| |
| |
| |
Stemmen van gene zijde des grafs, of leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven; door den Schrijver van de Stemmen uit het graf eens Christens. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey, 1843. 176 blz. 8o.
Wat vreemde titel! Dat het eerste gedeelte duister is, heeft de auteur gevoeld, daar hij in het tweede eene verklaring er bijvoegt. Nu echter wordt het geheel onzin. ‘Stemmen van gene zijde des grafs’ doen ons denken aan stemmen van afgestorvenen, van geesten, van bewoners eener andere wereld. Zulke stemmen - ten minste zoo men gelooven mag, wat deze en gene ons zegt - laten zich soms hooren, mits men door het mysticisme een orgaan verkregen hebbe, waarmeê men ze verneemt. Volgens bovenstaanden titel echter, zijn ‘stemmen van gene zijde des grafs,’ ‘leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven.’ Is dat waar? Niets minder dan dat. Hoe men het ook keere en wende, stemmen van gene zijde des grafs zijn nooit leeringen uit Gods Woord, en leeringen uit Gods Woord nooit stemmen van gene zijde des grafs. De titel behelst dus eene volstrekte onwaarheid! Wij zouden omtrent de reden van dit verschijnsel in het onzekere blijven verkeeren, ware het niet, dat wij in ‘een woord aan den lezer vooraf’ eenige inlichting verkregen. De heer statius muller, Evang. Luth. predikant te Brielle, verhaalt ons daar, hoe hij de uitgever is van een werk, ontworpen en tot op de helft voltooid door wijlen zijnen vader, den heer j.w. statius muller, laatst predikant bij de Evang. Luthersche gemeente te Amsterdam; hoe hij dat werk voor de pers heeft gereed gemaakt, en eindelijk met alles klaar was, op den titel na. ‘Het kwam er op aan,’ zoo lezen wij, pag. 3, ‘om voor het werk eenen geschikten, dat is in de taal der uitgevers, niet alledaagschen titel te vinden. Zij toch, die ooit met heeren boekhandelaars over het uitgeven van eenig werk hebben te doen gehad, zullen weten, hoe hoog eenen prijs zijlieden doorgaans op eenen fraai klinkenden, eminenten titel stellen, hetgeen men hun trouwens niet geheel ten kwade kan duiden.’ - Inderdaad de heer statius
muller maakt in deze woorden geen aangenaam kompliment aan heeren boekhandelaars, als die er doorgaans op uit zouden zijn, om door middel van ‘een fraai
| |
| |
klinkenden, eminenten titel’ het publiek te vangen. Voor het publiek is het waarlijk ook niet vleijend, te moeten vernemen, dat zonder ‘eminenten titel’ geen boek op eene goede ontvangst kan rekenen. Ref. meent, dat een waarlijk goed boek, dat in eenvoudige en duidelijke woorden op den titel draagt, wat men er in kan vinden, nog wel zonder dergelijke kunstjes zijne lezers vindt, en dat goede wijn allerminst zulken krans behoeft. Hoe dit zij, wij hebben het aan het zoeken naar ‘een' fraai klinkenden en eminenten titel’ te danken, dat een werk over eenige meest kenmerkende stukken der christelijke waarheid, na den dood des schrijvers uitgegeven, den titel draagt van Stemmen uit het graf eens Christens. Dat boek werd niet ongunstig ontvangen. Ref. kent het niet, en kan dus niet bepalen, of zulks aan den ‘eminenten titel’ of aan den waarlijk goeden inhoud zij toe te schrijven. Hij ziet alleen, hoe de titel van dat boek den heer statius muller aanleiding gaf, om het werk, dat hierbij wordt aangekondigd, met den naam van Stemmen van gene zijde des grafs in de wereld te zenden.
Wij zouden niet zoo lang bij den titel van het boek hebben stilgestaan, ware het niet, dat hij, naar onze meening, in zooverre goed gekozen is, als hij op uitnemende wijze den inhoud van het boek karakteriseert. Dezelfde onklaarheid, onbepaaldheid en tegenstrijdigheid, die wij in de weinige woorden van den titel opmerken, vinden wij schier op elke bladzijde van het boek weder. Het deelt die gebreken met vele voortbrengselen van onze zoogenaamde stichtelijke literatuur. Onze taal is in dit vak bijzonder rijk, namelijk zoo men op het aantal ziet. Maar men moet eens in de gelegenheid zijn, om zich wat nader met dien gewaanden schat bekend te maken, dan bedroeft men zich over de wezenlijke armoede. Wat al supranaturalistische half heid, die in het eene opzigt zweert bij het Woord van God, en in het andere geene zwarigheid maakt, om eigen begrip boven de duidelijke leer des Bijbels te stellen! In het dogmatische, onkunde en oppervlakkigheid, zich openbarende in schromelijke verwarring van begrippen en jammerlijke inconsequentie. In het zedekundige, flaauwe sentimentaliteit, die het trillen van de zenuwen en het nat worden van de oogen als haar hoogste doel schijnt te beschouwen! - Wanneer zal dat anders worden? Dan eerst, wanneer men algemeen zal erkennen, dat de theologie eene wetenschap is, en dat ook hier theorie en praktijk onafscheidelijk verbonden zijn; zóó dat chris- | |
| |
tenleeraars, schrijvende zoowel als prekende, theologanten moeten zijn, zullen zij hun werk goed doen, en het kleinste katechiseerboekje, het geringste stichtelijke vertoog, ja, elke preek, zullen zij goed wezen, de vruchten moeten zijn van theologische studie. En zoo is het thans, ten minste doorgaans, niet. Het moge velen hard klinken, wij meenen regt te hebben om te beweren, dat in menig opzigt op het gebied der Godgeleerdheid de praktijk zich heeft losgescheurd van de theorie. Het is waar, de geest des tijds draagt voor een goed gedeelte daarvan de
schuld. Die schept behagen in het oppervlakkige, in het fraai klinkende. Maar is daarmeê verontschuldigd het huldigen van den tijdgeest, het boelen om zijne gunst? Is daarmeê verontschuldigd het verwaarloozen van ernstige theologische studie, van exegese, en vooral van dogmatiek en moraal? Het is zoo, om een stichtelijk boek van den gewonen stempel te schrijven, heeft men van dat alles niet veel noodig. Daartoe is genoeg, dat men een aantal loci communes bij de hand hebbe, en in plaats van die dorre dogmatische en ethische definitiën en formules, eene verzameling aanlegge van mooi klinkende phrasen, om die van tijd tot tijd te pas te brengen. Maar op die wijze schrijft men stichtelijke boeken, die inderdaad niet stichten, niet opbouwen in kennis en geloof, die bijbelsch en christelijk moeten heeten, terwijl de inhoud gedurig met den geest des Evangelies in strijd is.
Men houde ref. zijne uitweiding ten goede! Zij vloeide hem onwillekeurig uit de pen, onder den indruk, door het lezen van de ‘Stemmen van gene zijde des grafs,’ op hem gemaakt. Dat boek is mede een voortbrengsel van de beschrevene rigting, welker bestaan en voortgang elk met bekommernis moet vervullen, wien niet alleen de zaak der theologische wetenschap. maar ook het christelijk leven onzer natie ter harte gaat. Voor het overige erkent ref., dat hij niet dan schoorvoetende tot het uitbrengen van zijn ongunstig oordeel is gekomen. Nog eer hem het boek ter recensie werd overgegeven, kreeg hij er eene aankondiging van te zien in de Letteroefeningen, waarin het als een werk van wijlen den Lutherschen predikant j.w. statius muller hoogelijk werd geroemd, trouwens in zeer algemeene termen en zonder eenige motieven. Bij eigene lezing moest dat oordeel eenige bevreemding wekken; doch natuurlijk deed zich de gedachte op: het is het werk van een' overledene. Het de mortuis nil nisi bene heeft ook hier zijn' invloed geoefend. Ja, steller dezes was ook bijna gereed, om het
| |
| |
boek, om die zelfde reden, met een transeat cum ceteris af te schepen. Immers, in de geheele wijze, waarop de uitgever in het ‘woord aan den lezer vooraf’ over zijnen voor hem onvergetelijken vader spreekt; in de blijdschap, die hij te ken nen geeft over de gunstige ontvangst, die de nagelatene geschriften van dien vader mogten vinden; in de bereidvaardigheid, waarmeê hij het gebrekkige in die geschriften voor zijne rekening neemt; in dat alles vertoont zich zoo veel kinderlijke liefde en hoogachting, zoo veel echte piëteit, die zijn hart eer aandoet, dat het waarlijk eene wreedheid wezen zou, vele aanmerkingen op het werk van den vader te maken. Maar juist dat zelfde ‘woord aan den lezer vooraf’ overtuigde ref. dat wij in dit geschrift niet het werk van den overledenen, maar dat van den nog levenden statius muller hebben. Immers, daar lezen wij, pag. 6: ‘ook in dit werk is veel, wat nog door mijnen vader werd opgesteld, hetgeen welligt door verschil van stijl als anderzins, van den fijnen onderscheider niet onopgemerkt zal blijven.’ Wij beweren niet, dat deze woorden zeer duidelijk zijn, want het blijkt niet, of hier de ‘stijl als anderzins’ van mijnen vader of ‘van den fijnen onderscheider’ bedoeld wordt. Maar dit meenen wij toch uit die woorden te mogen opmaken, dat er in het boek wel veel is van wijlen den Amsterdamschen Predikant statius muller, maar dat men toch een fijne onderscheider moet wezen, om het er in te vinden. Of nu onze medecriticus in de Letteroefeningen die gave der fijne onderscheiding bezit, en daardoor geholpen, tot het resultaat is gekomen, dat alles wat dit boek bevat, het werk is van den overledene, kunnen wij niet beslissen. Wij hopen het niet, noch om den vader, noch om den zoon. Ja, wij willen het niet gelooven. De naam, die de eerste als schrijver bezit, en de opregtheid van den
laatstgenoemde, beide verbieden ons, het aan te nemen.
Doch het wordt tijd, dat wij tot het boek zelf komen. Het moet dan behelzen ‘leeringen uit Gods Woord aangaande het eeuwige leven,’ en het bevat die leeringen in tien vertoogen of verhandelingen, die, voor een gedeelte althans, omgewerkte preken schijnen te zijn. Ten minste hebben ze in den vorm hier en daar groote overeenkomst met den gang, dien wij doorgaans in leerredenen opmerken. Zij dragen alle een' bijbeltekst aan het hoofd, die intusschen doorgaans niet meer dan motto is. Trouwens, zoo gaat het bij het preken, helaas! ook meermalen met de teksten. Het eerste vertoog, pag. 7-19,
| |
| |
heeft tot opschrift: Het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte voor verstand en hart. Zekerlijk heeft de schrijver bedoeld, daarmede zijne volgende vertoogen in te leiden. Maar ook dan, wanneer men het zóó wil beschouwen, is het een hors d'oeuvre. Immers, de schrijver zal ons leeringen uit Gods Woord mededeelen aangaande het eeuwige leven (eeuwig leven en onsterfelijkheid is bij den schrijver hetzelfde, dit bij voorraad en als in het voorbijgaan!). En nu begint hij met, zoo als hij meent, geheel van den Bijbel te abstraheren, en uit de rede aan te wijzen, wat wij omtrent een eeuwig leven te weten noodig hebben. Zou het niet veel beter zijn geweest, met fiksche trekken aan te wijzen, hoe de rede op zich zelve onvermogend is, om de waarheid van onsterfelijkheid of van een eeuwig leven met voldoende gronden te bewijzen? Al wat er in den laatsten tijd over dit onderwerp door wijsgeeren en godgeleerden geschreven is, geeft daartoe overvloedige, hoogstleerzame stof. Zoo als het door onzen schrijver is geschied, heeft het allezins den schijn, dat het er hem veel minder om is te doen geweest, de leer aangaande het eeuwige leven enkel en alleen uit de H. Schrift af te leiden, dan wel voor verwachtingen en voorstellingen, die door verstand en hart aangaande een toekomstig leven gevormd zijn, in den Bijbel gronden en bewijzen te zoeken. En dat zulks meer dan schijn is, ja, dat wij hier het hoofdgebrek in de gansche voorstelling des schrijvers te zoeken hebben, zal bij ons volgend onderzoek wel nader blijken. Wat nu het betoog aangaat, dat het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte is voor verstand en hart, het opschrift reeds doet vermoeden, waarop het zal nederkomen. Het is niets anders dan kant's bewijs voor de onsterfelijkheid, uit de praktische rede, gekleed in den vorm van vragen en uitroepingen, te zamen twaalf bladzijden lang. Het begint met de opmerking: ‘dat alle driften en
begeerten, die wij in ons ontdekken, op oneindigheid uitloopen (?), en dat wij in onze, steeds vooruitloopende (?) gedachten nergens eenen stilstand, nergens een rustpunt vinden, dan in het denkbeeld der eeuwigheid,’ blz. 7; dat dus ‘voor ieder, die nog niet alle gevoel der natuur (?) verloochend heeft, de hoop der onsterfelijkheid eene behoefte is;’ blz. 9; terwijl het eindigt met de verzekering, dat de gronden, welke wij uit de rede ontleenen, ons in eene zaak van dat belang niet geheel kunnen voldoen, blz. 19, zoodat wij ons tot het Evangelie moeten wenden, enz.
| |
| |
Zoo zijn wij dan nu in het tweede vertoog genaderd tot de eigenlijke leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven. Het heeft tot opschrift: Jezus Christus verzekert ons het eeuwige leven. Volgens dit opschrift, ook volgens den tekst, die er boven staat, Joh. VI, vs. 39, zouden wij hier verwachten het betoog, dat jezus christus ons deel geeft aan het eeuwige leven. Wij ontvangen echter niets anders dan bewijzen, uit's Heeren woorden ontleend, voor 's menschen onsterfelijkheid. Wat wij zoo even reeds opmerkten, dat bij den schrijver eeuwig leven en onsterfelijkheid geheel hetzelfde begrip is, laat zich ook hier weder op zeer onaangename wijze gevoelen. Met volstrekte miskenning van den aard en het wezen des eeuwigen levens, zoo als wij dat in het N.V., en bepaaldelijk in de woorden van onzen Heer bij johannes, vinden voorgesteld, is het eeuwige leven, volgens onzen schrijver, altijd iets, wat de Christen eerst na het sterven verkrijgt. Het is de toekomende zaligheid (blz. 31). Hoe brengt hij daarmede overeen de uitdrukkelijke uitspraak van jezus: die in den zoon gelooft, heeft
het eeuwig leven, Joh. III, vs. 36. Cf. VI, 47 en V, vs. 24 (de laatstgenoemde plaats wordt door den schrijver zelven geciteerd, p. 31)? Het is blijkbaar, dat de schrijver de leer van het eeuwige leven, zoo als die door jezus en de Apostelen wordt voorgesteld, niet heeft begrepen. Ware dat zoo, hij zou dat eeuwige leven, zoo als hij doorgaans, en vooral in het laatste vertoog, doet (hetwelk ten opschrift heeft: leeft voor de eeuwigheid!), niet zoo uitsluitend als toekomend hebben voorgesteld. Hij zou hebben erkend, dat de geloovige het eeuwige leven niet maar verwacht, dat hij het reeds heeft hier op aarde, in de gemeenschap met God, door het geloof in christus. Dan zouden wij niet zoo gedurig eene tegenstelling vinden gemaakt tusschen het leven op aarde en het leven in den hemel, welke tegenstelling nu schering en inslag van het geheele boek uitmaakt. Het Evangelie kent die tegenstelling niet. Daar vinden wij wel de wereld en God, en het leven voor de wereld en het leven voor God tegen elkander overgesteld, maar niet het leven des tijds en het eeuwige leven. Daar, in het Evangelie, wordt ons in den hemel geen heil beloofd, hetwelk wij hier niet kunnen vinden, maar een verhoogd, een ongestoord genot van die zaligheid, die reeds hierbeneden, in hare eigenlijke bestanddeelen, aanvankelijk ons deel kan en moet wezen. - Ja, het is onjuist, wanneer men, zoo als onze schrijver doet, het laat voorkomen alsof het Evangelie ons
| |
| |
de onsterfelijkheid zou hebben geopenbaard, zoo als wij blz. 39 lezen, ‘dat de onsterfelijkheid onzer ziel door jezus christus stellig is geleerd, en Hij met die waarheid geheel zijne Godsdienst in de naauwste betrekking brengt.’ De onsterfelijkheid van de ziel is geene eigenaardige leer van het Evangelie, evenmin als b.v. het bestaan van God, maar wordt door het Evangelie - door christus - als zeker en bewezen ondersteld. Zie b.v. Matth. X, vs. 28, en XXII, vs. 32, Luc. XX, vs. 38, plaatsen, waarin jezus niet datgene uitdrukt, wat ‘nog maar eene flaauwe en wankelende hoop was,’ zoo als wij blz. 27 lezen, maar veelmeer wat als zeker en ontwijfelbaar werd erkend en aangenomen. Dat de mensch onsterfelijk is, bewijst het Evangelie niet. Wij zouden dat ook zonder het Evangelie kunnen weten, omdat het zijnen grond heeft in 's menschen oorspronkelijken hoogen aanleg, of, om het met Bijbelsche woorden uit te drukken, in ons geschapen zijn naar den beelde Gods. Maar het Evangelie openbaart het eeuwige leven, een nieuw leven, waartoe de mensch, zal hij er deel aan verkrijgen, moet worden wedergeboren (zie 1 Petri I, vs. 3 en 4), en waaraan hij, als onsterfelijk wezen, op zijn geloof in christus, door Gods genade deel verkrijgt (Rom. VI, vs. 23b), niet eerst na den dood, maar ook reeds hier op aarde, zoo zeker als hij ook reeds in dit leven God en christus kent (Joh. XVII, vs. 3).
Het zou te lang worden wanneer wij met eenige uitvoerigheid al de bedenkingen wilden ontwikkelen, die wij, behalve tegen de algemeene strekking ook tegen de bijzonderheden in de voorstelling van onzen schrijver in dit gedeelte van zijn boek hebben in het midden te brengen. Zoo wordt, tot onze bevreemding, op blz. 21, als reden van het stilzwijgen over de leer der onsterfelijkheid in de boeken des O. Verbonds, opgegeven, ‘dat zulks niemand bevreemden kan, die weet, hoe min beschaafd de toestand der Israëlieten was, en hoe onge schikt zij dien ten gevolge waren, om van deze leer, die toch (NB.) op geenerlei wijze verzinnelijkt, of door uiterlijke en zigtbare voorwerpen aan den mensch vertegenwoordigd kon worden, eene nadere ontwikkeling te ontvangen.’ Eilieve! wordt dan in het N.V. wel ooit anders dan in beelden en met vergelijkingen gesproken van het eeuwige leven en van de gelukzaligheid des hemels; en kon zulks ook wel anders geschieden? Of is het mogelijk, het geestelijke en eeuwige zich voor te stellen, en met woorden uit te drukken, anders dan onder vergelijkingen en teekenen, aan de aardsche en tijdelijke
| |
| |
dingen ontleend? Dat zegt de schrijver dan ook zelf met zoovele woorden in zijn boek, blz. 51, waar wij lezen: ‘De voorstellingen, die jezus van het toekomend leven geeft, zijn alle zinnebeeldig en verbloemd, - omdat geen sterveling op aarde zich een eigenlijk en stellig (?) denkbeeld der hemelsche heerlijkheid vormen kan, en omdat de taal geene woorden heeft om dezelve te beschrijven.’ De Heer st. muller moge beproeven, hoe hij die twee plaatsen in zijn geschrift met elkander overeenbrenge. Wij meenen, dat ze regtstreeks met elkander in strijd zijn. Dat het O. Verbond zoo geheel zwijgt van een leven na den dood, heeft een' geheel anderen grond. De voorstelling van een eeuwig leven lag buiten den kring der Oude Bedeeling. Daarin was alles berekend naar de behoeften van den mensch, in zooverre hij bewoner is van deze aarde. Zulks verhinderde niet, dat naast en onafhankelijk van de eigenlijke leer des O. Verbonds, een volksgeloof aangaande 's menschen bestaan na den dood zich kon ontwikkelen, en ook, zoo als de geschiedenis leert, inderdaad zich ontwikkeld heeft. Onze schrijver meent ook in de boeken des O. Testaments sporen te vinden van een geloof aan onsterfelijkheid. Wij zijn er verre af, om daarover met hem te twisten. Maar wanneer hij, blz. 28, eene ‘proeve van voorbereidende aanwijzingen tot het algemeene geloof aan onsterfelijkheid en toekomende vergelding’ meent te vinden ‘in de goddelijke bedreiging van de misdaden der vaderen aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht te zullen straffen,’ - dan erkennen wij, dat wij daarvan niets begrijpen, en uit die bedreiging veelmeer een geheel tegenovergesteld besluit zouden afleiden.
Wat de heer st. muller al uit enkele bijbelplaatsen weet te halen, blijkt nog in dit zelfde vertoog uit de uitvoerige behandeling van de uitspraak des Verlossers vóór zijn sterven: Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest! ‘Welke gronden,’ zoo roept onze schrijver uit, blz. 32, ‘liggen zelfs in deze laatste woorden van jezus niet opgesloten!’ Wij waren begeerig, om die gronden ons te zien voorhouden. Immers uit dit oogpunt hadden wij die uitboezeming van jezus, vroeger niet beschouwd. Wel hadden wij daarin bewonderd de uitdrukking van 's Heeren volkomen vertrouwen op God, dat Hem niet begaf, ook zelfs niet in dien laatsten bangen stond; maar dat jezus ons in die woorden onderrigt zou hebben medegedeeld aangaande onze onsterfelijkheid, - dit was ons
| |
| |
vreemd. Het is dan ook op zich zelf niet waarschijnlijk, vooreerst niet, wanneer wij letten op het oogenblik, waarin dat woord werd uitgesproken, en ten andere, wanneer wij bedenken, dat de Heer hier niet zijne eigene woorden bezigt, maar eene uitspraak des O. Verbonds, Ps. XXXI: 6. Het betoog van den Heer st. muller heeft ons dan ook niet kunnen overtuigen, al worden ook zes bladzijden met dat betoog gevuld. Wie zal zich ook laten overtuigen, dat die uitroep een grond is voor de hoop der onsterfelijkheid, omdat jezus daarin God aanspreekt met den naam van Vader? De bedoeling van den schrijver is ons volkomen duister gebleven. Waarschijnlijk heeft hij zelf er geen' raad meê geweten, en moeten wij het daaraan toeschrijven, dat wij hier, p. 33 en 34, eene gedeeltelijk letterlijke herhaling vinden van hetgene in het eerste betoog was aangewezen, dat het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte is voor verstand en hart. Ook zal het wel eene meening van onzen schrijver alleen wezen, dat daarin een grond is te vinden voor het geloof aan onsterfelijkheid, dat jezus zijn geest beveelt in de handen van God. Wij kunnen echter hier de bedoeling van den schrijver eenigzins beter vatten. Hij toont aan, dat de Heer met het noemen van Gods handen doelt op diens almagt. God is almagtig, derhalve kan Hij ons van het verderf bewaren. Wat dunkt u, lezer? - Elk verwacht reeds, dat ook in het woord geest, door jezus gebezigd, een grond wordt gevonden voor het geloof aan onsterfelijkheid. Met de aanwijzing hiervan eindigt dan ook de bewijsvoering, p. 38. ‘Jezus maakt hier een onderscheid tusschen ligchaam en geest. - Het uitwendige van ons, de woning en het werktuig van onzen geest, is vergankelijk, maar de ziel (hoe onze schrijver hier aan de ziel komt, begrijpen wij niet) deelt niet mede in dat lot,’ enz.
Het derde betoog heeft tot opschrift: jezus bevestigt zijne leer aangaande de onsterfelijkheid. De voorname inhoud komt hierop neder, dat jezus, door zijne opstanding uit den dood, ‘het algemeen bevattelijkst en zigtbaarst bewijs voor onze eigene herleving oplevert,’ p. 43. Eerst wordt bewezen, dat ‘deze groote gebeurtenis een der sterkste bewijzen van de rede voor de onsterfelijkheid der ziel bevestigt, het bewijs namelijk, ontleend uit de verwarde (?) en onevenredige uitdeeling van goed en kwaad (?) in dit leven, gepaard met het denkbeeld van Gods regtvaardigheid.’ De opstanding van jezus heeft de onregtvaardigheid van het lot, dat hem scheen toebedeeld te zijn, weder goedgemaakt; schraler beteekenis kan men wel niet aan de op- | |
| |
standing des Heeren toekennen. Intusschen is dit niet het eenige. Op bl. 44 volgg. wordt aangetoond, hoe, door de verrijzenis van jezus, de mogelijkheid der opstanding is bewezen. Vooreerst doen wij opmerken, dat hier weder de begrippen van onsterfelijkheid en opstanding met elkander zijn verward, even als in het voorgaande vertoog die van eeuwig leven en onsterfelijkheid. Maar ook tegen het verband tusschen de verrijzenis van jezus en onze opstanding, zoo als het hier door den schrijver en, wij moeten het erkennen, met hem, door vele anderen wordt voorgesteld, meenen wij, dat gewigtige bedenkingen kunnen gemaakt worden. Immers jezus verrees uit het graf met hetzelfde stoffelijke ligchaam, dat hij op aarde had omgedragen; plaatsen als Luk. XXIV: 43 en Joh. XX: 27 bewijzen het, en onze schrijver zelf erkent het, p. 45. Van de geloovigen, die ontslapen zijn, wordt daarentegen verzekerd, dat zij met een geestelijk ligchaam zullen verrijzen (1 Cor. XV: 42, 55). Daarenboven, toen jezus opstond, waren slechts eenige uren na zijn sterven verloopen. Staat dat gelijk met hetgeen hun zal gebeuren, wier ligchamen
op den dag der opstanding misschien reeds duizende jaren in het graf zullen hebben gelegen, of liever, wier stoffelijke bestanddeelen reeds lang met de aarde, waaruit zij genomen waren, zich zullen vereenigd hebben? Het N. Verbond stelt dan ook een geheel ander verband tusschen de verrijzenis van christus en de opstanding van hen, die in Hem gelooven. De grondslag, waarop dat verband berust, is de erkentenis van christus als het Hoofd zijner gemeente. Hij deelt aan de zijnen mede wat Hij zelf bezit: het eeuwige leven, dat in zijne verrijzenis in al zijne volheid zich openbaarde. In dien zin is Hij de eersteling der ontslapenen, de eerstgeborene uit de dooden, Col. I: 18; als Hoofd des ligchaams, der gemeente, in hetwelk, naar het welbehagen des Vaders, alle volheid woont, strekt Hij den zijnen tot waarborg, dat ook hun ten deel zal worden, wat eerst en volkomen in Hem is. - Onze schrijver was aan het einde van dit vertoog, bl. 47, op den goeden weg, om dit te erkennen en te ontwikkelen. Ontwikkeld heeft hij het echter niet, en daarom aan het verband tusschen de opstanding van jezus en onze verrijzenis, volgens de leer des Evangelies, geen regt laten wedervaren.
Doch wij moeten ons bekorten, en met enkele woorden slechts aanstippen, wat bij de lezing van de volgende vertoogen onze aandacht wekte, en aanleiding gaf tot tegenspraak. In het 4de en 5de vertoog wordt achtervolgens gesproken over het lot van ons ligchaam en over den staat der ziel na den dood. Ref.
| |
| |
gelooft, dat door deze afscheiding de duidelijkheid der voorstelling niet bevorderd wordt. Die afscheiding zelve getuigt van psychologische onbepaaldheid. Over de onderlinge betrekking van ligchaam en ziel vinden wij hier niets. Ziel en geest, door onzen schrijver hier en elders als identisch voorgesteld, zijn wezenlijk onderscheiden. Voor het overige verdient het allezins goedkeuring, dat de Heer statius muller de Christelijke leer van de opstanding des ligchaams handhaaft, en alzoo niet instemt met de voorstelling eener moderne wijsheid, die aan den mensch, na den dood, een louter geestelijk bestaan wil toekennen. Minder is het voorzeker goed te keuren, dat hij bij herhaling spreekt van eene opstanding des vleesches. Het is zóó: reeds de oudste belijdenisschriften spreken van eene opstanding des vleesches (bekend is het, dat reeds het zoogenaamde Symbolum Apostolicum σαϱϰὸς ἀνάστασις heeft); maar er is geene groote belezenheid in het N. Verbond, en geene uitgebreide kennis der Theologie voor noodig, om te weten, dat die formule in volstrekte tegenspraak is met de leer des Bijbels, die aan het ligchaam (σῶμα), en geenszins aan het vleesch (σάϱξ) de opstanding toekent. Het is hier de plaats niet, om het hooge belang van deze onderscheiding te ontwikkelen. Genoeg zij het aan te merken, dat alleen dan, wanneer men haar in het oog houdt, niet slechts vele bezwaren tegen de mogelijkheid der opstanding verdwijnen, maar ook blijkt, hoe de spotternij, waarmeê ook de laatste bestrijders des Evangelies zich nog zoo zeer te goed doen, enkel en alleen de verkeerde en onbijbelsche voorstelling van eene opstanding des vleesches kan treffen; terwijl het opmerkelijk is, hoe, in dit opzigt, de uitkomsten van het
onderzoek van beroemde wijsgeeren van onzen tijd, zoo als j.h. fichte en c.h. weisze, beide trouwens langs zeer verschillende wegen, met de leer des N. Verbonds overeenstemmen. Dat intusschen bij onzen schrijver de uitdrukking van opstanding des vleesches meer is dan het verkeerde gebruik van een woord, blijkt uit de wijze, waarop hij, bl. 56 volg., de opwekking van lazarus met onze opstanding vergelijkt. Wij ontkennen het ten stelligste, dat er verband zou bestaan tusschen de uitspraak van jezus: ‘Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, al ware het, dat hij stierf,’ en de wonderdadige opwekking van lazarus door jezus. Die opwekking is, even als alle wonderen van den Heer, een teeken, door jezus gegeven, een teeken van zijne magt. Maar welke overeenkomst kan er tusschen die gebeurtenis en onze opstanding bestaan? Lazarus verrees met
| |
| |
hetzelfde ligchaam, d.i. met dezelfde stoffelijke betanddeelen, waaruit zijn ligchaam was zamengesteld, toen hij in het graf werd gelegd. Lazarus werd opgewekt, om voor een' tijd nog op aarde te leven, en daarna weder te sterven. Men kan geene vergelijking maken tusschen de opwekking van een' doode door jezus en onze opstanding, ten zij men aanneme, dat wij met dezelfde stoffelijke bestanddeelen (σάϱξ) zullen opstaan, die wij in het leven op aarde omdragen; immers, zoo men die vergelijking verder wil uitstrekken, dan bepaaldelijk tot dit ééne punt, dat het eene zoowel als het andere door jezus geschiedt. Voor het overige heerscht in deze beide vertoogen de kennelijke strekking, om de opstanding voor te stellen als iets, dat terstond na den dood volgen zal. Wij zullen straks, wanneer wij des schrijvers opstel over het oordeel nagaan, daarop nog met een enkel woord moeten terugkomen.
Van bl. 98-131 handelt onze schrijver over het wederzien. Wij zouden tegen hetgene hier wordt aangevoerd veel kunnen inbrengen. Wij vreezen echter voor het gevaar, om onze individuële begrippen en voorstellingen tegen die van den schrijver over te stellen. Alleen dit mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat het N. Verbond over het wederzien, waaronder men dan gewoonlijk verstaat het vernieuwen en wederaanknoopen van sommige betrekkingen, die in het leven op aarde bestaan hebben, geen stellig onderrigt geeft. Af te keuren is dan ook het gebruik, dat de Heer statius muller met dit oogmerk maakt van de uitspraak van jezus, Joh. XVI: 22. Bl. 105 wordt toegegeven, dat deze uitspraak eigenlijk niet ten bewijze kan strekken voor ons onderling wederzien in het andere leven. Maar, even als reeds borger, in eene van zijne leerredenen, in weêrwil van die erkentenis, deze plaats tot dat oogmerk heeft gebezigd, zoo doet zulks ook onze schrijver. Wij vragen, wat er, bij zulk eene handelwijze, is te houden van hetgene op den titel van het boek staat, dat men hier leeringen vindt uit Gods Woord aangaande het eeuwige leven? - Wat onze schrijver, bl. 98 en 99, beweert, ‘dat het eene der grootste vertroostingen is, welke uit het geloof van den toekomenden staat voortvloeijen, dat hetzelve ons grond geeft, om te hopen, dat onze verbindtenissen (let wel: de aardsche!) ook na den dood zullen stand houden,’ zulks meenen wij bepaaldelijk te moeten ontkennen, op gezag van christus, Luk. XX: 35. Over het geheel is de gansche voorstelling van den staat der afgestorvenen, in deze afdeeling van het boek, veel te zinnelijk,
| |
| |
dan dat zij den naam van Evangelisch zou kunnen verdienen. Is het niet juist dat gevangen blijven in het zinnelijke, dat niet slechts onze voorstelling van het leven hiernamaals altijd gebrekkig doet blijven, maar dat ook de vraag naar wederzien en al wat daartoe betrekking heeft, voor zoo belangrijk doet houden? ‘Es war immer so,’ zegt göthe, in zijne recensie van lavater's Aussichten in die Ewigkeit, ‘dasz der nach Ewigkeit Hungernde und Dürstende solche Speisen sich droben in Phantasie bereitete, die seinem Gaumen hier angenehm waren.’ Die woorden zijn in volle kracht ook op dit gedeelte van ons boek van toepassing.
Bl. 132-144 volgt een vertoog over het oordeel, en daarop, van bl. 145-159, een en ander over het vruchtbaar aandenken aan onze toekomstige rekenschap. Op het eerste hebben wij twee aanmerkingen. De eerste betreft de oplossing van het algemeene oordeel aan het einde der dagen, zoo als wij dat in het N. Verbond vinden voorgesteld, in een oordeel, dat terstond na den dood over ieder afzonderlijk zal gehouden worden. De schrijver deelt in dezen het gevoelen van vele godgeleerden van den tegenwoordigen tijd. En wij zouden zijn gevoelen kunnen eerbiedigen, wanneer hij het met bondige redenen omkleed had. Als zulk eene reden kunnen wij niet laten gelden, wat onze schrijver zegt, bl. 138: ‘veel verstandiger is het te stellen, dat elks menschen sterfdag tevens zijn (?) jongste dag of oordeelsdag zal wezen.’ Wij vragen niet wat den schrijver meer verstandig voorkomt, maar wat de doorgaande duidelijke leer des Bijbels is. Aan veel meer bedenking nog is het onderhevig, wanneer onze schrijver, bl. 136, de Bijbelsche voorstelling van het laatste oordeel, wij zouden bijna zeggen, in een bespottelijk licht tracht te plaatsen. Of hoe moet men het anders noemen, wat wij daar lezen: ‘Van waar die troon en die bazuinen in den hemel, en uit welke stof zijn zij gevormd? Verder, waar zal jezus verschijnen, als regter, op eenen aardbol, die rond is, om van alle menschen, ook die beneden ons wonen, gezien te worden; en welke taal zal hij spreken, om van alle volken verstaan te worden? Nog meer, zoo er eens een dag zal komen, waarop het geheele menschdom zal geoordeeld worden, waar zijn dan zoo lang de zielen, die van adam af geleefd hebben?’ Maar genoeg. Begrijpt de schr. niet, dat al die vragen slechts de symbolische voorstelling der waarheid, maar niet de waarheid zelve treffen? Wij vragen, wat wij, bij zulk eene bestrijding van de doorgaande voorstelling des Bijbels, moeten denken van
| |
| |
de verzekering, die wij, bl. 20, lezen, dat de woorden van jezus geldig en onwraakbaar zijn, omdat wij in Hem gelooven als den onmiddelbaren Gezant van God, den Eengeborene des Vaders! Wij hebben op geene enkele van die dwaze vragen, door den Heer st. muller geopperd, te antwoorden, maar alleen te wijzen op de verzekering van jezus, dat hij, die in Hem gelooven, zal opwekken ten uitersten dage; op het woord van paulus, dat God eenen dag heeft gesteld, waarop Hij den aardbodem regtvaardig zal oordeelen. En wat de vraag aangaat, waar de zielen zullen blijven van het oogenblik des stervens af tot op den oordeelsdag, antwoorden wij, dat beroemde wijsgeeren, zoowel als godgeleerden, van alle tijden hierin geene zwarigheid gevonden hebben, en dat het niet zoo dwaas is, aan een' tusschenstaat te denken, waarin de geesten der afgestorvenen in dien tijd verkeeren zullen. Ten minste meenen wij te mogen beweren, dat zulks de leer is des N. Verbonds, en dat uitspraken, als b.v. Luk. XXIII: 43, Philipp. I: 23, en andere, daarmeê niet in strijd zijn. Dat deze overtuiging ook nu nog door zeer verlichte godgeleerden wordt gedeeld, kan onze schrijver onder andere zien uit hetgeen door Dr. j. müller is geschreven in de Stud. u. Krit., 1835, p. 783 volgg. Het andere, wat wij tegen de voorstelling van het oordeel, volgens onzen schrijver, hebben aan te merken, betreft de reden, die door hem wordt opgegeven, waarom christus Regter wezen zal, bl. 139. Dit is, volgens hem, onder andere, omdat jezus onze natuur is deelachtig geweest, onze zwakheden kent, enz. Het wordt meermalen zoo voorgesteld. Wij gelooven ten onregte. Dat jezus Regter zal wezen, geschiedt om Hem te verheerlijken, niet om ons te troosten, allerminst om den zwakken mensch te vleijen met de hoop op straffeloosheid. Op de hier voorgestelde wijze wordt de geheele leer des oordeels
van al hare kracht en ernst beroofd.
Het volgende vertoog over onze rekenschap is eigenlijk eene uitbreiding van het voorgaande, en behelst ook niet veel meer dan eene herhaling van dezelfde denkbeelden, die reeds daar voorkomen. Het laatste opstel draagt tot opschrift: leeft voor de eeuwigheid! Wij hebben er reeds met een enkel woord over gesproken. Het eeuwige leven is een ander leven, dat op ons wacht (sic!); de eeuwigheid is voor den waren Christen het doelwit, een wit, dat echter buiten den kring van het leven op aarde gelegen is. Met elken dag komt hij de eeuwigheid nader, enz. De schrijver - wij herhalen het - is tot het ware
| |
| |
begrip van het eeuwige leven, als een niet toekomend, maar tegenwoordig bezit van elken geloovige, zelfs niet genaderd.
Over den stijl zullen wij - na de enkele proeven, die wij in onze aanhalingen bijbragten - niet veel behoeven te zeggen. Het boek is ook in dit opzigt hoogstmiddelmatig. Vreemde woorden en uitdrukkingen, meestal naar het Germaansche trekkende, vindt men in menigte. Mangel (voor gebrek), leerbegeerte, kwaal (voor kwelling), redematig, afgebezigd, eigenste voor dezelfde, enz. komen meer dan eens voor. Bl. 167 worden de wederwaardigheden (sic!) des levens onder het genot van den aardschgezinden mensch gerekend. De correctie is slordig. Meermalen leest men den accus. in plaats van den nominat., zie p. 37, onzen geest, p. 16, den aanblik, enz. Soms is de zin door drukfouten geheel in de war, zoo als bl. 141, 154.
|
|