmede zij
eene kroon voor karel den stouten vlocht. Onze gissing was gegrond, want, na voleindigde lectuur, vonden wij aan het slot der aanteekeningen op het tweede deel het berigt van den vertaler, dat het hem later gebleken was, dat deze roman de eersteling is van eene vrouw, welke haren naam nog niet heeft bekend gemaakt.
Men ontsla ons van het verdrietelijke werk, om eene geregelde inhoudsopgave van dezen roman voor onze lezers af te
| |
| |
schrijven. Wij oordeelen - hoewel vele recensiën zich daartoe bepalen, en zich vergenoegen een enkel woord van aanprijzing of afkeuring ten slotte er bij te voegen - dat aan schrijvers of vertalers al eene zeer slechte dienst wordt bewezen, wanneer men aanstonds het grootste lokaas der nieuwsgierigheid wegneemt, en den lezer, voordat nog de gordijn is opgehaald, achter op het tooneel brengt, hem achter alle schermen laat kijken, en met al de draden en raderen van het mechanisme bekend maakt. Genoeg, welligt reeds te veel, moet bij de stukswijze beoordeeling van dezen roman noodwendig van den inhoud bekend worden. Ook is de conceptie van de fabel - hoewel belangwekkend genoeg om de aandacht te boeijen, en niet zóó eenvoudig, dat zich aanstonds de ontknooping laat gissen - toch niet datgene, wat aan dit werk de grootste verdienste of de meeste aesthetische waarde geeft. Het is veelmeer de behagelijke inkleeding en getrouwe voorstelling der geschiedenis, waardoor deze te luider tot het gevoel en de verbeelding spreekt, zonder dat zij - gelijk in zoogenoemde historische romans zoo dikwerf geschiedt - schier op elke bladzijde naar de invallen en luimen des schrijvers geplooid en verwrongen worden.
De vertaler van dezen roman, de eerw. sybrandi, te Haarlem, zegt dan ook te regt in zijn voorberigt: ‘de eenvoudige, maar geschiedkundig ware voorstelling geeft aan dezen roman eene belangrijkheid boven vele andere,’ en iets verder: ‘Wat onzen schrijver betreft, hij is, gelijk ik reeds zeide, der geschiedenis zorgvuldig getrouw gebleven.’ Deze lofspraak is in zijnen mond van te meerdere beteekenis, omdat hij, eenige jaren geleden, van de Geschiedenis der Waldenzen eene opzettelijke studie gemaakt had, toen het aan hem werd opgedragen, het naauwelijks aangevangen werk van den Hoogleeraar van kampen voort te zetten en te voltooijen. Intusschen is die lofspraak wel wat te algemeen en onbepaald. Wij zouden hem althans niet durven naschrijven, dat de eenige afwijking van de geschiedenis, welke wij in dezen roman vinden, deze is, dat hij de vrouw van victor amadeus, die nog in 1720 leefde, eenige jaren vroeger laat sterven. Wij zullen later hierop terugkomen. In de concatenatie der gebeurtenissen heeft de schrijfster zich meerdere vrijheden veroorloofd, waartoe wij haar als romanschrijfster geenszins het regt betwisten. Genoeg, dat het geheel de getrouwe afdruk der geschiedenis kan heeten, en dat zelfs een aantal kleine bijzonderheden, die enkel tot opsiering of
| |
| |
verlevendiging des verhaals hier schijnen ingevlochten, geheel historisch zijn.
Dient het tot aanprijzing van dezen roman, dat de schrijfster zich zoo digt mogelijk aan de geschiedenis gehouden heeft, het verstrekt ook tot haren lof, dat zij zich voor eene geheel eenzijdige opvatting en beschouwing der gebeurtenissen heeft zoeken te wachten, waartoe zij, ijverig protestantschgezinde als zij blijkt te zijn, ligtelijk had kunnen verleid worden. De naam der Waldensen is in het oor van vele Protestanten eene soort van tooverklank geworden. De Doopsgezinden in ons vaderland boogden van ouds met fierheid er op, hunne herkomst van hen te mogen afleiden, en kunnen het nog noode dulden, dat hiertegen bedenkingen worden geopperd. Men is allengskens gegewoon geworden zich hun Christendom zóó ideaal en hunne zeden zoo zuiver en onberispelijk voor te stellen, dat het moeijelijk valt te gelooven, dat de smetstof van menschelijke dwalingen en verkeerdheden ook op hunne handelingen gekleefd heeft; en toch kan de onpartijdige beoefenaar der geschiedenis het niet loochenen, dat hunne godsdienstige geestdrift geenszins geheel van dweepzucht was vrij te pleiten; dat ook hun naam met menige bloedspat is bezoedeld, die wel in den drang der omstandigheden, in de zucht tot zelfbehoud en de tergende wreedheid hunner vervolgers verontschuldiging, maar geene volkomene regtvaardiging of verdediging kan vinden. De schrijfster van dezen roman heeft wel met grond de beschuldiging afgewezen, alsof de Waldenzen in het algemeen met den verachtelijken naam van dweepers verdienden bestempeld te worden; zij plaatst wel die feiten, waarbij de Waldenzen zich in de hitte van hunnen godsdienstijver aan de menschelijkheid vergrepen hebben, in een verschoonend licht, door te herinneren, op wier hoofd de schuld dier vergrijpen eigenlijk terugkeert; - maar zij heeft toch die feiten zelve - gelijk het ombrengen van weerlooze gevangenen uit vrees voor verraad - niet verzwegen of bewimpeld, en ook hierin getoond, dat zij zich helder de pligten bewust was,
welke zij tot het schrijven van een' historischen roman te vervullen had - ook op het gebied der verdichting de eischen en regten der geschiedenis te laten gelden, en bovenal der waarheid hulde te doen.
Na deze algemeene aanmerkingen te hebben doen voorafgaan, willen wij een' blik op de voornaamste karakters werpen, welke in dezen roman te voorschijn treden. Zij laten zich gereedelijk in dezulke onderscheiden, welke ook van elders uit de geschie- | |
| |
denis bekend zijn, en dezulke, welke, geheel verdicht, uitsluitend aan de schrijfster, als de kinderen harer verbeelding, toebehooren.
Wij worden in het eerste gedeelte van dit verhaal aan het hof van lodewijk XIV verplaatst, toen de gloriezon van dezen magtigen en wispelturigen monarch reeds begon te tanen, en zijn kwade genius hem aandreef, de Protestanten in en buiten zijn koningrijk te onderdrukken en te vervolgen. Het karakter van lodewijk, door voltaire un mélange de religion et de galanterie, de dignité et de faiblesse genoemd, verschijnt hier in het ware licht. Dat van zijnen minister louvois, den uitvinder of bewerker der zoo beruchte Dragonnades (La Mission Bottée) had nog scherper kunnen geteekend worden. Naar waarheid wordt eene der grondoorzaken van lodewijk's even ontstaatkundige als wreede handelwijze jegens de Protestanten in eene vlaag van vroomheid gezocht, waardoor hij meende het middel gevonden te hebben, om zich wegens zijne verbodene minnarijen en de ongeregelde leefwijze, welke hij zoo lang aan zijn hof geduld en begunstigd had, met de kerk, met den Hemel zelven, te verzoenen. Evenzeer te regt wordt de regerende hertog van Savoye als het werktuig van Fransche staatkunde voorgesteld, die, door Frankrijks reuzenmagt bedreigd, en door lodewijk rusteloos tot verdelging der Waldenzen aangepord, zich eindelijk verleiden liet, om te vuur en te zwaard tegen zijne eigene onderdanen te woeden. De schrijfster heeft nogtans aan dien vorst een levendiger gevoel van billijkheid en regtvaardigheid, van menschelijkheid en edelmoedigheid, toegekend, dan hij in latere gebeurtenissen, welke in dit boek onvermeld zijn gebleven, jegens de ongelukkige Waldenzen heeft doen blijken. Aan den edelen fénélon, wiens naam de geheele Christenheid zich gaarne als een harer grootste sieraden toeëigent, wordt door de wijze, waarop onze schrijfster hem laat spreken en handelen, eene waardige, welverdiende hulde toegebragt, welke wij van ganscher harte
toejuichen. Alleen het karakter van Madame de maintenon komt ons voor al te gunstig geteekend te zijn. Moge het waarschijnlijk zijn, of zelfs historisch bewezen kunnen worden, dat deze niet, gelijk de la valière en de montespan, de maîtres des konings, maar zijne gemalin geweest zij; dit huwelijk werd toch in het diepste geheim voltrokken, en de sluijer des geheims, welke over hare betrekking tot den koning rustte, nimmer voor de wereld opgeheven; en hoe kon onze schrijfster, welke omtrent vrouwelijke deugd en vrouwelijke
| |
| |
waarde zulke gestrenge begrippen toont te koesteren, in zulk eenen toestand niets aanstootelijks vinden, daar zij later de heldin harer geschiedenis eene gelijke betrekking tot den Hertog van Savoye met eene edele fierheid laat afwijzen? - Bovendien doet zij de maintenon als de eenige voorkomen, welke, ondersteund door fénélon, het nog gewaagd hebbe hare smeekingen ten behoeve der wreed vervolgde Waldenzen tot den troon op te heffen, van welken moedigen, maar gewaagden stap zij zelve schier het slagtoffer zou geworden zijn; maar hoe weinig strookt deze voorstelling met het karakter eener vrouw, die, na haar Protestantsch geloof te hebben afgezworen, zich geheel in de armen des bijgeloofs had geworpen; die niets onbeproefd liet hare voormalige geloofsgenooten tot een' gelijken afval te nopen, en aan den Heer de valette waagde te schrijven: ‘dat, indien God den koning in het leven spaarde, er binnen twintig jaren niet één Hugenoot zoude zijn overgebleven.’ - Evenzeer bevreemdde het ons - maar dit is eene aanmerking, welke meer den roman dan de historische karakters betreft - dat de schrijfster, na ons eerst aan het hof van Versailles ingeleid en met verschillende intrigues bekend gemaakt te hebben, eensklaps deze schildering voor goed laat varen, zonder vóór het einde van haren roman een' blik rugwaarts te werpen, of de verbeelding harer lezers nog eenmaal derwaarts terug te voeren, waartoe toch de loop der gebeurtenissen zelve, ofschoon het tooneel van Parijs naar Zwitserland en Savoye was overgebragt, haar overvloedige gelegenheid zou hebben verschaft.
Een der hoofdpersonen in dezen roman is arnaud, de heldhaftige aanvoerder der Waldenzen. De eenigzins strijdige bestanddeelen, waaruit zijn persoon en zijn karakter zijn zamengesteld, van den bedienaar des Evangeliums en den ridderlijken krijgsman, die onder het nederige gewaad van den Waldenzischen leeraar het pantser droeg; die in den mond het zwaard des geestes voerde, en met zijne hand den heldendegen zwaaide, zijn, zoo goed als dit kon geschieden, met elkander in harmonie gebragt, en tot een geheel vereenigd, dat niet kan nalaten belangstelling en eerbied in te boezemen. In de doorgaande voorstelling van haren held heeft de schrijfster zich evenwel verder, dan op eenig ander punt, van de historische voorstelling verwijderd, hetwelk door den vertaler, ten behoeve van oningewijden in de geschiedenis, wel had mogen herinnerd worden. Immers al de geschiedkundige narigten, welke wij hebben kunnen vergelijken, stemmen daarin overeen, dat arnaud in de kracht van den man- | |
| |
nelijken leeftijd was, toen hij dit heldenfeit volvoerde. Al houden wij het geboortejaar, in de aanteekeningen opgegeven, voor genoegzaam geconstateerd, dan nog blijkt hieruit, dat arnaud, toen hij het stoute waagstuk ondernam, om aan het hoofd eener ongeregelde bende, met het zwaard in de vuist, dwars door eene vijandelijke bevolking henen, zich eenen weg te banen, zijn vijftigste levensjaar nog niet bereikt had; en waarlijk, dit moeten wij wel aannemen, zullen de ontberingen en vermoeijenissen, welke hij doorgestaan, de gevaren, welke hij getrotseerd, de beletselen, welke hij overwonnen, de heldendaden, welke hij verrigt heeft, die nu reeds aan het ongeloofelijke en wonderbare grenzen, niet volstrekt ongeloofelijk schijnen. Hier daarentegen verschijnt hij van het begin tot het einde (ongetwijfeld om zijnen persoon nog meer belangwekkend te maken) als een hoogbejaarde, schier afgeleefde grijsaard. Nog minder vrede hebben wij met zijnen dood, of althans
met het tijdstip, door de schrijfster voor zijn sterfuur gekozen. De vertaler zegt wel in de voorrede: ‘De dood van arnaud wordt door verschillende schrijvers onderscheiden verhaald, en van dit verschil heeft de auteur gebruik gemaakt, om dien dood meer met den geheelen roman in betrekking te brengen;’ maar het is toch, in weêrwil van dit verschil, genoegzaam zeker, dat arnaud nog verscheidene jaren daarna geleefd, tot de uitgewekenen behoord heeft, die bij eene vernieuwde vervolging de hun dierbare valleijen weder moesten verlaten, en in den vreemde gestorven is. Het is niet, dat wij zulk eene vrijheid als een verwijt tegen onze schrijfster willen laten gelden; doch wij hadden, indien zijn dood noodzakelijk moest gerekend worden, om een tragisch slot te vinden, het tijdstip en geheel de omstandigheden van zijn sterven eenigzins anders gewenscht. Nu sterft hij, wel in den oogenblik van besliste redding en zegepraal, maar even als mozes, aan den ingang van het beloofde land, voordat hij zijn dierbaar Angrogna heeft wedergezien, en, wat het gevoel der lezers nog meer onbevredigd laat, ten eenemale onbewust van het lot en den toestand eener teedergeliefde dochter. Waarom, vroegen wij onwillekeurig, hem niet zoo veel tijd gegund, dat hij zich nog eenmaal in den aanblik der geliefde heuvelen en valleijen had kunnen verlustigen; waar hij, omringd van zijne gemeente, met het woord van simeon op de lippen: ‘Nu laat gij, Heer! uwen dienstknecht in vrede henengaan!’ had kunnen ontslapen? Of waarom hem nog niet de eenvoudige pastorij weder binnen- | |
| |
gedragen, in den ouden bekenden leuningstoel tegenover den schoorsteen geplaatst, waarboven hij met eigene hand de bijbelspreuk geschreven had: ‘Komt herwaarts tot Mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt! en Ik zal u ruste geven!’ om, het brekend oog op hetzelfde bijbelwoord gevestigd, waarop hij zoo dikwerf
zijne kinderen gewezen had, zachtkens de eeuwige ruste in te gaan? De ontknooping ware alzoo, indien gij wilt, iets minder tragisch geweest; maar het doel der romanschrijfster zou toch volkomen bereikt zijn, en arnaud's uiteinde zou aangenamer en niet minder treffend tot het gevoel en de verbeelding der lezers gesproken hebben.
Wij haalden daar met opzet een paar bijbelplaatsen aan. De Waldenzen waren van de vroegste tijden af bekend en beroemd wegens hunne gemeenzaamheid met de Heilige Schrift; en even als bij de Camisards in Frankrijk, de Puriteinen in Schotland, en de Wederdoopers in Duitschland, waren hieraan, vooral in de dagen hunner vervolging, ook in het dagelijksche leven, meestal hunne spreekwijzen en beelden ontleend. Walter scott heeft hiervan in onderscheidene romans meesterlijk gebruik gemaakt. Hij spreekt de zoogenoemde tale Kanaäns met dezelfde gemakkelijkheid, waarmede zij in de dagen van cromwell, zoowel door krijgslieden als door geestelijken, werd gesproken. In dit opzigt is onze schrijfster, gelijk over het geheel in de dramatische opvoering harer personen, in het individualiseren der karakters verre beneden het voorbeeld van den grooten meester gebleven. Er is in dezen roman niet genoeg partij van woorden en aanhalingen des Bijbels getrokken. Wij lezen wel, dat arnaud van tijd tot tijd voor zijne togtgenooten gepredikt heeft, maar slechts zeldzaam wat bij behandelde, en hoe hij sprak; en toch kunnen wij, als wij enkel het eenvoudige dagverhaal van dezen terugtogt inzien, gelijk het in de Historie der Waldenzen van martinet, door rietveld vervolgd, te lezen is, onderscheidene teksten opgenoemd en aangewezen vinden, waarover de veldheer geproken heeft, en waaruit de geest der gehoudene leerredenen genoegzaam kenbaar wordt. Welk eene rijke stof had de schrijfster kunnen vinden, indien zij van de eenvoudige godsdienstoefeningen der Waldenzen, van hunne gebeden en leerredenen, hunne avondmaalsviering - hunne godsdienstige lofzangen (even als de schrijfster van het Huis Lauernesse, van de Hagepreek en de godsdienstige bijeenkomsten der hervormingsgezinden) eene meer opzettelijke studie gemaakt had!
Eene gunstige uitzondering maakt le bouquetin. Geheel
| |
| |
zijn karakter, zijn voorkomen en zijne manieren, zijne wijze van spreken en handelen beantwoorden aan de type, die in hem veraanschouwelijkt wordt. Het gevecht in den molen, waarbij hij gevangen genomen werd, en zijn uiteinde behooren tot de echt-graphische brokken van dit verhaal, die met eene fiksche hand even krachtig als uitvoerig geteekend zijn. Zóó kan en moet, onder zulke omstandigheden, de ruwe Waldenzer gedacht en gesproken hebben, wiens gemoed, door de onmenschelijke wreedheid zijner beulen en vervolgers getergd en verbitterd, in het einde geen' anderen dorst meer kende dan den dorst naar hun bloed; wiens moed in eene dolle verachting van het gevaar was overgegaan, en wiens godsdienstige geestdrift tot wilde geestdrijverij was opgewonden.
Ongemerkt hebben wij den voet van het gebied der geschiedenis op het romantische terrein overgebragt. De naam van den markgraaf de pianezza moge, even als die van montoux, een' onderbevelhebber der Waldenzen, aan de historie ontleend zijn; aan durand mogen vele heldendaden worden toegeschreven, welke wij ook in de geschiedenis geboekt vinden; maar de betrekking, waarin de eerste en de laatstgenoemde tot de twee heldinnen des verhaals, marie en anima, staan, wat den eigenlijken hoofddraad uitmaakt, welke den roman doorloopt, blijft toch geheel verdicht. Het karakter van durand is eenigzins weifelend, en treedt bij dat zijner minnares zeer in de schaduw. Zoo groot hij als krijgsman zijn moge, zoo klein wordt hij, wanneer hij, in strijd met eene plegtig afgelegde belofte, het leven van een dierbaar voorwerp aan de dreigendste gevaren prijs geeft, om een ander nog dierbaarder voorwerp te redden. Anima, de pleegdochter van arnaud, eene Italiaansche van afkomst, vereenigt met den gloed van het Zuiden al het wufte, aan dien volksaard eigen. Gij vindt welligt haren overgang tot de Roomsch-Katholijke godsdienst, en daarna hare terugkeering tot het geloof harer vaderen, weinig gemotiveerd. De schrijfster zou u kunnen antwoorden, dat dit weinig gemotiveerde geheel in haar doel, en in den aard dier vrouwelijke karakters lag, gelijk zij er hier één wilde schilderen. Ongetwijfeld wierp zij ook eene schaduw over dit beeld, om het andere, dat zij op den voorgrond wilde plaatsen, in onbenevelden glans te doen schitteren. Marie, arnaud's eenige dochter, is de eigenlijke heldin der geschiedenis. De grondtoon van haar karakter is zich zelve verzakende liefde; eene liefde, welke, bij al het vuur van den hartstogt, geene strafbare neigingen voortbrengt, maar rein en
| |
| |
zuiver blijft, gelijk geheel hare ziel het beeld van maagdelijke reinheid en onschuld zelve is; eene liefde, welke, hoezeer ook in hare vurigste wenschen en droombeelden van geluk teleurgesteld, niet ophoudt aan anderen wel te doen, en vreugde en zegen rondom zich te verspreiden. Zij ontwikkelt eene geestkracht, eene vastheid van wil, eene koenheid en beradenheid, gelijk gij meendet, niet in eene zwakke maagd, maar alleen in den krachtvollen man te kunnen bewonderen. En vraagt gij, vanwaar zoo veel moed en geestkracht? Gij vindt de oplossing in de vastheid van haar Christelijk geloof, in hare godsdienstige overtuiging, welke als vereenzelvigd met haar wezen is; welke zij als het dierbaarste kleinood in de schatkamer haars harten bewaart, en bereid is, te elker ure met haar bloed te bezegelen. Marie is, als teederminnende dochter, als vriendin, als minnares, als Christinne, even groot, en blijft, hetzij wij haar in de valleijen van Angrogna, bij de folterbank, in den kerker, of aan het hof van victor amadeus beschouwen, al onze bewondering waardig. ‘Een ideaal van vrouwelijke deugd!’ roept gij uit, ‘waarin het scherpziend oog vlek noch blaam kan ontdekken, maar hetwelk juist daardoor vervelend en eentoonig wordt, en ons de clarissa harlowe's en charles grandison's in het geheugen terugroept!’ - Wij geven het u toe, lezer! marie arnaud is als ideaal van vrouwelijke deugd geschilderd, en wij wenschen de dagen der charles grandison's in onze letterkunde niet weder, maar menschelijke karakters naar waarheid, met hunne deugden en zwakheden, met hunne licht- en schaduwzijde geschilderd te zien; doch indien de romantiek nog langer onder den vloek moet blijven zuchten, om overdreven te zijn, dan belijden wij rondborstig, nog liever engelen dan duivelen voor oogen te hebben, gelijk deze in eenen claude frollo en jaques ferrand u
tegengrijnzen. Wij herhalen het nog eens, marie arnaud is als ideaal van vrouwelijke deugd geschilderd; maar hier althans vindt gij geene vrouwelijke deugd als van eene fleur de marie, welke uit de schandholen van Parijs als eene parel uit het slijk is opgevischt, en bij de omarming van vagebonden en bandijten (de Hemel weet hoe!) de onschuld en reinheid des harten heeft weten te bewaren, en onbezoedeld van verbeelding is gebleven! Hier althans vindt gij niet de zwakke deugd zonder beginselen van eene rigolette, anders de innemendste en lieftalligste figuur der geheele Mystères, maar eene deugd, welke het Christelijke geloof tot wortel heeft; dat zich van al de uitgebreidheid zijner Christelijke pligten met
| |
| |
volle helderheid bewust is. Hier vindt gij eindelijk niet de magtelooze poging van eenen sterveling, om overal in het raderwerk der Voorzienigheid in te grijpen: pour jouer la Providence, maar een onwrikbaar geloof aan Gods Voorzienigheid, dat, hoe zwaar ook beproefd, toch aan het einde niet beschaamd, maar heerlijk bekroond wordt..... En daarom, lezer! indien gij in de verborgenheden, welke er dagelijks ontsluijerd worden, reeds tot verzadigens toe zijt ingewijd, of indien gij het van u kunt verkrijgen, den wandelenden Jood voor enkele dagen te laten rusten - neem dan dit boek in handen. Gij zult, wij durven u dit voorspellen, minder stuip- en koortsachtig worden aangedaan; maar toch zal u het harte, bij het lijden der vervolgde Waldenzen, warm en diep bewogen worden. Gij zult er minder schittering van vernuft, minder fijn gesponnen intrigues, doch meerder voedsel in vinden voor uw geloof aan eene hoogere wereldregering, aan menschelijke en Christelijke deugd.
De vertaling van dezen roman was aan den Eerw. sybrandi wel toevertrouwd. Het oorspronkelijke hebben wij niet kunnen vergelijken, maar zijne bekwaamheid is ons waarborg genoeg, dat de overbrenging getrouw en naauwkeurig zal kunnen heeten. De stijl is doorgaans zuiver en vloeijend. Enkele min juiste of kiesche uitdrukkingen hinderden ons, gelijk rottend gebeente en, erger nog, rottend stof. Hoe kon dit aan zijne pen ontvallen? De correctie had naauwkeuriger kunnen zijn. Het titelvignet is niet beter en niet slechter dan de meeste vignetten uit de steendrukfabrijk van den Heer backer - transeat cum ceteris!
|
|