| |
Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Iste, IIde en IIIde Deel. Van het Iste 4 stukken, 260 bl.; van het IIde Deel 3 stukken, 220 bl.; van het IIIde Deel, 1ste stuk 89 bl. Amsterdam, Johannes Müller.
Praedestinatie: Ja, ik begin er aan te gelooven, nu ik zit met de pen in de hand, om de Bijdragen tot geneeskundige Staatsregeling voor de Gids te beoordeelen. Ik, die naauwelijks lust had iets over dat onderwerp te lezen, veel minder daarover wat te schrijven, die dan ook geene letter daarover op het papier gezet heb, behalve de beoordeeling van de Proeve tot geneeskundige Staatsregeling van Dr. ontijd. Wat was de oorzaak van dien tegenzin? Was het mijn afkeer van vormen, die zich tot wetten, reglementen, ja ook tot staatsregeling, zelfs in het geneeskundige, uitstrekt? Was het het besef, dat hier voor menschen, en naar menschenkarakters moest worden gedacht en geschreven; de overtuiging, dat er geene voorschriften, kaarten of wegwijzers helpen voor een' blinde, ten zij men zelf de magt hebbe, zijne schreden te sturen, en hem altijd op zijde blijve? Was het de overtuiging, dat er geestkracht en goede
| |
| |
wil ontbreekt bij onze mannen, die alles op het touw behoorden te zetten, die voor de uitvoering der wetten moesten waken, om op den duur hare zuiverheid en kracht te behouden? Dat het dus vergeefsche arbeid wezen zoude? Welligt het een en het ander.
Waar men de wetten der natuur, hetzij in het zieke, het zij in het gezonde ligchaam opspoort; waar men algemeene natuurwetten bestudeert; waar men zieken oprigt, het leven redt, of rekt, daar is ten minste iets gedaan; daar gaat men om met de natuur, en daar vindt een juist bestierd werk meerendeels gunstige gevolgen; tevredenheid en zelfvoldoening zijn de vruchten, die worden ingeoogst. Maar hier, welk een ondankbaar veld! het zaad valt óf op eene steenrots, den hardnekkigen wil der voorstanders van het bestaande; óf op eenen zandgrond, de zwakgeestigheid der hoofdambtenaren; óf wordt door de zon, de brandende, verschroeijende zon, van het egoïsme uitgedroogd, of door de vogelen, de intriguanten (dat toch eigenlijk roofvogels zijn, stelende, langs slinksche wegen, en door behendigheid, wat hun van regtswege niet toekomt) opgeslikt.
Praedestinatie: ik begin er aan te gelooven, nu ik, ondanks dat alles, met de pen in de hand zit, om de Bijdragen tot geneeskundige Staatsregeling te beoordeelen. Zij waren mij reeds overlang met dat doel toegezonden, en ik liet ze lang liggen, en ik dacht nu, dat het te laat was. Daar ontvang ik eene aanmaning, eene tweede aanmaning, en ik zoek ze bijeen, zie ze in, zie ze door, en zet mij neder ter beoordeeling, quand même.
En nu, wie zal er wat goeds van verwachten, na deze inleiding! Dat zij zoo het wil, ik ben nu overtuigd, dat ik door deze beoordeeling mijne bestemming volg, en dat inspireert alvast. Wie weet, door welken geest ik onder het lezen en stellen nog word aangeblazen! Welaan dan; maar eerst het harnas aangegespt, want ik heb met kampvechters te doen.
‘Terwijl ons eene nieuwe wet en nieuwe bepalingen wachten (ja wachten, wij wachten nog altijd!), is het van belang, de bestaande en hare gebreken te kennen,’ zoo begint Dr. van geuns zijn' Blik op onze tegenwoordige geneeskundige Staatsregeling, het eerste opstel in dit tijdschrift. Hij vindt het raadzaam, om bedenkingen en aanwijzingen van gebreken tijdig te doen, voordat de reeds gemaakte nieuwe wet die nutteloos en te laat noeme. ‘En zou het dan ongepast zijn,’ zegt hij, ‘dat men de gebreken opmerkt, en er zich over verklaart? Zoude het ongepast zijn, dat men door het openbaar maken
| |
| |
der misbruiken, die ieder in zijne bijzondere betrekking heeft leeren kennen, tot eene grondige herziening der wet medewerkt? Zoude het ongepast zijn, dat men die gebreken en misbruiken nader tracht te ontleden, en de eigenlijke bron van het kwaad tracht op te sporen? Zoude het ongepast zijn, op het tijdstip, dat over de algemeene belangen van den stand der geneeskundigen beslist zal worden, in zijne eigene zaken zijne stem te doen hooren, zijne wenschen te doen vernemen, en waar men met goede gronden dezen of genen maatregel kan aandringen, dit met nadruk te doen? Zoude het ongepast zijn, de aandacht op deze zaak algemeen levendig te maken, en door eenen bezadigden strijd de waarde der verschillende meeningen ter toetse te brengen?’
En de voorrede zegt:
De innige overtuiging, dat aan den gebrekkigen toestand der geneeskundige aangelegenheden in ons land alleen door openbare mededeeling van de gebreken, en door een streng onderzoek naar de oorzaken een einde kan komen, gaf aanleiding tot het plan van dit tijdschrift. De wensch, om het tegenwoordige tijdstip ten nutte te maken tot verbetering, deed dit plan tot uitvoering rijpen.
Gepast voorzeker, dat mannen, in de kracht des levens, en toegerust met geoefende intellectuële vermogens, wien de zaak aangaat, omdat het hun eigen vak is, daarover openlijk hunne meening uiten. Ja, het is zelfs dankens waard, dat deze geneeskundigen genoeg belang stelden in het algemeene welzijn, dat zij zich de moeite gaven, zich bekend te maken met alle détails van de verordeningen, en van derzelver toepassing; dat zij den moed en de roudborstigheid bezaten, de gebreken, de misbruiken aan te wijzen; dat zij de kracht bezaten, dit met nadruk en openlijk te doen; dat zij edel genoeg waren het goede te willen, zonder aanzien van persoon. Zal men zeggen, dat zij zich zelve bedoeld hebben, dat zij zich wilden pousseren, zich reputatie, zich eene carriére, eene protectie van het gouvernement wilden verschaffen? Dan moet ik vragen: wie is er zoo dom, dat hij niet ontdekt, dat men in ons land zich op zoodanige wijze niet pousseert? zou men van hen niet mogen vooronderstellen, dat zij die ontdekking al overlang gedaan hebben? Neen, dan hadden zij beter gedaan, dood stil te zwijgen, en de neef, of schoonzoon, of schoonbroeder, of vriend (d.i. de bewonderaar en jaknikker) van een' of ander' persoon van invloed te worden.
| |
| |
Men schijnt ten onzent bang te zijn voor menschen, die eene opinie hebben, die haar met kracht en rondborstigheid durven mededeelen aan het publiek, en men schijnt hen voor gevaarlijk te houden, wanneer die opinie strijdt tegen de bestaande orde van zaken. Is er dan zoo veel heils in die zalige rust gelegen; ziet men ten onzent niet genoeg menschen, die zich zelve en anderen vervelen; is die rust niet de oorzaak van demoralisatie, van zwakheid van karakter, zwakheid van ligchaam en geest? Zijn de bij ons bestaande, en hier in deze Bijdragen tot geneeskundige Staatsregeling, opengelegde en gegispte gebreken niet grootstendeels gevolgen van die zucht naar rust, van die loomheid, flaauwheid en onverschilligheid, die bij onze natie maar al te veel wordt opgemerkt? Maar zij waren bitter en scherp, hard, ja hard waren zij hier en daar; maar is het niet noodig, wat hard te schudden, om sommigen wakker te maken? En zijn die slapende nu wel eens ontwaakt? Is het niet moeijelijk, in dien koelen en kalmen toon te blijven, als men onder het behandelen der onderwerpen, van hun belang doordrongen, over de misbruiken verontwaardigd wordt? Juist die hardheid, welke hier en daar niet te ontkennen valt, bewijst voor de opregtheid van de gevoelens. Men zal toch hier geen' doucereusen toon verwacht hebben; toch geene komplimenteuse omzigtigheid voor personen, welke den glimlach op den mond, en de spijt in het hart heeft, en die altijd, en met grond, wantrouwen inboezemt; dit is de houding van een' slaaf; de andere is de houding van den vrijen man.
Het eerste opstel, gelijk wij zeiden, is van Dr. van geuns, over geneeskundige Commissiën. Hij deelt de bepalingen mede, waardoor men de roeping der commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, zoowel als hare betrekking tot den Staat, kan leeren kennen, en vermeldt daarna de wijze, hoedanig de verkiezing der leden van deze commissiën geschiedt. Hierin vindt de schrijver eene geleidelijke orde voor zijn onderzoek, hoedanig zij gewerkt hebben; welke plaats zij bekleeden; welke de resultaten geweest zijn, die daaruit voor de regeling der geneeskundige aangelegenheden voortgekomen zijn; zoo komt hij er toe, om de oorzaken der gebreken in onze geneeskundige staatsregeling bij de bron op te sporen, en er de naaste gevolgtrekkingen uit af te leiden, ten einde tot eene betere orde van zaken te komen.
Het geheele stuk is behandeld met de bekende bedaardheid, zaakkennis en helderheid, welke in de meeste stukken van des schrijvers hand doorstralen.
| |
| |
Wij vinden hier, onder andere, aangetoond, dat de commissiën hare roeping niet begrepen hebben; dat zij zich geene rekenschap hebben afgevraagd van het standpunt, waarop zij geplaatst waren, en zich daardoor, van het eerste oogenblik af, vernederd hebben.
Het eerste gedeelte van dit stuk eindigt, op bl. 17, met het besluit, dat de provinciale commissiën, als vertegenwoordigende ligchamen voor de belangen der geneeskunde bij den staat, aan hare roeping niet voldaan hebben, en daardoor haren invloed bij de regering, hare achting bij het publiek verloren hebben; dat het haar pligt was, op de verwijdering aan te dringen der hindernissen, waardoor zij in die roeping belemmerd werden.
In het tweede gedeelte vinden wij onderzocht: 1o. Hoedanig deze commissiën het geneeskundig toezigt uitgeoefend hebben. 2o. Wat men aan haar te danken hebbe aangaande de kennis van den algemeenen gezondheidstoestand, en de verschillende endemische en epidemische ziekten. 3o. Hoedanig zij zich van de taak der examina gekweten hebben.
Het toevoorzigt der commissiën strekt zich uit over vier zaken: 1o. Al wat tot de uitoefening der geneeskunde behoort. 2o. De geneeskundige armenverpleging. 3o. De handhaving van den gezondheidstoestand der ingezetenen. 4o. Het geneeskundig onderwijs. Op niet één dezer punten levert het onderzoek resultaten, waardoor de pligtsbetrachting der commissiën blijkt; in tegendeel scheen het lidmaatschap van zoodanige commissie een vrijbrief, om zelf de wet naar willekeur te overtreden; den vrienden vrijheid voor misbruiken toe te staan; den vijanden vervolging en belemmeringen in den weg te zetten. Kortom, de magt diende dezen lieden, waartoe zij iederen ongeschikte dient, om willekeur en onregt en geweld te doen zegevieren. Dat kan men hier omstandig aangetoond vinden, terwijl de exempla odiosa, uit beleefdheid, door den schrijver worden voorbijgegaan.
Wat heeft men, 2o. der commissiën te danken aangaande de kennis van den algemeenen gezondheidstoestand, en de verschillende endemische en epidemische ziekten? Niets dan het machinale werk, dat de wet hier voorschreef.
Maar was er meer te wachten? Daartoe behoort veel; daartoe behoort een algemeene blik, natuurphilosophie, in den omvattenden zin van het woord; en wilt gij die zoeken bij de gewone receptschrijvers; of bij meesters, die in hunne jeugd bij eenen chirurgijn in de leer en op den winkel gedaan, hunne roem- | |
| |
rijke loopbaan met lapzalven begonnen, van physische wetenschappen niets kennen, en door hunne protecteurs, soms om zeer geheime, en niet zeer loffelijke redenen, tot leden van commissiën gemaakt, zich zelve in den spiegel zien, als zij een examen zullen gaan afnemen, en maar niet begrijpen kunnen, hoe zij zoo ver in de geleerdheid gevorderd zijn. Neen, als Dr. v. geuns van hen in het moeijelijkste punt der wetenschap opheldering verlangt, dan verlangt hij te veel van de commissiën.
3o. wordt onderzocht, hoe de commissiën zich van de taak der examina gekweten hebben. Wordt het met grond afgekeurd, dat de docenten hunne eigene leerlingen examineren, dat hoogleeraren de studiosi alleen examineren, hoeveel erger moet het zijn, waar de jongeling bij den chirurgijn, of apotheker, of med. doctor les neemt, die hem examineren moet, om zeker te zijn, dat hij een welslagend examen doet, waar andere niet, of moeijelijk worden toegelaten! Daarbij komt dan nog de ongeschiktheid van vele leden der commissiën, om examina af te nemen.
Blijkt uit een en ander, hoe slecht de commissiën zich van hare taak gekweten hebben, hoe weinig zij daarvoor berekend waren, als redenen tot het ontstaan van zoodanigen ellendigen en beklagelijken toestand vinden wij opgegeven: 1o. het gemis van een algemeen bestuur van geneeskundige zaken; 2o. te veel bezigheden; 3o. geene contrôle of toezigt over die commissiën; geene publiciteit.
Hierbij willen wij, ten vierde, nog voegen de fout, dat het ligchamen, d.i. vereenigingen van personen, zijn, terwijl het één persoon moest zijn, die én voor het publiek, én voor den staat, én voor de provinciale besturen verantwoordelijk was; dat de examina nimmer aan deze ligchamen behoorden te worden toevertrouwd, terwijl wij het door de minderheid in het Rapport voorgestelde, en door Dr. heije, in zijn Archief, nader uiteengezette, staatsexamen geheel op die wijze, als hij het daar verlangt, aanbevelen, als den eenigen weg tot goede resultaten voor het verkrijgen van geneeskundigen van gelijken rang en gelijke kennis. Mogt de regering, bij hare nieuwe Staatsregeling, de gegenoemde, in het Archief gedeponeerde, commentatie van het rapport der minderheid niet voorbijzien! Deze zal haar, zoo wij meenen, op den besten weg voeren tot wezenlijke en duurzame verbetering.
‘Wordt vervolgd’ vinden wij aan het einde van dit stuk beloofd; echter is tot nog toe aan deze belofte niet voldaan.
| |
| |
De handhaving der geneeskundige wetten in Nederland is het tweede opstel; de auteur is de Hoogl. g.j. mulder, te Utrecht. De schrijver herinnert het publiek, hoe slecht die handhaving geschiedde, en wijst eene eerste bron van dat gebrek aan; hier daagt hij den raad-advijseur voor zijne regtbank, neen, voor de regtbank van de instructie voor commissarissen tot de zaken van geneeskunde bij het ministerie van binnenlandsche zaken, vastgesteld bij koninklijk besluit van 23 Nov., 1816.
Deze instructie, welke hier wordt medegedeeld, is zoo omvattend, dat de Hoogl. met regt de taak wat zwaar acht voor één' persoon, en de meening uit, dat de werkzaamheden, in de instructie vermeld, oorspronkelijk voor meerdere personen bestemd waren. En toch verschillen wij hierin van den Hoogl. in gevoelen. Voor alles van dien aard, voor alle oppertoezigt, achten wij één' persoon, maar één' verantwoordelijken persoon, voldoende, beter zelfs dan eene corporatie; maar die ééne persoon zij verantwoordelijk, én aan het publiek, én aan den staat. Immers die ééne persoon kan zich hulp verschaffen op alle mogelijke wijzen. Corporatiën delibereren in het oneindige, verzwakken, doordat de leden op elkander steunen, of zich wederkeerig concessiën doen. Men zij in de eerste plaats met kennis, met goede hersens, goeden wil en talent voorzien - andere menschen passen niet op hooge plaatsen - dan sta men alleen tegenover het publiek, en onder toezigt van den staat: die positie houdt wakker, en geeft daardoor kracht; de eer van het daargestelde goede, de schande van het ingeslopene kwade, alles strekt ten prikkel voor den alléénstaande, die van alles alleen het voor- of het nadeel heeft.
Het is eene andere vraag, die nu door den schrijver wordt behandeld: of die eenige man, die aan het ministerie van binnenlandsche zaken belast was met de handhaving der geneeskundige wetten, gedaan heeft wat hij konde? En hier zegt de schrijver, dat vele wetten naauwelijks klanken waren. ‘Wie der regeringspersonen,’ zegt hij, ‘nam eenige kennis aan het medisch onderwijs, aan de hooge- of klinische scholen gegeven? Wie hunner was overtuigd, dat de examina goed werden afgenomen? Wie zorgde, dat er altijd kundige menschen in de provinciale en stedelijke commissiën plaats namen? Wie was anders, dan door Rapporten, bekend met al wat er, geneeskundig en niet geneeskundig, in het land voorviel? Wie zorgde voor de goede handhaving der geneeskundige policie?’
Voor het staatsexamen is een ligchaam noodig; dat ligchaam
| |
| |
met zijne af- en aantredende leden zij het hoogste ressort in de geneeskundige zaken; onder dit hoogste ressort staat de oppertoeziener van geneeskundige zaken, de raad-advijseur, of hoe gij hem noemen wilt; hij wordt goed bezoldigd, en heeft geene andere bezigheid hoegenaamd, dan het oppertoezigt over de kantons- of provinciaalartsen, die in de plaats komen van de provinciale commissiën, voor iedere provincie één, terwijl met de commissiën ook de examina vervallen.
Die raad moet door de regering aangesteld zijn, en uit de heldere koppen onder de Nederlandsche geneeskundigen bestaan.
De kantons- of provinciaalartsen moeten tevens medici forenses zijn; moeten niet praktiseren, moeten tien jaar ten minste met roem de praktijk uitgeoefend hebben; moeten goed gesalariëerd worden, zoodat zij ruim bestaan kunnen, en zich als wetenschappelijke menschen aan het publiek hebben doen kennen, door geschriften als anderzins; geboorte en opvoeding deftig; studie uitmuntend (vooral philos. theoret. et naturalis, humaniora niet te vergeten); worden met de 70 jaren emeriti en gepensioneerd; hebben van geregtelijke geneeskunde en physische wetenschappen bijzondere studie gemaakt, ook van psychologie; zijn verantwoordelijk aan het prov. bestuur en aan den algemeenen directeur over geneeskundige zaken, die weêr onder den geneeskundigen raad staat. Die raad is tevens de regtbank, waarvoor alle geneeskundige quaestiën en vergrijpen gebragt worden, waarvoor geneeskundigen teregtstaan, want het is niet voegzaam, dat er geneeskundige delicten behandeld worden, en geneeskundige personen teregtstaan voor de gewone regtbanken, welker debatten publiek zijn. Voor geval van ziekte moet de kantons- of provinciaalarts en medicus forensis een paar plaatsvervangers hebben, die hem in eigenschappen daartoe het meest nabijkomen. Hij moet ook een' gesalariëerden helper hebben, die hem als secretaris dient, en die het mes bij lijkopeningen voert. Bij zijne vele bezigheden, loopende: 1o. over de geneeskundige policie; 2o. geregtelijke geneeskunde; 3o. zorg voor algemeenen gezondheidstoestand, zoo wat oeconomische inrigtingen betreft, als besmettelijke en lokale ziekten, heeft hij én die adsistentie, én die onafhankelijkheid noodig. Doch wij maken hier een toevoegsel tot het opstel van den Hoogl. mulder, dat min of meer hors de saison kon geacht worden, én omdat dit niet direct bij dit onderwerp behoort, én omdat een en ander wel mosterd na den maaltijd zal zijn, daar de
nieuwe besluiten alreeds zullen gearresteerd wezen.
Genoeg zij het, gezegd te hebben, dat wij den raad-advijseur of
| |
| |
oppertoeziener voor geneeskundige zaken niet willen veranderen in eene corporatie van meerdere personen, gelijk de Hoogl. mulder wil; maar dat wij hem willen laten zijn één persoon, om bovenvermelde redenen; dat wij hem willen stellen tot verantwoordelijken toeziener over de kantonartsen, wier functiën wij zoo even omschreven hebben, even als wij hem zelven willen stellen onder den geneeskundigen raad, of dat geneeskundige ligchaam, hetwelk de staatsexamina zal afnemen, hetwelk de regtbank zijn zal voor alle quaestiën tusschen en over geneeskundige zaken en personen, waarvoor alle aanklagten, de geneeskunde betreffende, zullen worden gebragt.
Wij wenden ons tot het volgende opstel, dat over de afzonderlijke uitoefening der genees- en der heelkunde, door Dr. schneevoogt.
Dr. schneevoogt geeft eerst op hoeveel (13 namelijk) classes van geneeskunst-oefenenden bij ons te lande bestaan; toont aan, hoe ongelijk de opleiding van verschillende geneeskunstoefenaren is; hoe verschillende eischen aan hen gedaan worden; hoe onzeker de waarborgen hunner kennis zijn, welker wijze van verkrijging en regtmatige toelating tot de praktijk beide soms zeer suspect zijn, en door onze wetten als zoodanig zijn bevorderd; welke wetten even ongelijk in eischen, als ongelijk in het verleenen van regten, en hier en daar zich zelve tegensprekende, tot allerhande kwade praktijken en verkeerde manoeuvres aanleiding geven.
Dit een en ander brengt reeds eene groote ongelijkheid tusschen geneeskunstoefenaren te weeg. Maar nu komt de scheiding tusschen in- en uitwendige praktijk ter sprake; eene scheiding, die ten onzent de geneeskunstoefenaren in twee afdeelingen plaatst; terwijl zij, uit den aard der zaak, onophoudelijk in elkanders gebied strooptogten doen, die nog aleens ongelukkig uitvallen, omdat zij ex officio onverpligt zijn, om den geheelen omvang der praktijk, d.i. het in- en uitwendige gedeelte, te kennen.
Na dit omstandig en helder uiteengezet te hebben, komt hij tot voorslagen.
Men vorme slechts éénen stand van geneeskunstoefenaren, en geve, na gelijke opleiding, een' gelijken rang, namelijk dien van doctor med. chir. et art. obst.; late eenigen, die daartoe de geschiktheid en lust bezitten, de obstetrie en operatieve chirurgie bepaaldelijk uitoefenen; voorts vroedvrouwen, goed opgeleide, en handlangers voor petite chirurgie. Ten vijfde apothekers.
Hierna volgt een opstel van den Hoogl. mulder, over den apothekersstand. Gelijk hij gewoon is, zoo ook hier, en vooral hier, zegt
| |
| |
hij zijne meening kort en krachtig, zonder omwegen; zonder vergoêlijking en halve woorden, zegt hij, dat de meeste apothekers geene opleiding hebben, die hen geschikt maakt voor hunne betrekking; dat zij op akademiën moeten onderwezen worden, gelijk in Hannover door stromeyer, wöhler en wiggers met goed gevolg geschiedt. Dáár zijn kundige apothekers, een beperkt aantal, naar de bevolking, zoodat men dáár naar eene vaste taxe, door den staat geregeld, goedkoope medicamenten heeft, de apothekers toch vermogend worden, en de middelen goed zijn.
Maar de regering, d.i. onze Nederlandsche regering, heeft hieraan niet eens gedacht; bewijs: er is geen enkel man voor pharmacie in onze toen nieuw benoemde, nu reeds ontbondene, commissie voor geneesk. herziening.
Daarom acht de Hoogl. het pligt, om denkbeelden en bouwstoffen voor de verbetering van het apothekerswezen aan de hand te doen. ‘De zaak is,’ zegt hij, even belangrijk als het afschaffen van prov. geneesk. commissiën en verbeteren van het onderwijs.
De nader voorgeslagene maatregelen en wijze van uitvoering en gronden, waarop zij rusten, zie men in het opstel zelf, hetwelk voor uittreksel niet vatbaar is.
Kon het dienen, om de zaak nader aan te dringen, om de goede en krachtige maatregelen te bespoedigen, dan vestigden wij de aandacht op het nadeel, dat nu reeds is te weeg gebragt door de langzaamheid, waarmede men is te werk gegaan. Er was een gerucht, dat het getal apothekers zou beperkt worden naar evenredigheid van de bevolking. Was dit werkelijk het voornemen der regering, dan had men alvast terstond het vestigen van nieuwe apothekers moeten voorkomen, door te bepalen, dat geheel geene apothekers meer zich zullen mogen vestigen in gemeenten, waar een zeker bepaald aantal reeds bestaat. Nu heeft men niets gedaan. Het gerucht was oorzaak, dat vele apothekers zich gevestigd hebben, uit vrees van later te worden belemmerd; de overvulling is toegenomen; eenmaal gevestigd, moet men bestaan; men knoeit en intrigueert en praktiseert, de eene al erger dan de andere, en de jongere apothekers wel het meest, indien men, wel te verstaan, eenige ouden uitzondert, wien het knoeijen en bedriegen aangeboren is. Dus heeft het plan van verandering alreeds nadeel gedaan, omdat men in niets heeft vooruitgedacht.
Wij komen tot een opstel van Dr. arntzenius, over de noodzakelijkheid eener hervorming in het onderwijs, en de toelating onzer geneeskundigen.
Zoo geheel zijn wij het met den schrijver niet eens, dat be- | |
| |
kwaamheid der geneeskundigen, door doelmatig onderwijs en strenge toelating gewaarborgd, de noodzakelijkheid der geneeskundige policie, de volkomenheid der geneeskundige staatsregeling, minder noodig maken zoude. Het is juist de kunde van den medicus, waarop door staatsregeling en policie weinig kan worden geïnfluënceerd; het al dan niet doelmatige van zijne inzigten en handelwijzen ligt geheel buiten den kring der policie, in verreweg de meeste gevallen, vooral wat de interne praktijk betreft. In tegendeel wij beschouwen eene goede policie en staatsregeling als een noodzakelijk complement bij talentvolle en goed onderwezene kunstoefenaars; het zijn geene zaken, die in elkanders plaats kunnen optreden; het zijn zaken, die te zamen, ieder op zich zelve, (contradictia in terminis) een goed geheel van goede geneeskundige dienst kunnen vormen.
Immers het goede, dat door policie wordt te weeg gebragt, betreft meerendeels het willen van den kunstoefenaar; het goede, wat door het onderwijs wordt te weeggebragt, betreft zijn kunnen. De beslissing omtrent het doeltreffende der behandeling hangt meestal geheel van de kennis der individuële toestanden des lijders af, welke voor of na zoo zelden door het toezigt kunnen beoordeeld, veel minder bewezen worden. Hoe zal dan nu toezigt in plaats van kunde optreden, en deze teregtwijzen? De algemeene regels der kunst kan toch ieder slecht onderwezene al zeer ligt te weten komen, en als hij tegen deze maar niet zondigt, kan geen toezigt hem op de vingers tikken; hij heeft het jus occidendi impune; trouwens in honderde gevallen redt de natuur zich, ondanks de kunst; in honderde gevallen is het dood gemakkelijk, de medicatie te leiden; het zijn de chronische ziekten het zijn eenige altijd voorkomende, gewigtige, moeijelijke, hoogstmoeijelijke acute ziekten, die veel doorzigt, veel studie en veelzijdig onderwijs verlangen; die gevallen... welnu, zij bezwijken bij de bekrompenen; maar wie zal het den medicus wijten? En als nu een ziektegeval, in het begin met doeltreffende en krachtdadige hulp te voorkomen, slecht behandeld, dus gevaarlijk en langdurig wordt, en de geheele medicijnkraam er bij omgehaald, en de natuur, het sterke gestel, triomfeert (wel is waar, niet zonder dat, door verkeerde medicatie, eenige gebreken ontstaan, die de kiem bevatten tot den dood, die vijf of tien jaar later volgen moet), dan! wat zegt dan het publiek? Dan heeft de medicus een kunststuk gedaan. Want de zieke, die zoo erg was, is weêr beter geworden. De doctor heeft veel geld aan dien lijder verdiend, en veel
| |
| |
reputatie gemaakt. De talentvolle, goed onderwezene ziet daarentegen aanstonds, waar het heen wil, en waar het heen moet; coupeert de zaak, of termineert het natuurlijke verloop in korten tijd; verdient weinig geld; maakt door dit geval weinig reputatie; het publiek zegt wel: ‘hij is spoedig hersteld; ja, maar hij is ook niet erg ziek geweest!’ Evenzoo moet het toezigt en bestuur, dat niet met den medicus den geheelen dag medegaat, om zijne zieken te zien, ook oordeelen; het staat niet genoeg digt bij de handelingen van den medicus, en zoo er al vermoedens, opiniën oprijzen, dan nog zijn de gevallen voor geen bewijs vatbaar.
Men zal altijd kunnen aanwijzen, hoe een geval zich toegedragen heeft; maar men zal zelden kunnen aanwijzen, hoe een geval zich zoude toegedragen hebben, wanneer het anders ware behandeld geweest.
Mogt Dr. arntzenius door deze stelling gelegenheid hebben willen nemen, om het belang van goed onderwijs nader aan te dringen, wij dingen op dat belang niets af; maar wij achten de Staatsregeling en het toezigt in gelijke mate noodzakelijk, zoowel bij meer als bij minder goed onderwezenen.
Het spreekt intusschen van zelf, dat kunde op den voorgrond staat, want een goed toezigt over onkundigen (hier zijn wij het met den schrijver eens) beduidt weinig; wat is toezigt over iets, dat niet bestaat! Kundigen zonder toezigt zijn meer waard, maar kundigen behoeven dat toezigt evenzeer als onkundigen.
De gebreken van het onderwijs en toelating aan de hoogescholen worden eerst door den schrijver behandeld, daarna het onderwijs aan de Clinische scholen en de toelating bij de provinciale commissiën van geneesk. onderz. en toezigt.
Onze professoren, te weinig in getal, zijn daardoor te veel met bezigheden overladen; de kollegiën worden zoo doende soms niet en soms te vlugtig gegeven. Speciale zorg voor de leiding der studie van enkelen vervalt bijna geheel. Het wordt eene slaafsche sjouwerij, om het groote wetenschappelijke veld, dat ieder voor zijne rekening heeft, in eenen bepaalden tijd te bewerken en gedaan te krijgen; diepte en naauwkeurigheid mist men. Die heeren zouden over het algemeen in ons land al uitermate moeten uitmunten door aangeborene vlugheid van geest en vinding, wanneer zij ook maar bij toenadering zulk eenen omvang van zaken met de noodige diepte en juistheid tevens zouden omvatten.
Is een hoogleeraar ziek, dan staat het onderwijs dikwijls maar
| |
| |
eenvoudig stil, of wordt door eenen anderen reeds even overladen' hoogl. ter loops waargenomen. ‘Van het eerste,’ zegt arntzenius, ‘heeft Utrecht een voorbeeld opgeleverd, waar gedurende vele maanden alle praktisch en klinisch onderwijs stil stond, dewijl een hoogleeraar, aan wien het geweld gepleegd werd van de inwendige praktijk en de obstetrie tegelijk te moeten doceeren, bezweken was onder zijnen ijver.’ Ten betooge dat ook, buiten zoodanige omstandigheid, het clinisch onderwijs aan meer dan eenen hoogleeraar opgedragen behoort te worden, voegt de schr. hier verder nog bij: ‘Hoogstzelden ziet men oorspronkelijkheid, zelfstandigheid, humaniteit, genie, gemakkelijkheid van mededeeling, eenen helderen praktischen blik, geleerdheid, talent van juiste waarneming, anatomisch-pathologische verdiensten, juist oordeel en onbezweken ijver in éénen persoon vereenigd. Het is juist deze verscheidenheid van persoonlijke verdiensten, welke den vreemdeling zoo zeer naar Frankrijks hoofdstad lokt.’
Er zijn boeken, en goede boeken genoeg geschreven; maar de vrije en improviserende voordragt, de respontiën, de wetenschappelijke omgang tusschen den student en den hoogleeraar, de publieke discoursen tusschen deze beide, stempelen de waarde van den hoogleeraar in zijne betrekking, en geven het criterium voor het oordeel en de kennis van den student. Dan de vele, de ruime, de rijke gelegenheid voor observatie toegelicht door de kennis en beschouwingswijze van eenen hoogleeraar, waarin een ziel zit, dat is het voordeel, waarvoor het der moeite waard is naar kollegiën te gaan. Niet zoo als in mijnen tijd, en thans nog: de prof. neemt zijn boek, gaat in den catheter, leest voor of dicteert, alsof wij nog geene drukkunst hadden, en de studenten, die dwazen, zitten daar als ellendige schooljongens te kladden. Ziet! als dat hooger onderwijs moet heeten, wat is dan lager onderwijs?
Nu gaat de schrijver tot het onderwijs in de natuurkundige wetenschappen over, en doet hierbij opmerken, dat het doctoraat in de Pharmacie zelden geambiëerd werd, omdat men op het platteland toch tevens apotheker kon zijn, zonder iets van die kunst te verstaan, en in de steden toch geen apotheker kon zijn, al was men pharm. doct., zoodat deze titel geene praerogatieven hoegenaamd gaf. Hoe het gegaan mag zijn en nog gaat, waar de dorpdoctor nooit eene apotheek goed leerde kennen, en toch apotheker is, mogen de commissiën weten en de patiënten ondervonden hebben.
Al wat hier door Dr. arntzenius over de examens en het
| |
| |
spoedig vergeten der propadeutica gezegd wordt, is maar al te waar, er werd geen praktijk, geene toepassing van die studiën geleerd, omdat - ja.... omdat - de hoogleeraren ze zelve niet kenden; dat verband zelve niet inzagen, alleen dicteerden, zonder den geest te vatten. ‘Zoodat (zegt de schrijver) bij het afleggen van het doctoraal examen, de scheikundige en pharmaceutische bekwaamheden van den kandidaat veelal vervlugtigd zijn boven den gloed der therapia specialis.’
De examens zijn te kort, te gemakkelijk, te veel afgezonderd van elkander, vandaar gemis van het noodwendig onderlinge verband; de examinandus kan gerust zijne beide vorige examens vergeten hebben, als hij door het derde tot doctor zal worden bevorderd. De fout, dat de docenten zelve examinatoren zijn, wordt ook hier aangewezen. ‘Indien ergens menschelijke voorzeggingen geldende zijn, zoo is het deze, dat hij, die hier te lande als student in de geneeskunde aan eene onzer hoogescholen wordt ingeschreven, en in het land der levenden blijft, haar als doctor verlaten zal.’ Het is waar, men mag zoo dom zijn als men wil, - en wij hebben rariteiten op dat punt bijgewoond - men werkt voor zijne examen, en wordt doctor. En laat nu maar eene commissie of ieder ander toezigt zulk eenen botterik de praktijk verbieden; laat hem er eens gronden voor vinden, als het interne praktijk betreft, en ik zal den man knap noemen, die zulke personen onschadelijk maakt. Daar komt bij onze examens in het minst geen talent te pas. Een weinig letterblokkerij, en de grootste domoor wordt tot doctor bevorderd. Met der tijd streeft hij in de praktijk den kundigen man op zijde, ja voorbij! Moest dat kunnen gebeuren? Moest de vraag naar geest, naar heldere opvatting van de natuur, naar doorzigt in het verband der verschijnselen, bij ons als een hors d'oeuvre beschouwd worden? Neen, de losbol, die een schrander hoofd heeft, wordt door onze meelzakken met eene zwarte kool geteekend, en de lieve jongen, die letters slikt, al wordt hij er blaauw en paars bij, omdat hij ze niet digereren kan, is een kandidaat voor de eerste wetenschappelijke betrekkingen: hinc illae lacrymae!
Een staatsexamen over alle vakken aan het einde der studiejaren, en eene in allen opzigte praktische opleiding, zoowel in de natuurkundige studiën, als in de geneeskundige, door goede uitgebreide en lang met levendige belangstelling bezochte cliniek, dat is het, wat men verlangt. Materies medica zal met chemie en botanie en mineralogie; physiologie met chemie en
| |
| |
physica; pathologie met anatomie en zoochemie in verband gebragt moeten worden. Alles hier en elders na te lezen, is te veel om zulks te vermelden. Van het kinderspel der graden bij de promotie wil de schrijver niet eens spreken; het is geschikt, om ons te doen kennen het weinige begrip van studie en praktische opleiding, als men bij het vergeten van hoofdzaken zulk ellendig speelgoed invoert.
In de tweede plaats wordt nu het onderwijs aan de Clinische scholen en de toelating bij de prov. Comm. behandeld. Het geschiedkundige wordt hier vermeld, en de redenen opgegeven, waarom men hier kreeg jonge lieden zonder beschaafde opvoeding, en dus niet gewapend met die voorbereidende kennis, welke er noodig is, om eene wetenschap, onverschillig welke, zich eigen te maken. De Clinische scholen gaven op de meeste plaatsen geene voldoende gelegenheid tot onderwijs. Getuige onder andere de school te Hoorn. - Maar in 1830 kwam er weder eene wet, waarbij niemand gehouden was, aan eene school of akademie te zijn. Dus zag men van jaar tot jaar meer heel- en verloskundigen zich vestigen, die geene Kliniek bezocht hadden. Al de opgaven worden hier met cijfers gestaafd. ‘Men zou inderdaad verbaasd staan, indien de schandelijke kunstgrepen werden kenbaar gemaakt, welke in sommige steden van ons vaderland, ten nadeele der ingezetenen, uit louter baatzucht, worden gebruikt, om jongen lieden, die zelfs tot eenig ambacht of schrijfwerk ongeschikt werden bevonden, zonder voorbereidende kundigheden, zonder eenig praktisch, anatomisch of clinisch onderwijs, binnen een jaar tijds, de zorg voor de gezondheid van de eene of andere gemeente op te dragen,’ enz. enz.
Met het onderwijs der toekomstige apothekers is het dikwijls niet beter gesteld.
Uit een en ander blijkt, dat ons vaderland opgevuld is met geneeskundigen, die geen behoorlijk onderwijs hebben genoten. Dat er evenwel knappe, zeer knappe menschen onder gevonden worden, bewijst slechts, wat men altijd geweten heeft, dat de geestvolle, schrandere, en daarbij werkzame, ook zonder onderwijs knap wordt. De meeste geniën zijn autodidacten.
Het toenemen der plattel. vroedm. wordt door statistieke opgaven aangewezen, zoo als ook het overgroot aantal apothekers en droogisten, het toenemen van med. doctores meer dan de plattelands-heelmeesters. Dit wordt hier niet alleen voor Noord- en Zuid-Holland, maar ook voor Gelderland, met cijfers aangetoond. Er bestaat in al de drie zoo even genoemde provinciën geene
| |
| |
behoefte meer aan geneeskundige hulp (misschien beter, ‘geene behoefte aan geneeskundig personeel’). Er is zelfs eene overbevolking van geneeskundigen. Er is eene botsing, een waar malaise ontstaan onder onze geneeskundigen, die de wetenschap te schande maakt, den stand verlaagt, en hen tot allerlei kunstgrepen, en vijandelijkheden toevlugt doet nemen, om zich voortdurend een bestaan te verzekeren. In Amsterdam komt voor iedere 500 zielen een med. doct., een heelmeester, 2 apothekers en een droogist. Reken nu, dat sommige doctoren vele duizende personen tot cliënten hebben, dan blijkt, hoe weinig er voor anderen overschiet. Andere standen der geneeskunstoefenaren doorloopende, hangt de schrijver een tafereel op van de knoeijerij, welke door te veel concurrentie moet plaats hebben. Thans studeren nog 400 in de geneeskunde; 200 zijn er aan de clinische scholen; deze zullen worden vermeerderd met eene menigte privatim onderwezenen. In zaken van wetenschappelijken aard, in zaken, die door het publiek niet kunnen beoordeeld worden, is zulk eene soort van concurrentie verderfelijk.
Nog eenige woorden over de provinciale commissiën worden hierbijgevoegd. Wijsselijk was vastgesteld, dat die kollegiën zullen zijn zamengesteld uit de kundigste en ervarenste mannen binnen de provincie. ‘De wijze intusschen, waarop de invallende vacatures worden vervuld, schijnt in vele gewesten naar gansch anderen maatstaf te geschieden.’ Op de nominatie, welke, ingevolge art. 3 van het reglement, door de commissie zelve geformeerd, en bij gedep. staten wordt ingezonden, verschijnen gemeenlijk alleen diegenen, welke aan de meest invloedrijke leden der commissie het welgevalligst zijn. Andermaal ontmoeten wij hier een tafereel van de verregaande knoeijerij der leden van deze commissiën, al hetwelk niet kon bestaan, wanneer er een hoofdbestuur in deze zaken bestond, dat meer dan in naam fungeert, en dat oogen heeft om te zien.
Dr. arntzenius zegt: ‘Het ontbreekt niet aan voorbeelden, dat een heel- en vroedmeester, lid der provinciale commissie, die tevens als lector aan de in de stad zijner inwoning gevestigde clinische school geplaatst was, zich met het geven van privaat onderwijs, tot bespoediging der studie, onledig hield, waardoor alle gevaar van te worden afgewezen voor den in weinige maanden gevormden heelmeester geweken was. Elders vereenigen sommige genees- en heelkundigen het lectoraat eener clinische school met het lidmaatschap der provinciale commissie, onder welker ressort die gevestigd is, hetgeen aanleiding
| |
| |
geeft tot eene groote rekkelijkheid ten behoeve van de kandidaten, die zich van die school bij de commissie aanbieden, zoowel als tot eene uitgestrekte consultatieve praktijk voor den lector, in wiens nabijheid zij zich vestigen,’ enz. enz. Als nu een gewoon medicus zulke dingen kan zien en bekend maken, waarom kan dan het oppertoezigt voor de geneeskunde in Nederland zulke dingen niet zien? Vanwaar zijne onverschilligheid te dezen opzigte?
‘Waartoe,’ zegt de schrijver, ‘mag men billijk vragen, in dit ons beperkte vaderland eene zoo groote opeenhooping van examinerende kollegiën, van 12 prov. commissiën? Al ware het dus niet, dat hunne taak door de, zoo wij hopen, op handen zijnde veranderingen, afliep, zoude toch hun bestaan als examinatoren zoo spoedig mogelijk behooren te worden opgeheven.’
In een volgend opstel denkt de schrijver de wijze te behandelen, waarop deze hervorming, naar de behoeften van ons vaderland, zou kunnen worden ingevoerd.
Uit het medegedeelde, dat wij niet voorbij konden, zal het belangrijke van dit opstel, hetwelk wij ter lezing aanbevelen, allezins gebleken zijn. Voorzeker ontbreekt het den wetgever en den leden der staten-generaal in deze zaak niet aan voorlichting en aanwijzing. Mogt de uitkomst leeren, dat zij zich deze ten nutte gemaakt hebben, om met den stand der quaestie bekend te worden!
23 Nov., 1844.
(Wordt vervolgd.)
|
|