De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe kwelderkwestie nader toegelicht, of Betoog, dat de Kwelderlanden en aanwassen, langs onze Wadden gelegen, niet zijn de eigendom van den Staat, maar der tegenwoordige partikuliere bezitters, en niet vallen onder het bereik van Art. 538 van den Code Civil, of onder dat van het daarop gebouwde Keizerlijke Decreet van den 11den Januarij 1811, voorgedragen in de Vergadering van het Groninger Genootschap: Pro Excolendo Jure Patrio, op Dingsdag den 30sten Mei 1843, en later hier en daar bijgewerkt en met Aanteekeningen vermeerderd, door Dr. R. Westerhoff, Lid des Genootschaps. Met eene Wadkaart. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1844. 138 en 144 bl. 8o.Een lange, eenigzins vreemdsoortige titel voor een hoogstbelangrijk, in vele opzigten voortreffelijk boek. Uit dien titel toch zou men opmaken, dat de schrijver reeds vroeger eene verhandeling of eenig opstel, nopens dezelfde vraag, had in het licht gezonden, en dat de daarin ontwikkelde denkbeelden en | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
stellingen in dit geschrift nader worden toegelicht. Dit echter is geenszins het geval. Westerhoff veronderstelt, dat zij, die zijn werk ter hand nemen, reeds eenigermate bekend zijn met alles, wat vóór de uitgave van het genoemde boek in de provincie Groningen, met betrekking tot de kwelderkwestie, is voorgevallen; eene veronderstelling, die in zooverre te bescheiden mag genoemd worden, als het werk uitstekende waardij heeft voor velen, wier belang of wetenschappelijke rigting aan de dáár gevoerde geschillen en regtsgedingen geheel vreemd is. Het betwiste vraagpunt kwam hoofdzakelijk hierop neder: Of de noordelijke, in de provincie Groningen langs de Wadden gelegene, Kwelderlanden gerekend kunnen worden aan zee te liggen. Andere vragen, te zelfder gelegenheid opgeworpen, over de verjaring en dergelijke, behooren meer uitsluitend op het gebied der regtsgeleerdheid te huis, en ofschoon westerhoff ook deze breedvoerig behandelt, achten wij het betoog, door hem in dit opzigt geleverd, voor belangrijke vermeerdering, hier en daar ook voor verbetering, vatbaar. De geheele kwestie is door de regterlijke magt beslist, en het zoude nutteloos zijn, ter gelegenheid van dit verslag, daarop nader terug te komen. Ook ligt dit geheel buiten het doel van deze beoordeeling, buiten de roeping van den ondergeteekenden verslaggever. Zamelen wij liever uit westerhoff's arbeid eenige garven bijeen, die in de schure der oudheidkunde ettelijke schoven van niet verwerpelijke waarde uitmaken. | |||||||||||||||||||||
1.De bodem van Noord-Nederland bestaat nagenoeg geheel uit diluvium en alluvium, zand- of gerolde steenen-formatie en aan geslijkten grond, 1-4. De laatste formatie is de jongstgevormde, en nog heden ten dage breidt zij zich uit. Oneindig meer gronds echter is daarvan door afslag sedert onheugelijke tijden verloren gegaan; oneindig meer de bron geworden van verwoestende en afspoelende golven. De schrijver herinnert ons het huis te Britten; den Calloostoren; den tempel van Nehalennia; de grondslagen der oude stad Windland, Wittam, Witha, Witsla of Witlam, door de Noormannen verwoest; het kerkhof en de grondslagen van het eerste en oudste Kalandsoog, en andere streken, thans weggevaagd door de woede van den Oceaan. De voorbeelden zijn opmerkelijk en juist gekozen; echter hadden wij van onzen vlijtigen oudheidkenner, die niet spaarzaam is met aanteekeningen, waar het op de beoordeeling van deze of gene betwiste vraag aankomt, bij enkele der bijgebragte eenige toelichting verwacht. | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
Uit zijne woorden toch schijnt te blijken, dat hij het huis te Britten zelf, van Witlam daarentegen alleen de grondslagen door de zee verzwolgen acht, nadat reeds de stad door de Noormannen was verwoest. Sommigen echter hebben juist van eerstgemeld kasteel verhaald, wat westerhoff nopens laatstgenoemde stad aanvoert. ‘Recentiores scriptores’ (zegt cannegieter, de Britenburgo, 126) ‘a Normannis prius vastatam scribunt, aut quae nob. Dousae est opinio in Annalibus Hollandiae, l. IV, 165, a Quadis Saliisve’. Wat voorts de vernieling van Witlam betreft, ook hieromtrent is het onzeker, wie deze het eerst hebben aangevangen, de Noormannen of de golven. Men zie intusschen, behalve de nieuwere werken van v. bolhuis en boers, kluit, Hist. Crit. Comit. Holl. I, 2, 108; van wijn, Mém. de l'Acad. de Bruxell. III, Journ. XI. Bijv. op wagenaar, II, 21. X, 93, 94. | |||||||||||||||||||||
2.Hoogstmerkwaardig is de mededeeling, door westerhoff (Aanteek. (14) 8) gedaan betrekkelijk twee monsterscharen, waarvan de eene op Oldorp, de andere te Warfum, in de bovenste aardlaag der Wierde, is gevondenGa naar voetnoot(*). De schrijver vergelijkt ze met die, welke men eenigen tijd te voren onder het veen heeft ondekt, en nog bij de commissie van landbouw in de provincie Groningen berust. Westerhoff zelf had vroeger met Dr. g. acker stratingh, in hun, helaas! tot heden onvoltooid werk: Natuurlijke Historie der provincie Groningen, I, I, 112, aangaande deze laatste het een en ander te berde gebragt. Onderscheidene dergelijke scharen, schoon veelal kleiner, zijn van tijd tot tijd in Duitschland gevonden; eenige worden door onzen schrijver aangeduid, die tevens had kunnen gewag maken van janssen's mededeeling, dat onder de in den laatsten tijd te Wijk bij Duurstede opgegravene voorwerpen wel twaalf ijzeren scharen zijn ondekt, in gedaante overeenkomende met onze schaapscharen, ter lengte van 20 tot 27 duim. Oudheidk. Mededeel. (Leijd., 1842), I, 21, 22. Echter zijn die oude stukken zeldzaam, en in sommige streken heeft men belangrijke opdelvingen van ijzeren werktuigen gedaan, zonder dat eene enkele schaar zich daaronder bevond. Zoo trok het mijne aandacht, dat bij de groote aanwinsten, die de oudheidkunde deed door de opgravingen van l. hermann, in Beijeren, die, van 1836 tot 1839, 372 meest metalen voorwerpen aan het licht bragt, geene enkele schaar is | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
voor den dag gekomen. Zie hermann, Inventar und kurzer Bericht über sämmtliche Alterthums-Gegenstände aus den heidnischen Grabhügeln, in Dritt. Ber. d. histor. Vereins zu Bamberg, bl. 61-83. Opmerkelijk komt het mij voor, dat dusdanige scharen in het Noorden veel menigvuldiger schijnen te zijn gebezigd, dan in het Zuiden; immers onder de gereedschappen, in Denemarken en elders verzameld, vind ik uitdrukkelijk gewag gemaakt van ‘Scheeren, von der Form unserer jetzigen Wollscheeren, von Bronze und Eisen.’ Vgl. Leitfaden zur Nord. Alterthumskunde (Kopenh., 1839), 53. De hier bedoelde scharen komen, wat de beschrijving betreft, geheel overeen met die, waarvan Dr. westerhoff gewaagt, en welke hij vergelijkt met de zoodanige, ‘waarmede men de schapen hier en daar heden ten dage nog wel pleegt te scheren.’ Andere kleinere mogen tot huisselijk gebruik hebben gediend, de ten onzent ontdekte en de door de Maatschappij van Noordsche Oudheden bedoelde werktuigen kunnen daartoe bezwaarlijk zijn gebezigd. Doch waartoe zullen de laatstgenoemde eigenlijk zijn bestemd geweest? Tot den landbouw? Dit hadden sommigen vroeger gemeend; ook westerhoff en Dr. acker stratingh hadden dienaangaande een berigt in hunne Natuurlijke Historie der provincie Groningen, I, I, 112, medegedeeld. ‘Dit even oud als zonderling werktuig, dat wij bij den Hoogleeraar uilkens aangetroffen hebben, en grootendeels verkoold ijzer daarstelde, zoude volgens de meening van sommigen in overoude tijden in den landbouw gebruikt zijn geworden, en wel tot het afsnijden van graan en andere veldgewassen en gras. Doch hoe welgespierd en sterk de arm onzer voorvaderen ook geweest moge zijn, wij voor ons gelooven niet, dat zij het vermogen zullen bezeten hebben, om met zulk eene kolossale en zware schaar, welker veerkracht bovendien nog bij het toedrukken moest overwonnen worden, de veldvruchten af te snijden.’ Later eerst ontwaarde de geleerde schrijver, dat zoodanige scharen bij de strafoefeningen kunnen zijn gebezigd, en hij deelt ons de daartoe betrekkelijke plaatsen uit grimm's Deutsche Rechtsalterthümer in haar geheel mede. Wij hadden gewenscht, dat westerhoff zich daarbij niet bepaald had, maar, naar aanleiding dezer vernuftige gissing, in eenig nader onderzoek ware getreden; zeker had hij dan zijne opmerkingen ook niet tot het schaardragen beperkt, maar tevens narigten ingewonnen betrekkelijk het afsnijden van haar, door middel eener schaar, eertijds menigvuldig in zwang. Het afsnijden van eene haarlok werd in de Germaansche wereld | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
voor eene grove en onteerende beleediginge houden. Bekend is de vijfde titel van het Legis Burgundionum Additamentum primum, ten opschrift dragende: De his, qui mulieribus corruptis crines in curte sua capulaverint, waarbij op het afsnijden van haarlokken somtijds geeselstraf, soms zelfs de doodstraf bedreigd was. Op de waarde, die de Germaansche volken aan het haar hechtten, maakt ons dan ook westerhoff opmerkzaam. Treffend is de getuigenis dienaangaande van stiernhöök, in zijn werk: De Jure Sueonum et Gothorum vetusto, te Stockholm, in 1682, uitgegeven. ‘Comam et capillos’ (zegt deze schrijver, bl. 335) ‘tanti fecisse, cum naso certe et auribus aequivaluisse vel ex eo constat, quod non minore mulctantur summa, qui capillum, quam qui oculos eruit, quantumvis id vel casu, vel ex subitaneo aliquo iracundiae stimulo fieret. Gothi in Hispania idem sensisse videntur, cum decalvationem in gravioribus criminibus poenae loco ad fustigationem adderent, praecipue hominibus vilibus et servis.’ Vandaar ook, dat de haarboete, of het haarsnijden, door den scherpregter ten uitvoer gebragt, voor eene hoogstschandelijke straf gehouden werd. Zie grimm, Deutsche R.A., 702. Zij behoorde tot de oudste straffen, waarvan wij gewag vinden gemaakt; reeds tacitus merkte op, dat de echtbreekster haar moest ondergaan. ‘Paucissima in tam numerosa gente adulteria, quorum poena praesens et maritis permissa. Accisis crinibus nudatam coram propinquis expellit domo maritus.’ Germ. 19. Vgl. ayrer, De Jure Connub. ap. Vet. Germ. (Gott. 1740), II. 69. Gebauer, De poena violati matrim. ad tacit. Germ. 19 (Gott., 1743), 4. In de Capitulariën der Frankische koningen zijn de voorbeelden niet zeldzaam, dat de medepligtigen aan eenig misdrijf met deze straf werden getuchtigd, terwijl aan de hoofddaders de doodstraf moest voltrokken worden. Zie Capit. III, 9. Nu en dan moesten de schuldigen elkander wederkeerig deze schande aandoen, en ligchamelijke pijnigingen daarbij voegen. Dat dit haarsnijdenGa naar voetnoot(*) niet zoo zeer voor eene ligchaamsverminking, dan wel voor eene | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
schandelijke tentoonstelling gehouden werd, blijkt reeds daaruit, dat de oude wetten van crines turpiter abscissae gewagen. Kettner, Antiq. Quedlinb. 168. Echter werd aan deze schande doorgaans foltering gepaard: detrahere capillos et cutem was eene gewone combinatie: corium et capillos amittat de dikwerf herhaalde bedreiging der gestrenge wetGa naar voetnoot(*). Dan bij misdrijven van minder aanbelang werden, in de plaats der gewone pijniging en verminking, symbolische strafoefeningen aan de misdadigers voltrokken. Hetzelfde had plaats, wanneer aanzienlijke personen misdrijven hadden gepleegd, die gewoonlijk zware straffen na zich sleepten. Vooral het dragen van de werktuigen, waarmede, in den regel, de strafoefeningen werden voltrokken, was het lot van zoodanige wetovertreders, wien eene bijzondere genade te beurte viel. Voorbeelden leveren de Duitsche regtsbronnen ons bij menigte op. Naast het onthoofden werd het zwaarddragen geplaatst; naast het ophangenGa naar voetnoot(**) het stropdragen. Eenigermate gewijzigd zijn beide deze symbolische straffen nog ten onzent in gebruik; het zwaaijen van het zwaard over het hoofd en de tentoonstelling, met den strop om den hals, aan de galg vastgemaakt, zijn, bij het bekende besluit van 11 December, 1813, wederom in ons vaderland ingevoerd. Nevens de geeseling had men het roedendragen in werking gebragt, en daar men soms den booswicht naast een' hond aan de galg hing, geraakte ook het hondendragen in zwang, eene straf, waarvan de geschiedenis zoo vele sporen aanwijstGa naar voetnoot(†). Was het steenigen den Germanen niet geheel onbekend, het steendragenGa naar voetnoot(††) werd veelvuldig toegepast, vooral op kijvende vrouwen en ontuchtige maagden. En was het nu wonder, dat men ook het schaardragen tot eene symbolische straf maakte, en dezulken deed ondergaan, | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
die, naar de gestrengheid der wet, verdiend hadden huid en haar te verliezen? Wilhelmus Malmesburiensis wijst met zoovele woorden op dezen oorsprong der straf, als hij zegt: ‘nudum tenuisse forcipes ac virgas, indicium se dignum iudicari tonsura et flagellatione.’ De voorbeelden dezer straf zijn door grimm (R.A., 171) verzameld; de woorden van laatstgenoemden schrijver zullen wij te minder overnemen, naardien zij door westerhoff letterlijk zijn medegedeeld. Alleen is de plaats uit den Sachsenspiegel bij dezen niet geheel juist afgedrukt. ‘Tvene besmen’ (zoo lezen wij daar, B. III, Art. XLV, § 9) ‘vnde en schere is der bute, die ire recht mit düve oder mit roue oder mit anderen dingen verwerken.’ Sachsensp. ed. homeyer, Berl. 1827, p. 149. Eene belangrijke vraag blijft ons ter beantwoording over; westerhoff heeft haar onaangeroerd gelaten. Tot welke eeuw moeten de in Groningerland gevondene scharen, zoo ze werkelijk tot het door westerhoff bedoelde einde zijn gebezigd ge weest, worden teruggebragt? Tot de tijden van tacitus, toen de bedrogene echtgenoot zich wreekte op de trouwelooze gade, door haar hoofdsieraad te schenden? Of tot de eeuw van hendrik den vierden, toen deze zich voor gregorius den zevenden moest vernederen? Ik geloof, dat men den ouderdom dier werktuigen niet hooger dan tot de vijftiende eeuw behoeft terug te brengen. Ook toen waren de genoemde straffen nog algemeen in zwang. Uit een edict van 7 October, 1546, hetwelk het loon des scherpregters bepaalt, ziet men, wat deze profiteren zal voor het verbranden, voor het verdrinken, voor het levend begraven, voor het ophangen, onthalzen, en zoo voorts; wat hem alverder toekomt voor het geeselen, het afkappen der vuist, het afsnijden van ooren, het doorsteken der tong; voor het brandmerken, het afsnijden van het haar, en dergelijke executiën. Zie cannaert, Bijdr. tot het oude Strafregt in België (2de dr.) 6. Vgl. ald. 85. Evenwel wil ik met deze geheele bijdrage tot opheldering der Germaansche regtsoudheden geenszins te kennen gegeven hebben, dat ook mijns inziens de groote Groninger scharen tot het aangewezen einde moeten zijn gebruikt. Wie beslist, welke grootte de Friesche huisvrouw of de Bataafsche schaapherder voor haar meest gebruikelijk werktuig het doelmatigst geoordeeld hebben? Daar is zoo veel reusachtigs in de overleveringen, zoowel als in de overblijfselen des voorgeslachts, waarop de verfijnde nakomeling met verbazing ziet, zonder dat hij den | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
zin aller gedachten of het gebruik, aller voorwerpen weet te verklaren. | |||||||||||||||||||||
3.Belangrijk vooral is de aanteekening van Dr. westerhoff over het Germaansch vaatwerk, of de urnen, Aanteek. 18, bl. 9. Te regt merkt hij op, dat, bij al het gewigtige, nopens dit onderwerp in veelvuldige geschriften medegedeeld, het nog steeds hapert aan eene goede en duidelijke karakterisering der stof, waaruit het verschillende oud-Germaansche vaatwerk vervaardigd is geworden. De stof der urnen en scherven, in de provincie Groningen gevonden, en door westerhoff gezien, brengt deze tot vijf soorten:
Hij merkt hierbij op, dat de urnensoorten, sub 3 en 4 vermeld, onmogelijk op de plaats zelve kunnen zijn vervaardigd. Het verwondert ons, dat de geleerde berigtgever hier ter plaatse volstrekt niet gewaagt van de bestanddeelen, waaruit de kleimassa is zamengesteld, en de betrekkelijke hoeveelheid van elk dier bestanddeelen; de gelukkige vereeniging van natuur- en oudheidkundige studie, die wij bij hem hoogschatten, had, dunkt ons, ZEd. eenig chemisch onderzoek gemakkelijk gemaakt. Volgens het eerste berigt aan de leden van het Duitsch genootschap te Leipzig, heeft de scheikundige ontbinding van eene hoeveelheid oude urnscherven de navolgende uitkomsten opgeleverd:
Zie Erst. Jahresb. an der Deutschen Gesellschaft. Leipz. 1827. De bekende oudheidkundige wilhelm daarentegen, te Sinsheim, geeft de volgende verhoudingen op:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Vgl. k. wilhelmi, Beschreibung der Vierzehn alten Deutschen Todtenhügel (Heidelb. 1830), 168. ‘Het veelvuldig voorkomen’ (zegt Dr. westerhoff, bl. 10) ‘van urnen en ander vaatwerk, waarin glimmerblaadjes, en, meer zeldzaam, gestampte schelpjes voorkomen, doet ons gelooven, dat die stof er niet toevallig, maar wel met opzet, en wel om den zamenhang en de vastheid van het vaatwerk daardoor te bevorderen, bijgemengd zal zijn geworden.’ Opvallend is de overeenkomst van deze opmerking des schrijvers met die van klemm (Germ. Alterthumskunde, 168, 169), die getuigt: ‘Der Umstand, dass diese Glimmerblättchen so gar häufig vorkommen, berechtigt wohl zu der Annahme, dass sie mit Absicht der Thonmasse beigemischt wurden, und ein nothwendiger Bestandtheil derselben waren. Vielleicht glaubte man dem Thone eine grössere Festigkeit durch diese Beimischung zu geben.’ Voor het overige zijn ook de aanhalingen des schrijvers noch volledig, noch volkomen juist; het boek von den Urnen der alten Deutschen und Nordischen Völker is niet door j.g. muller, maar door j.h. muller geschreven, en niet in 1736, maar in 1756 uitgegeven. Beide deze drukfouten zijn ook bij klemm, Germ. Alt., 161, ingeslopen. | |||||||||||||||||||||
4.Wijders wordt ons door westerhoff (Aanteek. 33, blz. 25) medegedeeld, dat men van tijd tot tijd op verschillende plaatsen, onder andere ook te Warfum, in den ouden dijk, paardenhoefijzers van een vreemd en oud maaksel heeft gevonden. Men heeft gemeend, dat hieruit het besluit moet worden opgemaakt, dat het leggen van dien dijk tot geene zeer hooge oudheid zou kunnen gezegd worden op te klimmen, vermits de uitvinding van het hoefbeslag niet tot de grijze oudheid zou behooren gebragt te worden. De schrijver bestrijdt laatstgenoemde stelling, en geeft als daadzaak op, ‘dat men meermalen op verschillende plaatsen in oud-Germaansche graven paardenhoefijzers heeft aangetroffen.’ Gaarne hadden wij deze mededeeling door voorbeelden bevestigd gezien, juist omdat zij onzes oordeels zeldzaam zijn, en hem daarentegen willig de deels onjuiste aanhaling van eenige boeken en tijdschriften geschonken. Alberti's Variscia staat niet te mijner beschikking; maar het voorbeeld, door arnkiel vermeld, is merkwaardig. Deze ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
haalt (Cimbr. Heydenbegräbn., 164), dat in 1694, volgens de opgave van rustorff, in het Ambt Kiel, in een graf een hoefijzer werd gevonden, waaruit de oudheidkenner de gevolgtrekking afleidde, dat in het bedoelde graf hetzij een hoefsmid, hetzij een ruiter met zijn paard ter aarde was besteld. Eene afbeelding van dat hoefbeslag is door arnkiel bij zijn werk gevoegd, en deze komt vrij wel met onze thans nog in gebruik zijnde hoefijzers overeen, althans meer dan met de beschrijving, die klemm (Germ. Alterth., Dresd., 1836, 134) van andere soortgelijke overblijfselen geeft. Een ander hoefijzer werd met een mes en een spoor, bij Gündelbach in Baden, in eenen grafheuvel ontdekt. Zie wilhelmi, Siebentes Jahresb. a.d. Sinzheimer Gesellschaft, 52. De ontdekking was belangrijk, want zij bewijst ons, dat de Germanen langzamerhand die voorwerpen van de Romeinen overnamen, van welker nut zij allengskens overtuigd werden; en terwijl caesar (Bell. Gall., IV, 2) van de Sueven getuigt: neque eorum moribus turpius quicquam aut inertius habetur, quam ephippiis uti, leert ons de straks gemelde ontdekking, dat later zadels, sporen, en hoefijzers ook bij de Duitsche volksstammen in zwang zijn geraaktGa naar voetnoot(*). Evenzoo zijn in 1842 en later, bij de bekende opdelvingen te Wijk bij Duurstede, twee hoefijzers, twee gebrokene roskammen van ijzer, zestien stuks ijzeren sporen en één koperen spoor opgegraven, mitsgaders drie stijgbeugels, waaromtrent Dr. janssen verslag heeft gedaan in zijne Oudheidkundige Mededeelingen, I, 24. Eindelijk is in 1839 te Prachting, in de gemeente Ebensfeld (Beijeren), met eenige andere voorwerpen, een hoefijzer ontdekt. Vgl. Dritt. Bericht über das Bestehen und Wirken des historischen Vereins zu bamberg (1840), 66, No. 31. Al deze voorbeelden kunnen ter bevestiging van de oudheid des gebruiks van hoefbeslag worden gevoegd bij het eene, waarop ons westerhoff wijst: ‘het vinden van een paardenhoefijzer in het graf van koning childerik, hetwelk men in het jaar | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
1653 te Doornik ontdekte, en welke koning in het jaar 481 overleed.’ Deze mededeeling was mij te verrassender, naar mate andere schrijvers, die de ontdekking van 27 Mei, 1653, breedvoerig beschreven, wel van ijzeren en stalen werktuigen en wapenen, wel van gebit en beenderen van paarden, doch geenszins van hoefijzers gewag maken. Eene naauwkeurige aanhaling uit de mij ontbrekende Anastasis van chifflet ware daarom niet onwelkom geweest. Nog eene bedenking. Is het door westerhoff bedoelde graf wel dat van koning childerik, die in 481 overleed? Mij dunkt, dat sommige Fransche schrijvers het tegenbewijs al vrij sterk geleverd hebben, en betoogd, dat men hier aan eenen childerik behoort te denken, die de zoon van chlotarius I en ingonde was, en veel later leefde. En juist hierop komt het aan, als men uit den leeftijd des begravenen tot den ouderdom der in het graf gevondene voorwerpen wil besluiten. Men lette eindelijk op de gemakkelijke wijze, waarop oudheidkundigen zich somtijds bewijzen voor hunne stellingen verschaffen, en gevolgtrekkingen uit hunne bevindingen afleiden. Legendre betoogde, dat de in het graf van childerik gevondene voorwerpen bewezen, dat men hier niet aan childerik I mag denken, omdat die voorwerpen in zijne eeuw nog niet in gebruik waren. Westerhoff besluit tot de oudheid van het gebruik van zoodanig voorwerp zelf, omdat het in eene tombe uit de vijfde eeuw gevonden is. Het ware dwaas te beslissen, wien van beide men op 't ingeslagen voetspoor te volgen hebbe; maar het voorbeeld leert behoedzaamheid en noopt tot kritische zorg. | |||||||||||||||||||||
5.In den aanhef der veertiende Aanteekening op westerhoff's Verhandeling, berigt ons de geleerde Schrijver, dat hij, ge meenschappelijk met den Groningschen geneesheer, Dr. g. acker stratingh, een opzettelijk onderzoek der Groninger Wierden heeft bewerkstelligd, en wij verheugen ons met Dr. janssen (Oudheidk. Mededeel., III, 313), dat welligt de resultaten van dat onderzoek eerlang door den druk algemeen bekend zullen worden gemaakt. Inmiddels heeft onze schrijver in dezelfde Aanteek., bl. 63, (76) ons op de vermoedelijke beduidenis der ongetwijfeld met wierd verwante woorden weer, wara, were, gewezen, en zich met het gevoelen van onzen voortreffelijken ten kate vereenigd, die al de beteekenissen afleidt uit dezelfde bron of grondbeteekenis, in waren, weren of be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
schermen, verdedigen gelegen. Wij juichen op dit punt den heer westerhoff gaarne toe, en nemen deze gelegenheid te baat, om op de verschillende gevoelens opmerkzaam te maken, die in den laatsten tijd ten onzent over den zin der oude woorden ward, wierd, woerd zijn ontvouwd geworden. Zij kunnen, mijns inziens, tot een drietal worden teruggebragt:
I. Dat woerd (gelijk de heer janssen, Oudheidk. Mededeel., III, 218, te regt opmerkt, onmiskenbaar verwant met het Groningsche wierd) eene begraafplaats zou beteekenen, is, voor zooverre mij bekend is, voor het eerst ontwikkeld door Ds. heldring, in zijn stukje, getiteld: Ontdekking van eenige Romeinsche en Bataafsche Oudheden, opgenomen in nijhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, D. III, bl. 70-79. De gronden, door den schrijver aangevoerd, zijn echter meer getrokken uit de plaatselijke gesteldheid der door hem bezochte woerden, dan wel rustende op eenig streng grammatikaal en historisch onderzoek; ja, hij verheelt niet, dat eene taalkundige opmerking van onzen grooten bilderdijk, tegen de door hem gewonnen uitkomsten aandruischt. Later heeft hij zijn gevoelen eenigermate gewijzigd, en het Besluit zijner Wandelingen tot opsporing van Romeinsche en Bataafsche Oudheden, Legenden, enz. (Amst., 1830,) bl. 84, komt hierop neder: De woerden waren de hoogste punten der Betuwe, de oude terpen, of hoe zij dan ook genaamd werden, waar die volken, die hier woonden, vóór de Betuwe met dijken omgeven was, hunne woonplaats vestigden, waar zij de overstroomingen veilig konden afwachten, en hun vee en hunne have voor den watersnood bewaard bleven. De meeste dezer woerden waren tevens begraafplaatsen. Een' anderen weg, om te bewijzen, dat de woerden oude begraafplaatsen waren, heeft Dr. hermans in zijn Geschiedkundig Mengelwerk over de provincie Noord-Braband ingeslagen, dien der taalkunde. In een afzonderlijk opstel, getiteld: Etymologie van het woord woerd, geeft hij te kennen, dat, na eenig onderzoek, het hem weldra duidelijk (?) werd, dat woerd moet te zamengesteld zijn met wa of we en oerd. Oerd zal, volgens schilter (Gloss. 650), hetzelfde zijn als ons oird; rest dus nog de verklaring van de eerste sylbe; want dat wa-oerd, of we-ord, te zamengetrokken, is in woerd, zal (zoo zegt her- | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
mans) wel geen betoog behoeven. Ik durf stoutelijk beweren (zoo vervolgt deze schrijver, bl. 344), dat wa dood, en waoerd doodenoord, plaats der dooden, beduidt. Deze verklaring steunt op het verhaal van le francq van berkhey, die getuigde, dat te zijnen tijde het in Rijnland nog gebruikelijk was, dat, na het overlijden eens inwoners, twee of meer der naaste geburen in het sterf huis verzocht werden, om bij het lijk te blijven, dat te ontkleeden en te reinigen, en het doodskleed (wa-kleed) aan te trekken, terwijl de geburen zelve wa-geburen of waburen heettenGa naar voetnoot(*). Dit wa houdt hermans voor synoniem met wal, dat in ettelijke middeleeuwsche oorkonden dood, lijk beteekent. Dan dit gevoelen van den verdienstelijken schrijver is reeds door Dr. janssen wederlegd geworden op eene wijze, die het ons overtollig maakt, hetzelve nader te bestrijden. Vgl. janssen, Oudheidk. Mededeel., III, 214-216. De laatste voorstander van hetzelfde gevoelen is de heer buddingh, die in zijne Verhandeling over het Westland, ter opheldering der Loo-en, Woerden en Hoven (Leyd., 1844), het woord woerd insgelijks door dooden-akker vertolkt. Zijne gronden kan men de taalkundig-mythische noemen. De schikgodinnen in de Noordsche Mythologie (zoo zegt hij) zijn drie in getal, met name Urdr, die over het verledene, Verdandi, die over het tegenwoordige, en Skulda, die over de toekomst beschikt. De eerste dier godinnen nu, de Scandinavische Urdr, met wie wij hier voornamelijk te doen hebben, heette bij de Germanen Wurth, bij ons Woerd, elders Weurt, Wierd, Waard, Werd, en is de schikgodinne des doods, en de woerdlanden of akkers zijn diensvolgens de heilige doodenakkers, waarin het stof onzer Batavische voorouders (?) rust. Zie Verhand., 18. Wij laten ditmaal des schrijvers onbepaalde omschrijving der Nornen in hare waarde; maar vragen alleen, hoe hij bewijst, dat de Urdr der Scandinaviërs bij ons Woerd heette? en hoe wijders de naam van het mythische wezen op de plaats werd overgebragt? Wij hebben vruchteloos naar eene enkele plaats in de middeleeuwsche stukken gezocht, waarin de Wurdt niet als persoon, maar als oord, b.v. als grafplaats, zou kunnen zijn gebezigd. Sla den Beowulf en andere Angelsaksische gedenkstukken op, nergens zult gij Vyrd in eene andere beteekenis zien gebruikt, dan als noodlot, schikgodin, godin des doods. | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
Zie grimm, Deutsche Mythol., 2te Ausg., I, 377. De heer buddingh, eenmaal eene stelling als bewezen aangenomen hebbende, is gewoonlijk niet karig in het maken van gevolgtrekkingen, en daaraan hebben wij dan ook nu een verbazend aantal dooden-akkers in ons vaderland te danken. Behalve toch de woerd-plaatsen, door Ds. heldring in de Overbetuwe ontdekt en bezocht - behalve die, welke buddingh zelf op zijne wandelingen door het Westland leerde kennen - behalve vele plaatsnamen, die hij hier en daar ter loops tot de Woerden terugbrengt, teekent hij op alleen in de provincie Groningen: Adu- of Adewert, Sauwert, Garnwert, Dorkwert, Doornweert, Stitswert, Usquert, Westerwytwert, Uitwierda, Jukwert, Solwert, Westwert, Opwierda, Witwierda, Dytwert, Tjerkwert, Raswert, Holwierda, Wierdum. En zoo gaat hij al de provinciën door, alle schier even rijk in plaatselijke namen, die de schrijver tot ondersteuning zijner meening dienstbaar acht. Het zij verre van ons, dat wij de waarde van buddingh's verdienstelijk werk, om den eenigzins verwarden vorm en ettelijke gezochte stellingen, zouden willen verkleinen; maar bejammeren moeten wij het, dat hij elke dier stellingen door bijna iederen hem voorkomenden naam ziet bevestigd. De Vuursche komt nu van Urdr, en een weerwolf is een woerdwolf, terwijl Voorthuizen oorspronkelijk Woerdhuizen moet geweest zijn. En wat is Doodenweert? Gelijk hermans beweerde, dat wa in wakleed geen kleed kan beduiden, omdat het woord zelf alsdan eene tautologie zou bevatten, vragen wij buddingh, en wie in zijn gevoelen deelen, af, of uit den naam der laatstgemelde plaats, zoo men hunne meening volgt, de dubbele uitdrukking van hetzelfde denkbeeld kan worden weggecijferd? II. Tot het gevoelen, dat men door woerden beplante of bebouwde akkers te verstaan hebbe, die als hoven of hofsteden der vroegere bewoneren des lands te beschouwen waren, heeft het eerst aanleiding gegeven onze groote bilderdijk, die (Geslachtslijst der Nederduitsche Naamwoorden, III, 271) als oorspronkelijke beteekenis van woert, worte, horte, beplanting, plantsoen of hof aannam. Later is dit gevoelen meer ontwikkeld door Dr. janssen, die met zijne gewone belezenheid ettelijke plaatsen uit Germaansche oorkonden met de Hollandsche uitdrukking in verband bragt en vergeleek, waaruit onbetwistbaar blijkt, dat word, woerd, meermalen verwisseld of gelijkgesteld wordt met hovestad, area. Zie Oudheidk. Mededeel., III, 217. Juist de onmiskenbare verwantschap van dit | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
woerd met het Groningsche wierd geeft Dr. janssen aanleiding, om het door hem geuite en door ons hier medegedeelde gevoelen meest aannemelijk te achten. ‘Wierden namelijk, (zoo zegt de schrijver, t.a.p., III, 218) zijn in Groningen, volgens berigten van wel onderrigte en kundige navorschers, zoodanige terpen, die bij ontgravingen bewijzen opleveren van overoude bewoning door menschen. Men vond in dezelve, namelijk, houtskolen, stroo, bewerkt hout, potscherven, kleedingstukken, beenderen van menschen en dieren, enz.; volgens westerhoff en stratingh, Nat. Hist. der prov. Groningen, p. 52. Een gelijksoortig bewijs leverden de woerden op. Het waren overblijfselen, zoowel van oud-Germaansch als van Romeinsch karakter; sommige der voorwerpen in Groningsche wierden gevonden, en door mij met die der wierden vergeleken, kwamen bijzonder overeen.’ Wij zijn het met den geëerden schrijver der aangehaalde woorden volkomen eens, dat woerd en wierd woorden zijn van gelijken oorsprong en verwantschapte beteekenis; ja, zouden bijna durven beweren, dat men op verschillende plaatsen door beide hetzelfde denkbeeld uitdrukte. Maar het komt mij evenmin twijfelachtig voor, dat aan beide geene andere beteekenis gehecht werd dan die van beschutte plaats. III. Alle verwantschap van woerd (te meer nog van wierd) met horte, hortus, tuin, akker, met ord, ort, oord, meen ik (het zij met bescheiden' eerbied voor het gevoelen van andersdenkenden gezegd) evenzeer te mogen verwerpen, als die met Vurd, Urdr, als de afleiding van wa en ort. De eenige aannemelijke verklaring der bedoelde uitdrukkingen schijnt mij uit de woorden wara, wera, weer, were, te moeten worden ontvouwdGa naar voetnoot(*). Laatstgenoemde woorden toch sluiten, in welken bijzonderen zin zij ook mogen zijn opgevat, altijd het denkbeeld van beschutten, beschermen in zich. ‘Were (zegt kiliaen) defensio et munitio, arma et agger.’ Eene vreemde combinatie, zou men op het eerste gezigt zeggen! Zoo vreemd niet, als men door agger niet elken akker, maar een door slooten of paalwerk afgeschut stuk land verstaat. Kiliaen vervolgt: ‘Were, Fland. sepimentum.’ Dus eene omheining, eene afschutting. Op werd, werder, weerd vertolkt hij: Insulu, et propugnaculum, septum. Sax. vverdt. Zie denzelfden in v. weer, weeren, weyren. Let men thans op eene opmer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
king van leemans, die ook janssen niet ontging, zoo wordt ons gevoelen, mijns inziens, nog aannemelijker. ‘Onder de naamsafleidingen (zegt leemans, Konst- en Letterbode, 1843, No. 46) van woerden kan welligt die van het Angelsaksisch wordh in aanmerking komen, hetwelk land, ook straat en kust, strand, oever, beteekent; met deze laatste beteekenissen wordt ook het Angelsaksisch weardh, wardh, gebruikt, hetwelk nog in de benaming der, buitendijks, aan de rivieren gelegen landen, waarden, is overgebleven.’ Strekt deze opmerking niet, om zoowel ons gevoelen te bevestigen, als tevens het oorspronkelijke verband in beteekenis tusschen de Groningsche wierden en de Hollandsche en Geldersche waarden in een helder daglicht te plaatsen? Waarlijk, onze groote ten kate zag te regt ten duidelijkste in, dat in al de reeds genoemde namen verwante woorden een grondbegrip, dat van waren, weren of beschermen, verdedigen, heerschte. Aanleiding tot de kennis der Nederlandsche Sprake, II, 723. De plaatsen, door westerhoff (Aanteek., 63, (76)) uit ettelijke schrijvers bijgebragt, zijn te treffend, dan dat wij niet bij eene enkele derzelve zouden stilstaan. In de oude Friesche wetten lezen wij: ‘Hweersoma een man bitiget, dat hier nachtes habbe faren, mit barnenda brande ende mit gliander coele, toe enis sikeris mannes huse, ende him al syn goed of baernt, deer hy haeth to hou ende to huis, oen werrum jefta oen werre, deer hi dine lichame schulde of fedaende dae siel of reeda.’ - ‘Werrum,’ (zeggen de uitleggers, bl. 182, §. 26) ‘is 't meervoud van werre, 'twelk possessio beteekent. Dus zoude men deze woorden letterlijk moeten overzetten in possessionibus vel in possessione. Maar nu is het bekend, dat possessio eigenlijk bezitting beteekenende, overdragtelijk gebruikt wordt voor landgoed.’ Hier, dunkt mij, is de verwantschap met wera, wird, woerd, duidelijk zigtbaar; werre is een stuk land, waarvan men elken onregtmatigen aanvaller kan weren, eigenaardig vertolkt door hiem. Deze oorspronkelijke beteekenis van al deze zinverwante woor den laat zich in in alle oorkonden gemakkelijk terugvinden; nu eens gaf wara, were een' dijk, dam of waterkeering te kennenGa naar voetnoot(*), dan weder eene afgeschutte plaats in een water voor de visscherijGa naar voetnoot(**). De wierden en woerden waren even- | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
eens hooggelegene plaatsen, beschut tegen de woede van het schier ons geheele vaderland bestokende water. Daar zette de landzaat zich neder; daar zocht hij eene veilige schuilplaats voor zich en de zijnen; daar bouwde hij zijn woning; daar plaatste hij zijne haardstede; daar ook vertrouwde hij zijne afgestorvene bloedverwanten en vrienden aan den schoot der aarde toe; daar eindelijk voegde hij (om met westerhoff's schoone opmerking, Betoog, bl. 11, te besluiten) aan den grond eene bovenste aardlaag toe, bij het rijzen der zee en der vloeden, of wel toen de zee eenen ruimeren en meer vrijen toegang tot het land verkreeg, welke dus te beschouwen is als een grootsch en luisterrijk gedenkteeken eener laatste wor steling tegen de verwoestende golven, van een moedig en krachtig voorgeslacht, gloeijende van vaderlandsliefde en uitmuntende door gehechtheid aan den dierbaren geboortegrond.
Leyden, 30 Nov., 1844. Mr. J. DE WAL. (Wordt vervolgd.) |
|