De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeoordeelingen.De grondstellingen, verrigtingen en tegenwoordige woelingen der Jezuïten, naar het Fransch van Michelet en Quinet. Vertaald door den schrijver der Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-Katholieke Kerk. Amsterdam, bij G. Portielje. 1844. 238 bll. in 8o.Er zijn bijna drie eeuwen verloopen, sedert de oorlog tegen de Jezuïten in Frankrijk uitborst, door het besluit, dat de Sorbonne in 1554 tegen de ontluikende Sociëteit uitvaardigde, en 'tgeen in zich de kiem van al de beschuldigingen bevatte, waarvan de orde later het voorwerp is geweest. Die oorlog was vreemd, zoowel door zijnen langen duur, als door de wijze, waarop hij gevoerd werd, en door de gevolgen er aan verbonden. Aan de eene zijde eene naauwelijks gestichte broederschap, die nog slechts weinige leden telde, en in het gansche koningrijk geene enkele gevestigde inrigting had; aan de andere eene in geheel Europa beroemde vergadering, welker roem van geleerdheid aan hare besluiten een afdoend gezag verschafte, die zich de dochter der koningen noemde, en uit welker midden de overheidspersonen en voornaamste prelaten van Frankrijk voortkwamen. Breng er bij in rekening, dat de Universiteit door eene der staatsmagten, door het Parlement van Parijs, werd ondersteund. Gewoonlijk verliezen de Jezuïten hunne processen; maar hoe meer nederlagen zij ondergaan, zoo veel te grooter wordt het getal hunner gestichten, zoo veel te meer neemt hun invloed toe. Op hetzelfde oogenblik, waarop de Vergadering van Poissy en het Parlement hun den naam van Sociëteit van Jezus plegtig ontzeggen, en als het ware weigeren hen te erkennen, vestigen zij zich te Parijs, en verkondigen in die nieuwe stichting hunne leer. Eenige vaders geven daar onderwijs, en weldra ontstaat in het | |
[pagina 2]
| |
Hôtel van Clermont een onderwijzend ligchaam, dat zich tegenover het oude stelt, op hetzelfde oogenblik, dat dit laatste scheen te zegepralen. Bijna ieder jaar worden de vijandelijkheden hernieuwd. Somtijds bepaald binnen den kring der scholen, breidt het strijdperk zich in andere oogenblikken verder uit. Dan is er openlijke strijd, bijna tegelijk voor de parlementen, de Stenden van het rijk, de koninklijke raadsvergaderingen, de kerk en de nationale vergaderingen der geestelijkheid. Tot twee malen toe meent men aan dien strijd een einde te maken, door de Jezuïten te verdrijven. Al wat men hierdoor verkrijgt, is een oogenblik van verademing. De overwonnenen verzamelen weder in stilte hunne krachten, en verschijnen op nieuw, stouter en gevaarlijker dan ooit te voren. Wat er tegenwoordig in Frankrijk voorvalt, is niets anders dan dezelfde onbesliste strijd onder eenen nieuwen vorm. Nog altijd staan dezelfde vijanden tegenover elkander; slechts heeft de omwenteling van de zijde van Frankrijk de beweegredenen gewijzigd. Te voren beriep de Universiteit zich op de Gallicaansche vrijheden, de wetten van het rijk, de verordeningen, waarop het openbaar onderwijs gegrondvest was, en de leer, die zij sedert hare oprigting voorstond. De beroemde advokaat-generaal l. servin was de volmaakte type van de voormalige wijze van strijd voeren. In dien tijd was zij een weinig bij het protestantismus ten achteren; thans heeft zij er zich met éénen sprong over heengezet; volgens hare bewering, heeft zij zich boven de christelijke partijen geplaatst, en de leer bevrijd van de kluisters, welke de geest van uitsluiting haar aanlegde, en in den naam van dat door de omwenteling wedergeboren christendom valt zij de Jezuïten aan. Maar 'tgeen zij in den grond altijd wil, is het regt, om vrij hare leer te onderwijzen, en het middelpunt te blijven, van waar alle verlichting uitgaan, en waaraan alle onderwijs verbonden worden moet. En juist dit regt betwisten haar hare tegenstanders, maar met minder kans dan ooit te voren, want de Universiteit heeft het grootste gedeelte van Frankrijk, en haar boven allen twijfel verheven wetenschappelijk overwigt in haar voordeel. De Heeren michelet en quinet, in welke wij de tolken der nieuwe Universiteit mogen zien, hebben zich dus, zoo men wil, op een van het vroegere verschillend standpunt geplaatst. Het is voorwaar niet meer in den naam van het kanoniek regt, in den naam van de vrijheden hunner kerk; het is in den naam der beschaving, welker fakkel de Jezuïten willen uitdooven, | |
[pagina 3]
| |
in den naam van dat nieuwe leven, 'tgeen zich zoo krachtig in de wetenschappen en instellingen openbaart, en dat zij onder hunne doodelijke overheersching willen verstikken; ‘in den naam der vrijheid van gelooven en denken, welke het beginsel der wetenschap en der maatschappij uitmaakt,’ dat genoemde hoogleeraren de orde aanvallen. Vandaar het onderscheid tusschen hun boek en de eischen van servin. Maar in het wezen der zaak gevoelt men de verwantschap, die er tusschen beide bestaat. Het gallicanismus heeft zich ontwikkeld, en zijn omhulsel van vorige eeuwen verscheurd. Reeds toen maakten rede en wetenschap het tot eenen bestrijder der Jezuïten. Den eenmaal ontvangen indruk volgende, is het tot de leer gekomen, die thans door de twee hoogleeraren verdedigd wordt. Rondom hen is de verandering niet zoo groot, als men zou denken. De geestelijkheid staat, met uitzondering dat zij haren rijkdom verloor, nog op hetzelfde standpunt, als ten tijde van de terugroeping der Jezuïten in 1603. De pastoors zijn nog onderworpen, om niet te zeggen verslaafd, en de hooge prelaten spreken nog met denzelfden beleedigenden trots als in de Vergadering der Stenden in 1615, of op de bijeenkomst van 1625. Zelfs de regering heeft, met betrekking tot het pleit, iets van hare voormalige houding aangenomen. Te voren wilde zij geene partij kiezen. Wel keurde zij al de vertoogen goed, die de Parlementen en de Universiteit haar deden, en erkende zij zelfs, dat deze gelijk konden hebben, maar betaalde en bevoordeelde er niet minder de Jezuïten om, en deed al de hun aangedane processen op niet uitloopen. Zij wist deze zonderlinge onzijdigheid zelfs te regtvaardigen. Nog tegenwoordig, in dien toestand, welken de Julij-omwenteling heeft te voorschijn geroepen, bewaart de regering een stilzwijgen, dat voor meer dan ééne uitlegging vatbaar is. Kan zij anders handelen? Even als die van hendrik IV haar bestaan te danken hebbende aan eene onderlinge toegeeflijkheid der verschillende partijen, is zij gedwongen, bij voortduring, de rigting, waarvan de Jezuïten en de hooge geestelijkheid zich de voornaamste tolken gemaakt hebben, zoowel te ontzien als die, welke altijd vooruitgang wil. Aan middelen ter harer regtvaardiging ontbreekt het haar ook niet. Het werk van de Heeren michelet en quinet heeft grooten opgang gemaakt, heeft luiden weêrklank gevonden. Hunne lessen, door eene talrijke schaar van toehoorders bijgewoond, zijn terstond in de kolommen der dagbladen opgenomen. Nadat men ze bij el- | |
[pagina 4]
| |
kander gedrukt had, werden er in eenige maanden vier uitgaven van uitverkocht. Wij vermelden dezen goeden uitslag met blijdschap. Kon het ook anders? Was dit niet eene regtmatige hulde, die men aan den roem van wetenschap en welsprekendheid der beide hoogleeraren bragt? Kon de meening van mannen, die zoo veel invloed hebben, over eene zaak, waarbij al de belangen van Frankrijk in het spel komen, aan vriend of vijand onverschillig blijven? Men zou zich echter zeer bedriegen, zoo men meende in het boek Over de Jezuïten een bijzonder en volledig onderzoek omtrent de Orde te zullen vinden. Bij gelegenheid, dat de Heer quinet eenen cursus geeft over de letterkunde der volken van Zuid-Europa, gevoelt hij zich gedrongen onderzoek te doen naar de oorzaak, die het genie dier volken, na zoo vele eeuwen van luister en roem heeft doen ontaarden en verbasteren. Van zijnen kant ziet de Heer michelet, - geheel vervuld van die dichterlijke middeleeuwen, welke hij kort te voren aan de duisternis ontrukt heeft, waarin zij door eene drooge geleerdheid begraven waren, - met verontwaardiging na die groote, scheppende eeuwen, quasi-middeleeuwen ontstaan, doch welke niets dan het mechanismus, geen spoor van leven, van het verledene hebben overgenomen. Geen van beide had het voornemen, om ons in den eigenlijken zin van het woord een wetenschappelijk werk te leveren; eene speciale behandeling van dit onderwerp behoorde niet tot het plan hunner lessen. Maar in hunne gevoelens, in hun onderwijs, zelfs voor hunnen leerstoel aangevallen, beleedigd in eene menigte geschriften, die door hooggeplaatste geestelijken geteekend waren, zijn zij genoodzaakt geweest zich te verdedigen, hunne gedachten over de Jezuïten te zeggen, en de verontwaardiging te regtvaardigen, welke hun die godsdienstige dwingelandij inboezemde, welke zij voor die policie van slaven en van aanbrengers gevoelden. Als spiritualist moest michelet toonen, dat het Jezuïtismus een zedelijke dood, een werktuig zonder waarachtig leven is, perinde ac cadaver, - en quinet, in den naam dier groote godsdienstige eenheid, welke het voorwerp zijner wenschen is, het ontworpen plan ontsluijeren, om de maatschappij te doen achteruitgaan tot onder het juk van het ultramontanismus. Beide zonen der omwenteling, waren zij verpligt er de beginselen van te verdedigen; als hoogleeraren moesten zij ijverig voor die jeugd waken, welke men hun ontrooven wilde om ze te bederven; zij moesten haar besturen ten opzigte der | |
[pagina 5]
| |
meening, welke zij zich omtrent die listige en stoute vreemdelingen vormen zou. Ieder hunner heeft het gedaan op zijne wijze: quinet met de hem eigene vloeijende, gemakkelijke welsprekendheid, doch welke aan de sierlijkheid nooit kracht of nadruk ten offer brengt; michelet in dien bijna spreukvormigen, korten trant van uitdrukking, zoo schilderachtig door zijne beelden, waaronder soms scherpe spot loopt, maar die altijd diep snijdt. Beide hebben het gedaan met de vrijmoedigheid, die men van hunne inborst en hunnen stand mogt verwachten. Geen hunner is voor den vijand eene schrede achteruitgegaan, of heeft zich aan de minste toegeeflijkheid of zwakheid schuldig gemaakt. Het oogenblik van den strijd gekomen zijnde, hebben zij dien zonder omwegen aangenomen, en geleverd als echte zonen der omwenteling. Welverre van de laagheid hunner tegenpartij na te volgen, door ieder, wie het ook wezen mogt, te noemen, hebben zij zich tot de zaken bepaald met de waardigheid, die aan hunnen rang en hunne wetenschappelijke vorming voegt. En voorzeker, het is geene kleine verdienste, zich zelven gedurig meester te blijven tegenover vijanden, die in hunne razernij de wetten van eerlijken strijd verzaken; die duizend schoone voorwendsels van godsdienst en zedelijkheid ter hand hebben, om iemand te beleedigen, en hem in de oogen van zijne landgenooten of de aan zijne zorgen toevertrouwde jeugd van zijn aanzien te berooven. Wat ons, Protestanten, aangaat, zelfs als wij voor het oogenblik ons zelve als buiten den strijd beschouwen, is het echter een edel schouwspel, dat wel waardig is onze aandacht te boeijen, twee mannen te zien, die alleen met hun genie tegen eenen invloed worstelen, welke des te gevaarlijker is, omdat hij veinzerij te baat neemt; omdat hij onder duizend verschillende vormen werkt, heden in den naam der vrijheid, morgen zich zelven verloochenende; beurtelings vijandig jegens de regering gezind, of met haar vereenigd; des morgens op de leerstoelen den bliksem slingerende, en des avonds in het salon vleijende; in de gehoorzaal partijen vormende; in duizende vlugschriften blaffende, te Lyon, te Freiburg, aan deze en aan gene zijde der Alpen, in de Kamer, voor de balie; hydra met honderd koppen, die zich tegelijk in al hare afschuwelijkheid en in al hare magt vertoont. Voorzeker, er was niets minder noodig, dan het gezag van deze twee beroemde namen, hun woord en hun bekend karakter, om zulk een' invloed op te wegen en de gelijkheid te herstellen. | |
[pagina 6]
| |
Onze wel verdiende bewondering mag ons echter niet zoo verre medeslepen, dat zij ons belet aan ons zelve te denken. Daar het onze zaak is ons voordeel te doen met hetgeen er nuttigs in het boek der twee hoogleeraren is voor ons en voor de zaak, die wij verdedigen, moeten wij ook onderzoeken, of alles daarin van protestantsch allooi is, en zoo niet, dit behoorlijk onderscheiden. Michelet en quinet, hoewel niet Katholijk, zoo als wij dit woord gebruiken, zijn echter ook niet Protestant. Des eersten Mémoires de luther zijn evenmin vergeten, als zekere plaatsen uit zijne overige historische werken. De Heer michelet draagt bovendien zorg, om het ons te herinneren: ‘De Orde verkreeg, bij derzelver opkomst, hare kracht en wettigheid daardoor, dat zij tegen de Protestanten, die den Goddelijken invloed overdreven, staande hield, dat de mensch desniettegenstaande vrij is’ (bl. 171). - Wat den Heer quinet betreft, deze belijdt eene godsdienst, die wij niet kunnen aannemen. Wij zullen hem ongeveer alles toegeven, wat hij bij de Jezuïten veroordeelt; maar zoo wij gebruik maken van zijne bewijsredenen, zullen wij het niet ten voordeele van die christelijke en wijsgeerige eenheid doen, ‘welke Frankrijk leert en belijdt in zijne hoogste wet.’ Die godsdienstige rigting, welke hij ziet aanbreken, en die de Jezuïten zouden willen beperken en uitdooven, gelooven wij voor ons niet, dat een streven is naar de algemeene eenheid; naar die verdraagzaamheid zonder grenzen, welke de verschillende partijen onder één en hetzelfde vaandel vereenigt. Zij zou dan een vaandel verlangen, waarop de naam van christus niet meer voorkomt als de eenige, waardoor wij kunnen zalig worden, maar alleen als een algemeen, onbepaald kenmerk, bijna zouden wij zeggen als een socialistisch symbool van broederschap en gelijkheid. Wij gelooven in tegendeel, dat die godsdienstige beweging onzer dagen, die zich te duidelijk uitspreekt, dan dat men ze zou kunnen voorbijzien, een blijk is, dat de geest, vermoeid van aldus van stelsel tot stelsel geleid te worden, tot hij alle doorplozen heeft; walgende van dien twijfel, waartoe ons ten laatste het uitsluitend gebruik der menschelijke rede brengt, eindelijk iets blijvends, eene op de rots gegronde waarheid, een wezenlijk voedsel vraagt, te midden dier onbekookte spijzen, welke zelfs het sterkste gestel benadeelen. ‘Wij zijn,’ zegt quinet, bl. 126, ‘van de gemeente van cartesius, van turenne, van latour d'auvergne, van napoleon.’ De Duitschers, die woorden gemaakt hebben, zelfs voor din- | |
[pagina 7]
| |
gen, die niet bestaan, noemen dat, zoo ik mij niet vergis, de eerdienst van het genie. - Wat ons betreft, wij kunnen ons niet in geloof vereenigen met eenen man, die van het protestantismus tot het katholicismus overging, om aan zijnen vorst te behagen, noch met hem, die zich in zijne ballingschap beklaagde geen geloof te hebben, dewijl hij de leêgte gevoelde, welke dat gemis in zijne ziel liet, eene leêgte, die niets in staat was aan te vullen. De diepten der wijsbegeerte kunnen voor ons niet opwegen tegen de verborgenheid des kruises, en wij weten, dat het Calvinismus, hoe uitsluitend men het ook noemen moge, echter noch de regtschapenheid, noch den tot zelfopoffering toe gedreven' ijver uitsluit. De Heer quinet veroorlove ons, zijne uitdrukkingen, hoewel met een ander doel, te herhalen. - ‘Wij kunnen in geenerlei accommodatie treden, zonder op te houden datgene te zijn, wat wij tot dusverre waren; wij willen de wereld niet door verrassing winnen, door haar slechts enkele stukken te laten zien, die met hare wijsbegeerte overeenstemmen. Want zoo wij, in plaats van aan de aarde het Woord geheel te verkondigen, alleen dat mededeelden, wat aan de aarde behagen moet, dan zouden wij vreezen hetzelfde lot te ondervinden als de Jezuïten in het Oosten,’ en paulus te Athene, waar hij beproefde de Grieksche wijsgeeren over te halen. Het is dus niet in den naam van dat gewijzigd, en, gelijk de menschelijke hoogmoed het noemt, verruimd Evangelie, dat wij verlangen de Jezuïten te zien aanvallen, maar in den naam van het Evangelie, zoo als jezus het ons verkondigd heeft, in den naam van dat Goddelijk Woord, dat zij aan de wereld betwisten, en dat zij vervalschen, in den naam van dien gekruisigden christus, waarvan zij een lokaas hebben gemaakt, - van die heiligheid, welke zij in hunne geschriften ontwijden, - van die hemelsche goedheid, welke den mensch tot zich opheft, terwijl zij er een' onderworpen en sidderenden slaaf van maken, - van de christelijke maatschappij, waarvan de hunne niet dan eene jammerlijke parodie is. Laat de Heeren michelet en quinet tegen hen de wijsgeerige vrijheid, de belangen der wetenschap en des lands, ja het volkskarakter te hulp roepen, wij voor ons strijden in den naam van het Evangelie, en bij gevolg ook van ons land, van de wetenschap, die volgens God is. - Dit diene om te verklaren, hoe wij ons van de meeste der wapenen kunnen bedienen, waarvan de beide geleerde hoogleeraren hebben gebruik gemaakt. Het eenige | |
[pagina 8]
| |
onderscheid is, dat wij ons nog een wapen voorbehouden, dat veel magtiger is. Het boek over de Jezuïten, hebben wij gezegd, heeft het onderwerp niet uitgeput. De schrijvers hebben bijna alleen getoond, wat er verderfelijks is in het Jezuïtismus en zijnen invloed. Er blijft dus, althans voor ons, iets onaangeroerd, dat wij het liefst van alles zagen verklaard; een onderzoek naar het doel namelijk, waarom de Voorzienigheid het zoo lang laat bestaan. Verder hebben zij zich tevreden gesteld met de hoofdpunten, die den grondslag der Orde uitmaken; dat was genoeg, te weten voor een strijdschrift. Zij hebben aan hen, die de Jezuïten tot het onderwerp van diepe studie willen maken, de zorg overgelaten, om gedeeltelijk op den door hen aangewezen' weg voort te gaan, en bij elke schrede de juistheid van hunnen blik en de scherpzigtigheid, door hen in het kiezen der punten van aanval betoond, te doen opmerken. Maar dewijl hun werk eene vrij uitgebreide kennis van de zaak vooronderstelt, zouden hunne opmerkingen meer algemeen nut te weeg brengen, zoo de Jezuïten beter bekend warenGa naar voetnoot(1), terwijl men nu te dikwijls gedwongen is, zich met hun gezag, als bewijs, tevreden te stellen. Wel is waar, hun gezag is een bewijs; maar dat het altijd en iedereen voldoen zal, durven wij niet verzekeren. De Heer michelet was de eerste der beide hoogleeraren, die zich hooren deed. Hoe verdiept hij ook in zijne studiën zijn mogt, toch had hij oogen voor de grootte van het gevaar: hij begon den strijd. Inderdaad, het was tijd. De Jezuïten, het masker afwerpende, maakten zich met veel beweging meester van de leer- en biechtstoelen, en drongen tot in het binnenste der familiën door. De feiten waren zoo blijkbaar, de Ultramontanen maakten er zulk eenen ophef van, dat de hoogleeraar het niet noodig achtte, die in zijne lessen te vermelden. Hij heeft slechts eenige der belangrijkste aangestipt in eene soort van inleiding, die voor het werk geplaatst is. Het begin van dit stuk toont reeds, waartoe de schrijver ko- | |
[pagina 9]
| |
men zal. ‘Wat de toekomst voor ons bewaart,’ zegt hij, ‘is Gode alleen bekend. Maar zoo Hij ons moet kastijden, bid ik, dat Hij ons sla met het zwaard,’ enz. Het schijnt, dat de Jezuïten zich bij voorkeur tot de moeders wendden, hetzij door haar regtstreeks te ontrusten wegens de toekomst harer kinderen, hetzij door invloed op haar uit te oefenen, in den naam der dankbaarheid en der vriendschap, door de vrouwen van het Sacré Coeur. Na de dochters, meenden zij, zouden de moeders hun ook hare zonen overgeven, en deze, eenmaal voor hen gewonnen zijnde, ‘zouden de geheele maatschappij overleveren; als geneesheeren de geheimen der huisgezinnen, als notarissen die der bezittingen, als leden der regtbank zouden zij straffeloosheid verzekeren’ (bl. 149). De wereldsgezinde vrouwen wilde men voor zich winnen, door de mode van fijnheid te veranderen, en haar gelegenheid te verschaffen, om zich van hare dochteren te ontdoen, als deze genoeg ontloken waren, om der behaagzucht der moeder in den weg te staan (bl. 147)! Bij deze plaats is het noodig zich te herinneren, dat men geen nieuwen roman en geene satyre leest, en dat hij, die dus spreekt, een man van jaren en studie is. En evenwel komt die schertsende toon ons nog kwalijk geplaatst voor: dergelijke feiten toch zijn geschikter, om ons over ons tijdvak te bedroeven. Mogt dit eindelijk inzien, waarheen het gevoerd wordt door die gekunstelde beschaving, welke niets verheft of koestert, dan het materiële welzijn, die schijnbeschaving, welke slechts op het zand rust, en in hare verblinding zich nog voor christelijk houdt, wanneer zij den geest van godsdienst nabootst, of, vol trots op haren vooruitgang, de zending van het christendom meent te begrijpen, wanneer zij eenige kleine brokken der christelijke zedeleer, zonder verband of zonder iets, dat ze geldend maakt, heeft overgenomen. Wij voegen ons in tegendeel bij den hoogleeraar, wanneer hij uitroept: ‘Dat God’ in ons en ‘in de wetenschap terugkeere! Hoe heeft zij zoo lang buiten Hem kunnen zijn! Kom tot ons weder, o Heer! hoe onwaardig wij zijn mogen,’ enz. (bl. 157). In al de lessen van den Heer michelet komt gestadig een ontzettend verwijt voor, dat de Jezuïten in het aangezigt slaat, namelijk, dat hun leven geen wezenlijk leven, dat bij hen alles dood is, het verstand, de ziel, de verheffing tot God. Alles is afgemeten, ijskoud, werktuigelijk. Zoo is dan ook bij hen alles valsch of dubbelzinnig, omdat zij gedwongen zijn een | |
[pagina 10]
| |
leven te huichelen, dat hen niet bezieltGa naar voetnoot(1). De Heer michelet komt telkens en op allerlei wijzen op dit denkbeeld terug. Aan de voltooijing daarvan ontbreekt nog slechts eene aanwijzing, hoe de Jezuïten den dood hebben gebragt in de instellingen der verschillende landen, waar zij geheerscht, in al de wetenschappen, die zij beoefend hebben. Immers reeds sedert drie eeuwen zijn zij werkzaam; er zijn uitkomsten genoeg verkregen, om er eene beschuldiging op te gronden, waarvan wij nog niet inzien, hoe zij zich er van zouden kunnen zuiveren. De eerste voorlezing stelt alleen het feit in het licht. De spreker erkent er meer dan één mechanismus in, als: het nieuwe, dat geheel materiëel is, dat van de scholen der middeleeuwenGa naar voetnoot(2), en ten laatste dat van loyola. En inderdaad, ‘welke is de natuur van den Jezuït? Geene; hij is tot alles geschikt: een werktuig, een middel, om beweging voort te brengen’ (un simple instrument d'action), ‘dat geene persoonlijke natuur heeft,’ enz. Wij bejammeren het, dat de vertaling niet even als het oorspronkelijke aanwijst, waar de voordragt werd afgebroken. Dit gemis doet ons al het dramatische der voorlezingen, en somtijds de aanleiding van een gezegde verliezen. B.v. bl. 162 had de Heer michelet gezegd, dat het moeijelijk is de overtuiging in te boezemen, dat staatkundige vrijheid mogelijk is onder godsdienstige overheersching, aan lieden, die, om de Jezuïten te verdrijven, eerst gisteren een regerend huis verdreven hebben. - Op deze woorden verhief er zich een hevig gedruisch onder de toehoorders - ‘en er nog tien zouden verdrijven, indien het noodig ware,’ voegde michelet er terstond bij. De voorlezing werd niet meer gestoord. De Jezuïten behooren noch tot het verledene, noch tot het tegenwoordige. Het verledene is vruchtbaar geweest, gelijk het tegenwoordige zulks is; maar de Orde heeft in drie eeuwen niet éénen man voortgebragt. ‘Zoo men aanhoudt, en volstrekt wil, dat gij iets zijt, dan zal ik toestemmen, dat gij | |
[pagina 11]
| |
een oud oorlogstuig zijt, een brander van filips II, van de onoverwinnelijke Armada. Al wie er aan boord stijgt, vergaat er op, zoowel filips II als karel X, en elk die er op klimt’ (bl. 164). Michelet herhaalt deze stelling in zijne tweede voorlezing, maar in eenen anderen vorm. ‘Het Christendom heeft de wereld niet kunnen verbeteren, zonder zich met dezelve te vermengen. Sedert heeft het de treurige gevolgen hiervan moeten ondervinden, het treurigste van alle, den oorlog. - - - De oorlogswerktuigen, alzoo door een vreemdsoortig wonder, uit de Godsdienst des vredes voortgekomen, en op eene in het oog vallende wijze met derzelver oorsprong in strijd, hebben van den beginne af een wonderlijk karakter van mismaaktheid en leugen vertoond,’ enz. Ondertusschen, zegt hij, is niet alle mismaaktheid ééne en dezelfde. Er is eene mismaaktheid, die naar harmonie streeft, en welke onwillekeurig deelneming inboezemt, omdat zij het ideaal zoekt nader te komen, en er is eene onverbeterlijke mismaaktheid, die slechts streeft naar den ouden chaos: zoodanig is de mismaaktheid van het Heidendom, dat zich tegen de ware godsdienst aankant, zoodanig die van het manicheïsmus der Albigenzen, zoodanig de minder grove, maar even goddelooze van de orde der Tempelridders, toen zij tot hunne woeste eigenbaat waren vervallen; zoodanig eindelijk is in de XVIde eeuw die der Jezuïtenorde, welke de haar toevertrouwde vrijheid misbruikte, om van den mensch een werktuig te maken, dat niets dan gehoorzamen kan. - Vervolgens behandelt de Heer michelet, zonder anderen overgang, de gelofte van gehoorzaamheid, die de Jezuïten afleggen. Hij toont aan, dat deze leer rust op het onderling verklikken en op die kunst van listen en treken in de zedeleer aan te wenden, welke de Jezuïten onder den naam van casuïstiek tot een stelsel hebben gebragt. Gaarne hadden wij gezien, dat hij het onderscheid had aan gegeven tusschen de gehoorzaamheid des Christens en die blinde en goddelooze vernietiging van onze persoonlijkheid. De naam der Albigenzen, daar kortweg op ééne en dezelfde lijn gesteld met die der Jezuïten en Tempelridders, is in ons oog eene schreeuwende onregtvaardigheid, welke alleen te verklaren is door de groote gemakkelijkheid, waarmede de spreker feiten onder algemeene gezigtspunten weet te brengen. In de Albigenzen zien wij juist die mismaaktheid, welke naar harmonie streeft, door zich tegen dat pausdom te verzetten, 't welk | |
[pagina 12]
| |
reeds toen met zoo veel ijver aan den zedelijken dood der maatschappij werkte. - Ten opzigte der casuïstiek merken wij op, dat de Jezuïten deze leer, reeds tot een stelsel gebragt, gevonden hebben, zoo als wij elders hebben aangetoond; zij hebben die slechts met al hare gevolgen toegepast. Maar dewijl zij, door hun getal en hunnen verbazenden invloed, er de voornaamste verkondigers van werden, vergat men weldra hunne voorgangers, om slechts de Orde te beschuldigen. Men vergat ook, dat zij, die geroepen waren de katholijke kerk te verdedigen, deze moesten nemen, zoo als zij was, daar het toegeven van wat het ook ware, het begin van algemeenen ondergang of hervorming zou geworden zijn. Zoo men den Heer michelet mogt verwijten, dat hij in de beide eerste voorlezingen de Orde uit het oog verloor; dat hij alles aanroerde alvorens tot de Jezuïten te komen, en zich elk oogenblik door eene te rijke verbeelding en zijne groote geleerdheid liet medeslepen, de derde voorlezing, die over de Opvoeding, schijnt de tegenovergestelde voortreffelijkheden in zich te vereenigen. De Heer michelet is bij zijn onderwerp gebleven, en heeft zich zelven overtroffen. Hij begint met een bewonderenswaardig tafereel van de geheel moederlijke opvoeding, die de Voorzienigheid den mensch geeft. ‘Het eeuwige wonderwerk der wereld is, dat de oneindige kracht, verre van de zwakheid te verdrukken, wil dat dezelve in sterkte overga. De Almagtige schijnt eene Goddelijke gelukzaligheid te vinden in het scheppen en aanmoedigen van het leven, de werkzaamheid’ (l'action) ‘en de vrijheid,’ bl. 177. - De gedachte der ouderen, bij het opvoeden van hun kroost, is dezelfde: ‘Alles wat zij wenschen, is een vrij en sterk wezen voort te brengen, dat zich, des noods, van hen kan afscheiden.’ - Hetzelfde beginsel vindt men tot zelfs in de willekeurig gevormde familiën of broederschappen der middeleeuwen. De Jezuïten alleen willen zich den mensch geheel toeëigenen, hem houden, hem van zijne wieg tot aan zijn graf gebruiken. Hun verdediger zegt het bijna met ronde woorden. De Heer michelet wil den Jezuïten geen enkel valsch voorwendsel overlaten. De vernieting van den wil, zeggen zij, strekt aan de overige vermogens tot voordeel. ‘Maar wanneer ook de eene helft (un côté) van den mensch voordeel moet trekken uit de verzwakking der andere, wie zou dan nog het regt hebben tot zulke kunstbewerkingen? - - - Is het niet | |
[pagina 13]
| |
goddeloos, de stuitende kunst om monsters te vormen, op de ziel toe te passen, en te zeggen: gij zult deze eigenschap behouden en die andere opofferen; wij zullen u het geheugen laten, het begrip der nietige zaken; wij zullen u ontnemen, wat uw wezen uitmaakt, uw eigen bestaan, den wil, de vrijheid.... opdat gij aldus, onnut geworden, nog blijft leven, als een werktuig, en gij u zelven niet meer toebehoort?’ ‘Om deze monsterachtige zaken te volvoeren, is er eene monsterachtige kracht noodig.’ ‘De kunst, om de menschen vereenigd te houden, en toch in afzondering, vereenigd in werkzaamheid, oneenig in hun hart, naar hetzelfde doel strevende, terwijl zij onderling strijd voeren’ (bl. 180). De middelen daartoe zijn: vooreerst de laag geplaatsten in eene volstrekte onwetendheid te houden van hetgeen men hun zal openbaren naar mate dat zij in rang zullen opklimmen; vervolgens het wederzijdsch aanbrengen en het wantrouwen; eindelijk ‘hun bijzondere boeken te geven, die hun de wereld in een geheel valsch daglicht vertoonen, zoodat zij geen middel van onderzoek hebbende, voor altijd in de leugen verward blijven.’ Van zulk een boek wordt een voorbeeld aangehaald. Al deze gedachten over de Jezuïtische opvoeding zijn voorzeker niet nieuw, noch, zoo men wil, de eigendom van den Heer michelet. De Comptes-rendus, van monclar en de la chalotais, de Geschiedenis der Pedagogie, van raumer, zeggen er misschien nog meer van; maar nergens zijn de gebreken dier opvoeding met zulke scherp uitkomende en krachtige trekken aangetoond. Wat hebben zij ook met hun stelsel voortgebragt? De middeleeuwen hebben zich eene eigenaardige vermaardheid verworven, onze eeuw heeft haren roem, maar de Orde? Eene menigte veelweters, verzamelaars, maar geen' enkelen echten geleerde, geen enkel scheppend génie. De Heer michelet schijnt, even als d'alembert, aan wien hij waarschijnlijk deze aanmerking ontleend heeft, eene uitzondering te maken voor bourdaloue; maar het is nog de vraag, in hoeverre die beroemde redenaar een Jezuït was. - Eigenlijk hebben de Jezuïten slechts één werk verrigt, dat hun geheel behoort. Zij hebben een wetboek gemaakt, waarvan het aanklagen de grondslag is, en waarin de menigte van onderdeelen niet in staat is, het gebrek aan een levenwekkend beginsel te verbergen. Wat zal dat Jezuïtisch stelsel, 't welk men op nieuw tracht | |
[pagina 14]
| |
aan te bevelen, verder voortbrengen? De onderwerping der geestelijkheid en der kerk, waartegen de Heer michelet met alle kracht zijne stem verheft, de slavernij van den menschelijken geest, de vernietiging van alle echte wetenschap. Het doet ons leed, een bewonderenswaardig tafereel van den staat der wetenschap, onder de Jezuïten, hier, om zijne uitgebreidheid, niet te kunnen aanhalen. Men zie bl. 204: ‘En wat zou er van de wetenschap worden?’ enz. De Heer michelet is in dit werk ligt te herkennen. Beurtelings spottend en ernstig, overdrijft hij somtijds, hetgeen hij zeggen wil, om het meer te doen uitkomen. Al wat hij zegt ademt eene uitgebreide en veelzijdige kennis, maar die altijd op eene hem eigene wijze aaneengeschakeld is. Ook hier brengt die levendige verbeeldingskracht, welke hem niet altoos den tijd vergunt, om diep in eenig onderwerp in te dringen, hem elk oogenblik van deze reeks van denkbeelden tot gene over. Tijd en afstand verdwijnen voor hem; hij weet de feiten te verbinden door eene schakel, die echter, helaas! zoodra hij ophoudt te spreken, den toehoorder ontsnapt. Men moet hem geene rekenschap vragen van die invallen, welke bij een' ander' misplaatst zouden zijn, van die uitweidingen, die van het eigenlijke onderwerp schijnen af te voeren; juist daarin toch bestaat zijne eigenaardigheid. Niets, wat de menschheid aangaat, is hem onverschillig; het schijnbaar nietigste feit, dat niemand der opmerking waardig keurt, vat hij op, en beziet hij zoo lang van alle zijden, dat hij er dikwijls een nieuw, oorspronkelijk denkbeeld uithaalt, 'tgeen de hoorders door zijne schittering verblindt, - misschien wel eenigzins ten koste van gewigtiger zaken, die hare te groote bekendheid tegen zich hebben. Bij de lezing der Jezuïten, van michelet, ontbreekt slechts ééne zaak aan ons genot. Wij hadden hem in zijne studiën en lessen moeten volgen, daar zijne voorlezingen over de Jezuïten slechts eene uitweiding zijn, zoowel als zijn opstel over de Tempelridders, waarvan men de belangrijkheid slechts in verband met het geheel kan gevoelen. Iets volledigers en zelfstandigers vinden wij in het werk van den Heer quinet. (Vervolg en slot in een volgend Nr.) |
|