| |
| |
| |
Beantwoording der Recensie van den Heer Moll, voorkomende in het Tijdschrift de Gids, Zevende Jaargang, No. 12, door A.G. van Cappelle.
De Heer moll, Rector der Latijnsche School te Zierikzee, heeft onlangs in dit Tijdschrift eene hoogstongunstige Recensie gegeven van mijne Commentatio de Regibus et Antiquitatibus Pergamenis. Dezelfde Commentatio is, gelijk op den titel vermeld staat, opgenomen in de Latijnsche Gedenkschriften der Derde Klasse van het Kon. Ned. Instituut, hetgeen niet kan geschieden, dan na het opzettelijk en naauwkeurig onderzoek, eener Commissie van drie Leden, benoemd om op ingezondene stukken van berigt, bedenkingen en raad te dienen.
In zooverre dus een gunstig of ongunstig oordeel over een door mij uitgegeven geschrift mij niet onverschillig is, zal niemand het vreemd vinden, dat ik aan de goedkeuring van drie beroemde Hoogleeraren, die mijne Verhandeling aan de Klasse ter plaatsing hebben aanbevolen, grootere waarde hecht, dan aan de afkeuring van den Heer moll.
Maar, zal men zeggen, waartoe deze inleiding? Is de kritiek van den Hr. M. te wederleggen? Ja of neen? Dit alleen is de vraag.
Die inleiding was noodzakelijk, opdat een aantal lezers van de Gids, die geen Latijn verstaan, of althans met het behandelde onderwerp minder bekend zijn, door de Recensie van den Hr. M. niet in den waan zouden worden gebragt, dat het oordeel omtrent mijn stuk in het algemeen ongunstig is. En wat de kritiek zelve aangaat, het zal mij niet moeijelijk vallen hen, die de zaak met onpartijdigheid kunnen en willen beoordeelen, te overtuigen, dat de Hr. M., onder veel vertooning van ge- | |
| |
leerdheid, en met schijnbare gematigdheid, op eene min opregte wijze, mijne beschouwingen en redeneringen in een valsch licht heeft gesteld, ten einde, met voorbijgang van zeer vele gewigtige hoofdstukken, zijnen aanval voornamelijk op één punt te rigten. Er is echter ééne zaak, waarvoor ik den Hr. M. dank verschuldigd ben, namelijk, dat hij met open vizier mij den handschoen heeft toegeworpen. Het zoude niet ridderlijk zijn mij aan den strijd te onttrekken. Ik aanvaard dien, mijns ondanks, doch zonder schroom.
De Hr. M. begint met de voorrede van mijn stuk geheel uit het verband te rukken, en doet het voorkomen, alsof ik den korten duur van het Pergameensche rijk, de oprigting eener bibliotheek, en vooral de uitvinding van het pergament, als de hoofdredenen beschouw, waarom de Geschiedenis van Pergamum behoort beoefend te worden. Hij haalt een klein gedeelte van mijne voorrede aan, en na vervolgens, op eene mededoogende wijze, te hebben toegestaan, dat ieder schrijver met zijn onderwerp mag ingenomen zijn, en het beter dan een ander in zijnen geheelen omvang kan beoordeelen, laat hij er dit op volgen: ‘Ongetwijfeld ligt er in den korten tijd van het bestaan dezes Rijks eene zeer zwakke, en in het oprigten eener bibliotheek en de uitvinding van het pergament, geene de minste reden, waarom zich de behandeling dier geschiedenis zou aanbevelen.’ Recensent laat hier moedwillig weg de voorname redenen ter aanbeveling der Pergameensche geschiedenis, door mij in de aangehaalde plaats opgegeven, als: magt, be schaving, krijgsroem, voortreffelijke hoedanigheden der vorsten, bloei van Wetenschappen en Kunsten. Of maakt dit alles eene geschiedenis niet wetenswaardig? Waarom heeft de Hr. M. van het belangrijkste gezwegen, en de bijzaken op den voorgrond gesteld? Bovendien zijn mijne woorden ongetrouw vertaald. Ik heb gezegd, dat de Pergameensche koningen zich niet alleen bij de Romeinen verdienstelijk hebben gemaakt, maar ook door het stichten eener bibliotheek en de uitvinding van het pergament bij alle latere volken (‘Neque tantum de Romanis, sed, et bibliotheca condita, et Pergamena charta inventa, de omnibus posterioris aevi populis optime meriti sunt’). Ik ken den Hr. M. het regt niet toe, om aan mijne woorden eene andere uitlegging te geven, dan die daarin duidelijk ligt opgesloten.
Een ander blijk van partijdigheid geeft de Hr. M. in de on- | |
| |
gelijkheid, waarmede hij de afzonderlijke deelen van mijne Verhandeling aan zijne kritiek onderwerpt. De helft der Recensie, bijna zes volle bladzijden, zijn toegewijd aan Hoofdst. II (Rec. noemt bij vergissing Hoofdst. III) van de Tweede Afdeeling, dat nog geen achtste deel mijner Verhandeling uitmaakt. De geheele Eerste Afdeeling acht Recensent ‘weinig geschikt om aan eene uitvoerige kritiek te worden onderworpen.’ Hij geeft echter aanmerkingen op enkele plaatsen. Het Eerste Hoofdstuk van het tweede gedeelte is iets uitvoeriger behandeld. Daarentegen wordt van het Derde en Vierde alleen het opschrift vermeld, en er deze schampere aanmerking bijgevoegd: ‘Zoo de Wetenschap der Philologie in bijeenbrengen en verzamelen bestaat, dan hebben de hoofdstukken waarschijnlijk eene zeer hooge waarde.’ Van de Chronologische Observatiën, die toch zes en twintig bladzijden beslaan, en gewis stof tot kritiek kunnen leveren, wordt met geen enkel woord gesproken. Wat deze laatste betreft, het zal straks blijken, dat Rec. dezelve waarschijnlijk niet eens heeft gelezen.
De Hr. moll, vraagt aan het einde zijner Recensie: Of niet de kritiek haren pligt heeft? Ik vraag op mijne beurt: Of men dien pligt op zulk eene wijze getrouw vervult? Is het waar, wat de Hr. M. zoo stout durft beweren, dat de hoofdstukken over de Goden en godsdienstige gebruiken van Pergamum, en insgelijks dat over de munten der Pergameensche koningen, slechts gevuld zijn met bijeenbrengen en verzamelen? Is, hetgeen ik (bl. 131) van de Cabiren gezegd heb, en de uitlegging, die ik daaraan heb gegeven, ook elders te lezen? Zijn de munten van het Kon. Kabinet te 's Gravenhage reeds door anderen onderzocht? Of is dit onderzoek nutteloos, wanneer eckhel klaagt over de schaarschheid der Pergameensche munten uit den tijd der Attaliden? Was het voor eenen onpartijdigen Recensent niet der moeite waardig de redenen te toetsen, die mij bewogen hebben, om (bl. 143) van visconti in gevoelen te verschillen? Is het enkel bijeenbrengen en verzamelen (het zijn synonymen van den Hr. M.), wanneer ik (bl. 144) de letteren ΑΣΚ verklaar door ΑΣΚληπιειοις? En moest een degelijk Recensent, in plaats van dit te beweren, niet liever onderzoeken, of de uitlegging Ascania, door anderen gegeven, verkieslijker ware? Doch zulk eene wijze van recenseren lag niet in het plan van den Hr. M. Alleen de schaduwzijde mijner Verhandeling moest naar het publiek worden gekeerd.
| |
| |
Laat ons zien, of de gemaakte aanmerkingen zelve den toets eener gezonde kritiek en zaakkennis kunnen doorstaan.
De Hr. M. begint zeer beleefd met toe te stemmen, dat het eerste gedeelte mijner Verhandeling naauwkeurig en volledig is behandeld. Men geloove echter niet, dat dit geschiedt, om mij eenigen lof toe te kennen, want hij laat er dadelijk op volgen: ‘Natuurlijk, want dit tijdvak is niet dat, wat aan de meeste twijfelingen is blootgesteld, waar het gemis van goede bronnen noodzaakt zijne toevlugt tot gissingen te nemen. De weg is gebaand; men vindt er twee geleiders, die uitmuntend met de streek bekend zijn, livius en polybius, en hier en daar treft men nog vraagbaken aan, die, geraadpleegd, steeds dienen om het vertrouwen te vermeerderen, dat men in deze zijne gidsen stelt.’
Dit is geheel en al in een valsch licht geplaatst. Lof en berisping, waarheid en onwaarheid zijn hier op eene kunstmatige wijze dooreengeweven. Immers livius en polybius zijn inderdaad de beste gidsen voor dit gedeelte der geschiedenis; doch zij verlaten ons niet zelden. Bij de hoofdstukken over philetaerus en aristonicus b.v. moet men volstrekt andere geleiders kiezen. De overige geschiedschrijvers moeten niet alleen geraadpleegd, maar tevens zoowel met elkander, als met de hoofdbronnen worden vergeleken. Ook een gebaande weg is van nabij niet altijd zoo effen, als hij zich van verre vertoont.
Een weinig verder worden mij vier gewigtige verwijten gedaan:
1. | ‘De Hr. v. C. bepaalt zich bij de opgave van wat er gebeurd is.’ |
2. | ‘Hij werpt niet, zoo als gewoonlijk nieuwere Duitsche geschiedvorschers, eenen diepen wijsgeerigen blik in de geschiedenis.’ |
3. | ‘Hij spoort de oorzaken en gevolgen niet na.’ |
4. | ‘Hij waagt zich zelden aan de beoordeeling van personen en zaken.’ |
Inderdaad zeer zwaarwigtige beschuldigingen tegen mijn stuk. Gelukkig voor mij, dat No. 1, 3 en 4 eene stellige onwaarheid behelzen. Verlangt men bewijzen? Ik kan die niet alle aanvoeren, want ik zoude een groot gedeelte mijner Verhandeling moeten afschrijven. Voor den onpartijdigen beoordeelaar zullen eenige weinige proeven kunnen volstaan. Reeds op bl. 1 mijner Verhandeling wordt eene gissing door mij ge- | |
| |
maakt, en de waarschijnlijke reden opgegeven, waarom lysimachus zijne schatten juist te Pergamum heeft bewaard. Op bl. 4 en 5 worden aanmerkingen gemaakt omtrent het karakter van philetaerus, gelijk ook over zijnen invloed bij het volk en de geheele wijze van zijn bestuur. Bij bl. 4 behoort bovendien een uitvoerig tijdrekenkundig onderzoek. Op bl. 6 wordt het gevoelen van almeloveen bij strabo, XIII, 624, wederlegd. Op bl. 7 worden de onderscheidene gevoelens getoetst aangaande den koningstitel, dien, volgens sommigen, philetaerus reeds zou hebben aangenomen. Men leze verder mijne Verhandeling, en oordeele zelf. De Derde Klasse van het Kon. Ned. Instituut gewaagt in den brief, waarbij zij mij hare aanmerkingen doet toekomen, ‘van de vlijt en naauwkeurigheid, door mij aangewend, in het bijeenbrengen en beoordeelen der plaatsen, in welke de oude schrijvers over de Pergameensche konningen gehandeld hebben; - van het lezenswaardige mijner aanmerkingen over den oorsprong van Pergamum; - van de scherpzinnigheid, met welke dikwijls door mij de gissingen der schrijvers, die hetzelfde onderwerp behandelden, op hare juiste waarde geschat, beoordeeld en soms voldoende wederlegd worden.’ Of ik dezen lof verdien of niet, mogen zij, die mijne Verhandeling kunnen beoordeelen, zelve beslissen. Ik beroep mij bij dezulken volstrekt niet op eenig gezag, en heb niet met
dit oogmerk de bovenstaande woorden aangehaald. Maar ik vraag het allen lezers van de Gids, hetzij zij mijne Verhandeling kennen of niet: Zou de Derde Klasse met eenige mogelijkheid, of schijn van waarheid, zoo hebben kunnen schrijven, indien het waar was, wat de Hr. M. beweert, ‘dat ik mij bepaal bij de opgave van het gebeurde, dat ik de oorzaken en gevolgen niet naspoor, en dat ik mij zelden waag aan beoordeeling van personen en zaken?’
Wat de beschuldiging No. 2 betreft, ik weet niet, wat de Hr. M. bedoelt met het werpen van eenen wijsgeerigen blik in de geschiedenis; maar dit weet ik, dat met zulke fraai klinkende woorden veelvuldig wordt geschermd. Het onderzoek der geschiedenis berust op waarheid en waarschijnlijkheid, en bestaat niet in het bouwen op gewaagde onderstellingen, of het jagt maken op emendatiën, hetgeen door den Hr. M. (bl. 665) zoo zeer wordt aangeprezen. Ik erken de groote verdiensten van o. muller, en heb, zoowel in deze Verhandeling als elders, getoond, dat ik die op hoogen prijs stel. Maar hoeveel lof hij verdienen moge wegens zijnen scherpzinnigen
| |
| |
blik en veelomvattende kennis, minder is hij aan te prijzen wegens stijl en vorm, waaraan niet zelden duidelijkheid ontbreekt en juistheid van onderscheiding. Ik zie dus niet in, waarom ik de Aeginetica van dezen schrijver tot model moest hebben gekozen.
Op deze zelfde bladzijde der Recensie heb ik mij tegen drie nieuwe aanvallen te verdedigen:
a. ‘De plaats, uit mijne Commentatio, bl. 26, aangehaald, behelst te veel of te weinig. Te veel, als aanprijzing van voorzigtigheid; - te weinig, als eenen lof van het scepticisme.’
b. ‘In mijne Verhandeling wordt bijna geene emendatie of verklaring aangetroffen.’ Recensent haalt er slechts ééne aan, en geeft zijdelings te kennen, dat ik die aan sigonius te danken heb.
c. ‘Men mist een opzettelijk onderzoek aangaande de bronnen voor de geschiedenis van Pergamum.’
De eerste aanval is al te zwak, om te kunnen treffen. Attalus en de Rhodiërs worden door polybius en livius van nalatigheid beschuldigd, omdat zij philippus niet verhinderd hebben den Hellespont over te steken, en zijne strijdkrachten in Griekenland te verzamelen. Zonder den Pergameenschen koning, of zijne bondgenooten, met wier gewone werkzaamheid en zorgvuldigheid zulk eene handelwijze niet strookte, geheel vrij te pleiten, voeg ik er tot verontschuldiging bij: ‘dat velen’ (waarmede ik inzonderheid staatslieden bedoel) ‘van verzuim zijn beschuldigd, wegens hetgeen zij niet hebben gedaan, of aan anderen ter verrigting hebben overgelaten, en dat wij die zelfde personen voorzeker van schuld zouden vrijpleiten, en zelfs oordeelen, dat zij met voorzigtigheid hadden gehandeld, indien wij al de ooraken kenden, die hen hadden verhinderd, om naar onze wijze van zien te handelen.’ Is deze redenering zoo geheel zonder grond? Zoude het niet waar zijn, dat vorsten en staatslieden meermalen worden miskend, en ten onregte veroordeeld? Bestaat er geene mogelijkheid, dat attalus en de Rhodiërs door gewigtige beletselen verhinderd zijn geworden, om philippus tegen te houden? Hoe dit zijn moge, ik verklaar niet te begrijpen, hoe de Hr. M. in deze woorden eene aanprijzing van voorzigtigheid, veel minder eenen lof van het scepticisme heeft kunnen vinden. Even getrouw als de voorrede behandeld is, zijn ook hier de woorden aut aliis faciendum reliquerunt, in de vertaling van den Hr. M. geheel weggelaten.
| |
| |
De tweede aanval is even gemakkelijk door te staan. Bij livius wordt gewag gemaakt van eenen zeeslag bij Cius. In eene noot zeg ik: ‘Misschien moet men lezen Chius; want bij Cius in Bithynië heeft een gevecht te land, niet ter zee, plaats gehad.’ Mij dunkt, deze verbetering was nog al ligt te maken. Ik ten minste laat mij op zulk eene gissing weinig voorstaan, en gun de eer der uitvinding gaarne aan sigonius. Voor het overige heb ik het reeds boven te kennen gegeven, dat ik in een historisch onderzoek geene jagt maak op emendatiën. Maar het is onwaar, wat de Hr. M. beweert, dat er in mijne Verhandeling bijna geene emendatie of verklaring wordt gevonden. Ziethier eenige voorbeelden:
Bl. 5: | Wederlegging van het gevoelen van choiseul-gouffier, met betrekking tot philetaerus. |
Aldaar: | Gevolgtrekking uit de woorden πϱὸς τὸν ἰσχίοντα ϰαὶ ἐγγὺς παϱόντα strabo. |
Bl. 8: | Onderzoek, of bij strabo, t.a.p., antiochus soter of hierax moet verstaan worden. |
Bl. 9 en 10: | Verbetering eener plaats van justinus en wederlegging van gronovius. |
Bl. 12: | Opmerking eener verkeerde lezing bij frontinus en wederlegging van sevin. |
Bl. 14: | Verklaring der benamingen ταύϱου υἱὸς en ταυϱόϰεϱως bij pausanias en suidas. |
Bl. 16 aant.: | Vergissing van casaubonus aangewezen. |
Bl. 17: | Verschil van gevoelen met polybius. |
Aldaar: | Wederlegging van sevin. |
Bl. 20: | Verschil van gevoelen met sevin en berisping van valerius antias. |
Ziedaar het een en ander, dat gevonden wordt op de twintig eerste bladzijden mijner Verhandeling. Ik zoude op dezelfde wijze kunnen voortgaan; doch wil alleen nog gewagen van mijne gissingen ter uitlegging eener inscriptie op bl. 98, en bij de verklaring der munten No. 1, 4 en 5, welke zeer betwistbaar zijn. Waarom heeft de Hr. M. deze niet liever voor zijne kritiek ter beschouwing gekozen? Waarom heeft hij de geheele zaak zoo onjuist voorgesteld?
Ook de derde aanval is ligt af te weren. De Hr. M. keurt, naar het schijnt, niets goed, dan wat juist sluil in den vorm, dien hij bij de Duitschers zoo zeer bewondert. Deze nu zijn gewoon een opzettelijk onderzoek der bronnen bij hunne historische schriften te voegen. Op zich zelve en in het algemeen
| |
| |
beschouwd, acht ik deze methode zeer aan te prijzen, en ik zoude die ook gewis hebben gevolgd, indien niet livius en polybius de hoofdbronnen voor de geschiedenis van Pergamum waren geweest. Ik vond het onnoodig, ja ongepast, deze zoo bekende schrijvers aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Genoegzaam hetzelfde valt te zeggen aangaande appianus, strabo, justinus en andere oude schrijvers, die alle genoegzaam bekend zijn. Ik zoude mij dus tot de minder bekende en die van lateren tijd hebben moeten bepalen, en vond het beter mijn oordeel telkens, waar het pas gaf, in de Verhandeling zelve in te vlechten. De Hr. M. schijnt de ongegrondheid zijner eigene bedenking eenigermate zelf gevoeld te hebben, daar hij erkent, ‘dat de meeste dier oude Schrijvers reeds meermalen zijn beoordeeld in hunne trouw en geloofwaardigheid.’ Doch hij spreekt zich zelven tegen. Immers, terwijl hij op de eene bladzijde zegt: ‘Laat het zich niet vermoeden, dat livius en polybius, beide Romeinschgezind, ook zeer gunstig zullen gestemd geweest zijn voor de koningen van Pergamum,’ wil hij mij op de volgende bladzijde niet toestemmen, dat er bij livius ‘invidia quaedam’ tegen eumenes blijkbaar is in het verhaal van hetgeen er gebeurd is, toen de Romeinen met eumenes in onmin geraakten, en zijnen broeder attalus op den troon wenschten te plaatsen. Eerst verwijt de Hr. M. mij, dat ik de schrijvers in het geheel niet beoordeel; dan zegt hij, dat ik livius als Pergameenschgezind had moeten afschilderen; en nu ik de partijdigheid van livius voor attalus tegen zijnen broeder eumenes aanwijze, heb ik ongelijk. Is dit gezonde kritiek?
De overige aanmerkingen op het eerste gedeelte mijner Commentatio zijn van eenen anderen aard. Zij behelzen meeren - deels een verschil van gevoelen omtrent enkele punten, tot welker beoordeeling men de Verhandeling en de recensie met elkander naauwkeurig moet vergelijken. Ziet hier eenige tegenbedenkingen. Wanneer ik van eendragt spreek tusschen de beide broeders eumenes en attalus, bedoel ik niet zoo zeer eene welmeenende hartelijke broederliefde, als wel politieke eensgezindheid. Eumenes zelf heeft de betrekking tusschen hem en zijne broeders zeer juist aangeduid met te zeggen: ‘Wanneer mijne broeders mij behandelen als koning, zal ik hen als broeders behandelen; maar wanneer zij mij behandelen als eenen broeder, zal ik hen behandelen als koning.’- Recensent gelooft, ‘dat het gerucht, waarvan gesproken wordt, bl. 60, veel grond had, en op waarheid berustte.’ Ik ben van het- | |
| |
zelfde gevoelen, blijkens den geheelen zamenhang van het verhaal: doch het was geschiedenis, die ik behandelde, en daarom heb ik de zaak niet als gewis en ontwijfelbaar voorgesteld, gelijk de Hr. M. schijnt te verlangen. - Omtrent den invloed der Romeinen op het testament van den laatsten attalus mogen de geleerden verschillen; ik twijfel echter, of de ware drijfveêr, die den waanzinnigen Vorst tot den afstand zijner bezittingen aan vreemden heeft aangespoord, immer met eenige historische zekerheid zal kunnen worden aangewezen.
Op dezelfde bladzijde der Recensie, waar deze zaken behandeld worden, is eene uitdrukking van den Hr. M., die ik niet onopgemerkt kan laten voorbijgaan. ‘De Hr. hisely,’ dus zegt hij, ‘verdiende waarlijk den scherpen zet niet, hem op bl. 46 gegeven.’ Ik ben geen vriend van scherpe zetten, dan alleen wanneer zij noodzakelijk zijn, om zijdelingsche en onverdiende aanvallenf te weren. Ik acht den Hr. hisely te hoog, en zijne Verhandeling over de Vorsten van Cappadocia te voortreffelijk, dan dat ik hem onheusch zou willen behandelen. Maar waarin bestaat dan de scherpe zet, dien ik, volgens den Hr. M., hem zou hebben gegeven? Ik haal eene plaats aan van den Hr. hisely, en voeg er bij: ‘dat ik die niet volkomen begrijp.’ (Quae verba me non satis intelligere fateor.) Waarin ligt hier de scherpte? De Hr. M. heeft, evenmin als ik, de plaats volkomen begrepen, want hij laat er op volgen, ‘dat men de woorden van den Hr. H. vermoedelijk aldus moet verstaan, enz.’ Doch het blijkt hier en elders, dat de Hr. M. omtrent zulke scherpe zetten van een ander gevoelen is, dan ik, daar hij mij zelfs aanraadt den verdienstelijken sevin, omdat hij, ruim eene eeuw geleden, een enkel Grieksch woord verkeerd zou hebben verslaan, eene scherpe streek te geven. Zie de Recensie, bl. 669.
Nu volgt de beoordeeling van de Tweede Afdecling mijner Verhandeling.
Bij de beschouwing van Hoofdst, I, over de stad Pergamum en haar gebied, zegt de Hr. M.: ‘Wij hebben bij de behandeling van dit, in een antiquarisch oogpunt, gewigtige hoofdstuk, te vergeefs gezocht naar sporen, waaruit kon blijken, dat de reizigers, die na choiseul-gouffier (1776) - aan wien de Hr. v. C. zich naauw aansluit - Klein-Azië bezocht hebben, ook voor den Schr. hebben gereisd. Ware dit het geval geweest, deze afdeeling zou belangrijker resultaten hebben aangeboden.’ Dat ik mij aan choiseul-gouffier naauw heb aan- | |
| |
gesloten, dat is te zeggen, dat ik dien schrijver veelvuldig heb geraadpleegd en aangehaald, spreekt wel van zelf. De zeldzame naauwkeurigheid, waarmede al het wetenswaardige door dien geleerden reiziger is beschreven, beoordeeld en grootendeels afgebeeld, maakt hem, na sevin, tot de beste bron onder de latere schrijvers ter nasporing der geschiedenis en oudheden van Pergamum. En dat er zestig of zeventig jaren sedert de reis van Ch. G. zijn verloopen, strekt hier juist tot aanbeveling. Of worden de overblijfselen eener stad door den tijd merkwaardiger? Dit is iets nieuws. Bovendien wenschte ik wel te weten, welke reizigers in Klein-Azië de Hr. M. bedoelt. Walpole heb ik aangehaald. Chateaubriand en lamartine spreken niet van Pergamum. Zijn het ook weder zulke, die door allerlei gissingen belangrijke resultaten voor deze afdeeling moesten opleveren?
Hoogstoppervlakkig zijn de aanmerkingen op hetgeen ik van de στίχοι ἰσοψήφοι heb gezegd. Het blijkt duidelijk, dat de Hr. M. mijne woorden niet heeft begrepen. In eene parenthese vraagt hij; ‘Te wiens behoeve heeft de Hr. v.C. hier een voorbeeld dezer optelling bijgevoegd?’ Antwoord; Ten behoeve van hen, die geene eigenlijke literatoren zijn, en door wie ik toch wenschte begrepen te worden. Doch dit ter zijde gesteld. Recensent en Schrijver komen overeen, dat het maken van zulke verzen eene beuzelarij is, en van valsch vernuft getuigt. Maar daarom vraag ik juist, hoe men er toe gekomen is, om zoo vele regels achtereen, die niets merkwaardigs bevatten, dan dat de som der letters telkens hetzelfde getal oplevert, in marmer uit te houwen? Ik geloof, dat men hiermede toch eenig doel zal beoogd hebben, en maak eene gissing, dat het om het getal zelf te doen was, en dat de woorden zoo zijn zamengesteld, opdat dit getal des te beter in het geheugen mogt worden geprent (memoriae teneretur), genoegzaam even als heden ten dage de leeraars der Mnemoniek plegen te doen. Dit nu vat de Hr. M. zoo op, alsof, volgens mijne meening, het doel dier verzen was, niet, om door het onthouden eener spreuk te beletten, dat het getal immer uit het geheugen verloren ging, maar om zich dat getal snel te herinneren, en vraagt spottend: ‘Of de Pergameners zoo vlug in het cijferen waren?’ Bovendien kent Rec. de hedendaagsche mnemotechniek niet, indien hij die voor eene geheel andere methode houdt. Hetgeen wij daarvan in ons land gezien hebben, berust juist op denzelfden grondslag, om, namelijk, getallen te onthouden door middel
| |
| |
van spreekwijzen of zamengestelde volzinnen. En gelooft de Hr. M. niet met mij, dat er sedert simonides, die voor den uitvinder der mnemoniek wordt gehouden, tot aan aimé paris en albert de montry, die vóór eenige jaren hier ter stede hunne lessen gaven, wel meer dan ééne methode zal geweest zijn?
Hetgeen gezegd wordt omtrent het onvolledige mijner opgaven van de geschiedenis der stad onder de Romeinsche heerschappij, en nog veel meer aangaande de verschillende steden van Klein-Azië, door de Pergameensche koningen gesticht of veroverd, is even gereedelijk te wederleggen. Ten aanzien van Pergamum zelf, heb ik gegeven wat ik vond. Het is weinig. Maar moest ik het daarom achterwege houden? Waarom? Pergameensche munten uit den tijd der Romeinsche Imperatores vindt men in overvloed. Ik heb die vlijtig nagespoord. Doch geven zij eenige opheldering voor de geschiedenis van Pergamum? Verlangde de Hr. M., dat ik eene uitlegging zoude geven der titels van Romeinsche overheidspersonen? Waartoe zou dit dienen? Voor zooverre het noodig was hiervan melding te maken, is dit geschied aan het einde van het hoofdstuk over de Goden, enz, dat door den Hr. M. niet is gerecenseerd. Wat van de overige steden in mijne Verhandeling is aangeteekend, mag als toegift beschouwd worden. Het opschrift dier Verhandeling geeft niemand het regt, iets meer te vorderen, en alzoo nog veel minder tot de hevige declamatie van den Hr. M. (bl. 668). Ik schreef over Pergamum, niet over de oudheden der steden van Klein-Azië.
Thans zijn wij genaderd tot de Recensie van het Hoofdstuk over de verdiensten der vorsten van Pergamum, ten opzigte van Wetenschap en Kunst. De Hr. M. begint dadelijk met eene dreigende houding, en zegt: ‘Vooral dit gedeelte zullen wij naauwkeurig nagaan, en de aanmerkingen, die wij maakten, met de meeste bescheidenheid trachten mede te deelen, doch die ditmaal niet enkel verschil van meening zullen bevatten.’ Even alsof al het bovenstaande slechts tot een verschil van meening betrekking had. Wat de bescheidenheid betreft, vooral op de laatste bladzijden der recensie, hierover mogen de lezers, die het geduld hebben, de kritiek met de antikritiek te vergelijken, zelve oordeel vellen. Laat ons zien, wat de Hr. M. mij te laste legt.
‘Vooraf,’ dus vervolgt hij, ‘moeten wij verklaren, dat het ons onbegrijpelijk is, hoe de schrijver onbewust heeft kunnen blijven van het bestaan van twee werken, die beide met hem
| |
| |
het onderwerp gemeen hadden, en overal, buiten deze Verhandeling, telkens worden aangehaald: manso, Ueber die Attalen. Breslau, 1815, 4o. (ook achter diens Leb. Const. d. Gr., p. 379), en wagener, de Aula Attalica, Hafniae, 1836.’
In eene overigens gunstige aankondiging mijner Verhandeling, te vinden in het Tijdschrift de Referent, van 3 April ll., wordt dezelfde aanmerking, doch op een' geheel anderen toon, gemaakt. Ik weet niet, of de Hr. M. daar of elders zijne kennis van het bestaan dier schriften heeft opgedaan; maar het is onwaar, dat zij overal en telkens worden aangehaald; anders zoude toch wel eene enkele dier aanhalingen mij in het oog zijn gevallen. Had ik manso en wagener meermalen geciteerd, dan zoude de Hr. M. mij welligt van eene andere zijde hebben aangetast, even als hij nu zegt, dat ik sevin zelden verlaat, en mij aan choiseul-gouffier naauw aansluit. Ik erken echter, dat het mij spijt deze Verhandelingen niet te hebben vergeleken met de mijne, en zal opregt verhalen, hoe het mij hiermede gegaan is. Het werk van manso was mij onbekend, doch daaraan heeft hij zelf eenigermate schuld, door het te plaatsen achter het leven van constantyn den Grooten (want de afzonderlijke uitgave in 4o, van het jaar 1815 is niet meer te bekomen). De titel van het werk is: Leben Constantins des Grossen, nebst einigen Abhandlungen geschichtlichen Inhalts. Valt het nu zoo ligt te vermoeden, dat eene dier Abhandlungen ten opschrift heeft: Ueber die Attalen? Na de aanwijzing van de Referent, heb ik het werk dadelijk ontboden, en gezien, dat het mij zeer weinig stof tob uitbreiding of verbetering mijner Verhandeling zou hebben gegeven. Wat de dissertatie van wagener aangaat, de aula Attalica, ook deze heb ik nergens aangehaald gevonden. Ik wist echter toevallig, dat zij bestond, doch heb te vergeefs pogingen gedaan, zoo hier als elders, om die, al ware het slechts ter inzage, te bekomen. Een der medearbeiders van de
Gids, wiens naam op het schutblad vermeld wordt, is mij bij het opsporen behulpzaam geweest, doch heeft evenmin kunnen slagen als ik. Eindelijk heb ik het moeten opgeven. In den handel bestaat de dissertatie niet meer. Die mij dezelve kan bezorgen, zal mij grootelijks verpligten.
‘Even zoo moeijelijk is het,’ dus gaat de Hr. M. voort, ‘eene reden uit te vinden, waarom de schrijver geen gebruik heeft gemaakt van boeckh Corpus Inscr. Graec.’ En een paar bladz. verder: ‘Ware dit voor elken philoloog belangrijke, maar voor den oudheidkundige onmisbare werk, den Schrijver
| |
| |
niet onbekend gebleven, hij zou, enz.’ Hier volgt een allerhevigste aanval van meer dan eene halve bladz., om aan te toonen, dat mijn arbeid van alle verdienste ontbloot is. Het valt inderdaad moeijelijk, bij zulk eene laatdunkendheid van den Hr. M., mijne verontwaardiging binnen de juiste grenzen te houden.
De naam van boeckh en zijn Corpus Inscr. Graec. zijn al te bekend, dan dat het den Hr. M. zoude vrijstaan zoo ligtvaardig te gelooven, dat een zijner oudere collega's hiervan onkundig zou zijn gebleven. Ik droeg daarvan reeds kennis tijdens de onzalige twisten tusschen boeckh en hermann, waarmede menige Literaturzeitung was opgevuld. Ik weet bovendien, dat de school van boeckh, hoe geleerd ook, niet beroemd is wegens overgroote naauwkeurigheid. En zoo ik van het Corp. Inscr. Gr., hetgeen ik met den Hr. M. een voor elken philoloog belangrijk werk acht, niet zulk een gebruik heb gemaakt, als de Hr. M. wel wenschte, is het, omdat ik osann's Syll. inscr. antiq. Gr. et Lat. voor mijn oogmerk nog meer geschikt achtte. Heb ik hierin verkeerd gehandeld, hetgeen ik nog niet inzie, zoo stond het den Hr. M. vrij mij dit aan te wijzen. Maar hoe kan hij beweren, dat het werk van boeckh mij onbekend is gebleven, terwijl die zelfde boeckh aan het einde mijner eerste Chronologische Observatie, bl. 153 en volg. mijner Commentatio, niet alleen wordt aangehaald, maar zelfs wegens twee onnaauwkeurigheden gegispt? Hij plaatst, namelijk, docimus macedo aan het hoofd van de geslachtlijst der Pergameensche vorsten, even alsof deze de vader was van philetaerus, en noemt, wat nog erger is, attalus III eenen zoon van attalus II, ofschoon het overbekend is, dat hij een zoon was van den laatsten eumenes. Dit moge eene vergissing van boeckh zijn geweest, ik wil het toegeven; doch de ongegrondheid der vinnige verwijten van den Hr. M., die zegt, ‘dat ik slechts de oppervlakte heb doorzocht, en geene behoorlijke inspanning heb gebezigd,’ zal iedereen blijken. Zijn zonderling gedrag is niet anders te
verklaren, dan door te gelooven, dat hij de Observationes Chronologicae mijner Commentatio, waarvan hij met geen enkel woord gewaagt, en die hij niet eens bij name noemt, volstrekt niet heeft gelezen. Nu vraag ik alweder op mijne beurt: Heeft niet de kritiek haren pligt? Heeft de Hr. M. dien pligt naar behooren vervuld?
Hierop volgt alweder een aanval tegen het pergament, of, gelijk de Hr. M. thans met veranderde spelling gelieft te schrij- | |
| |
ven, perkament. Die aanval wordt voor de derde maal hernieuwd op bl. 673 en volg. Alles met het kennelijk oogmerk, om mij te bespotten. Indien men verlangt te weten, hoe het eigenlijk met de zaak gelegen is, gelieve men mijne Verhandeling op te slaan. Dan zal men bevinden, dat, op bl. 127 en volg., ter plaatse, waar ik van de Pergameensche bibliotheek gewag maak, eenige berigten van vroegere en latere schrijvers, die op het pergament betrekking hebben, worden vermeld en beoordeeld. Hiertoe behoort ook de verwijzing op bl. 119. Voor het overige wordt in mijne geheele Verhandeling nergens van het pergament gesproken, behalve op twee plaatsen: eens in de voorrede, waarover reeds vroeger gehandeld is, en een andermaal op bl. 109, waar ik zeg, dat, indien het pergament niet ware uitgevonden, bijna geene schriften der ouden tot ons zouden zijn gekomen. Ziedaar alles. Valt het niet in het oog, dat de Hr. M. de zaak moedwillig in een verkeerd daglicht heeft geplaatst, daar hij het wil doen voorkomen, alsof deze bijzaak de schering en inslag mijner Verhandeling uitmaakt? En wat de verdienste der uitvinding betreft, het is ontwijfelbaar waar, dat papyrus het binnen de vochtige kloostermuren niet zou hebben uitgehouden. ‘Maar,’ zegt de Hr. M., ‘men zou wel een ander hulpmiddel gezocht en gevonden hebben.’ Het is mogelijk, en ik wil het gaarne gelooven, even als ik geloof, dat Amerika nu wel zou ontdekt zijn, al had columbus het niet opgespoord. Vermindert dit echter eenigzins de verdienste van den beroemden Genuees? Tot narigt van den Hr. M. diene, dat manso (Ueber die Attalen, p. 424 u.f.) juist zoo over het pergament oordeelt, als ik. Hij zegt, namelijk, na het verbod van ptolemaeus tot uitvoer van
papyrus vermeld te hebben: ‘Bekanntlich veranlasste es die, wenn auch nicht jetzt erst erfundene, doch gewiss ungemein verbesserte Zubereitung des dauerhaften Pergaments, die man gemeiniglich dem Grammatiker crates aus Mallus zuschreibt, und mit Recht als das vorzüglichste Erhaltungsmittel der alten Schriftsteller ansieht.’ Indien ik deze plaats had aangehaald, zou de Hr. M. voorzeker beweerd hebben, dat ik mij aan manso naauw had aangesloten.
Er worden in dit gedeelte der Recensie meer andere pogingen aangewend, om de lachspieren op te wekken. Hiertoe behoort de gewone kunstgreep (!), en dergelijke. Dat de oogst wat schraal is uitgevallen, is mijne schuld niet. Ik kan geene berigten tooveren. Manso heeft nog minder geleverd. In dit opzigt vooral is de Hr. M. hoogstonbillijk. Wanneer ik de
| |
| |
plaatsen der oude Schrijvers geef, gelijk zij zijn, dan heet het: ‘De berigten zijn te onvolledig, dan dat zij kunnen voldoen.’ Wanneer ik nieuwere schrijvers met de oude vergelijk, dan word ik zijdelings van plagiaat beschuldigd. Wanneer ik het waag mijn eigen gevoelen te openbaren, en iets als waarschijnlijk op te geven, dan zegt de Recensie, ‘dat er geen schijn of schaduw is van bewijs.’ Is dit regtvaardig? Voor het overige zijn hier eenige wenken, die opmerking verdienen. Het zal best zijn de gemaakte aanmerkingen achtervolgens te toetsen.
Dat het woord πϱοςφωνεῖν gewoonlijk óf toeroepen, óf aanspreken beteekent, weet ieder, die een weinig Grieksch verstaat. Doch het is evenzeer bekend, dat dit woord bij latere Schrijvers ook gebruikt wordt voor toeëigenen of opdragen. Diogenes laertius leefde, volgens sommigen, in de tweede, volgens anderen, in de derde eeuw onzer jaartelling, en alzoo laat genoeg, dat men de nieuwste beteekenis kan gedoogen. Volgens den Hr. M. mag dit echter niet geschieden: ‘want diogenes laertius zegt een weinig vroeger, dat door sommigen beweerd werd, dat arcesilas niets had geschreven; maar dat anderen verhaal den, dat men hem op het nazien zijner werken betrapt had.’ Is het zoo onmogelijk, dat diog. laert. aan de laatsten geloof heeft gehecht? Waar blijft dan de gevolgtrekking van den Hr. M.? De aangehaalde plaats van plutarchus zoude iets meer tegen mijn gevoelen bewijzen, indien het gezag van dien schrijver in dergelijke zaken wat grooter was.
De aanmerking, dat ik athenaeus, in plaats van de door athenaeus aangehaalde schrijvers, geciteerd heb, heeft weinig te beteekenen. Evenmin het cursijf videre est. Ik stem toe, dat cicero deze uitdrukking niet gebruikt, en dat de eenige plaats (de Rep., I. p. 38), waar gelezen werd illud videre est, door heinrich, naar het schijnt met regt, verbeterd is vide si. Het is een Graecismus, eerst na augustus algemeen in zwang gekomen, waarvan echter sporen bij livius en sallustius worden gevonden.
Waarom de bijgeloovigheid, van door het uitspreken van een enkel woord den steek van eenen schorpioen schadeloos te maken, niet aan koning attalus mag worden toegeschreven, verklaar ik niet te begrijpen. De redenen, door den Hr. M. opgegeven, zijn onvoldoende. Immers, dat plinius bij den naam attalus zesmaal de appositio rex voegt, en viermaal weglaat, bewijst niets, te meer, daar twee plaatsen, zonder de appositie, duidelijk tot den Pergameenschen koning betrekking heb- | |
| |
ben. Ik twijfel ook, of de Hr. M. al de plaatsen van plinius heeft bijeengebragt. Immers Lib. XXXV, 8, vindt men den naam van attalus eens met, eens zonder bijvoeging van het appellativum. Het laatste is niet opgegeven. Waarom nu juist een' geneesheer attalus voorondersteld, die niet bestaat? Want dat door attalus medicus (welk epitheton in sommige editiën eens of tweemaal gevonden wordt) geen bepaald geneesheer, maar de koning attalus philometor bedoeld wordt, heeft harduinus (ad Plin. H.N. ind. auct. in voc. Att.) met regt opgemerkt. Wat de flaauwheid van het verhaal betreft, deze kome voor rekening van plinius, die in hetzelfde hoofdstuk vermeldt, dat tiberius caesar gewoon was de niezenden te groeten.
Gaarne erken ik, dat het beter geweest ware de verklaring van νεϰϱομαντεῖα weg te laten. De noot is echter in zooverre te verdedigen, dat ik het gebruik van dit woord bij plinius heb willen doen opmerken, waarvoor cicero, plutarchus en longinus beter νεϰυῖα gezegd hebben. De Hr. M. schijnt niet volkomen begrepen te hebben, dat er tusschen de beide woorden eenig verschil van beteekenis bestaat. - De verklaring van aulaea, door servius gegeven, schijnt mij zelven, bij nader inzien, toe niet de ware te zijn. De afleiding van αὐλαία is gewis beter. Ik geef hierbij nog het volgende in bedenking. Zou de ware afleiding niet te zoeken zijn in αὐλὴ, daar men in het Oosten, bij de Perzen vooral, de voorhoven door tapijten en voorhangsel in appartementen vaneenscheidde? Zoo ik mij wel herinner, heeft heeren daaruit de kolonnaden van Persepolis verklaard, waartusschen en waarover tapijten werden gespannen. - Hetgeen ik van Smyrna gezegd heb, wordt door den Hr. M. weder geheel misvormd. Ik vermoed, dat Smyrna, evenzeer als Pergamum, van den handel in tapijten, door attalus zoo zeer begunstigd, groote voordeelen trok. Is het nu zoo ongerijmd te gelooven, dat de Smyrnaeëers om die reden attalus voortdurend getrouw bleven? Hun belang bragt het immers mede, al bestond er ook eenige naijver tegen Pergamum. Wat het fabrikaat zelf aangaat, het behoorde niet tot mijne taak, daaromtrent, gelijk de Hr. M. verlangt, berigten op te sporen, die daarenboven niet veel meer dan loutere gissingen konden behelzen.
Hierop volgt de beschouwing der twee merkwaardige tituli, ter eere van crato, of craton, waarvan ik, volgens het ge- | |
| |
voelen van den Hr. M., geene partij heb getrokken, zoo als wenschelijk was. Wat zoude hij wel van manso zeggen, die er met geen enkel woord van heeft gesproken? In deze opschriften wordt crato genoemd αὐλητὴς ϰύϰλιος, hetgeen walpole vertaalt: ‘A player on the flute, who performs publicly and gives lessons in his art in different towns’ (zie Travels through various countries of de East. Append. I). Daarentegen zegt het Kritisch Museum van Cambridge: ‘The real meaning is a flute-player in the Cyclic-chorusses,’ welke uitlegging door osann wordt goedgekeurd, en door mij gevolgd. Dezelfde crato wordt genoemd als lid van twee vereenigingen, namelijk: τὸ ϰοινὸν τῶν Ἀτταλιστῶν en τῶν πεϱὶ τὸν Διόνυσον τεχνιτῶν, die ik voor éénen en denzelfden troep tooneelspelers houde. De laatste benaming is ontleend van den God, aan wien de scenici ludi waren toegewijd; de eerste van den Koning attalus, die het genootschap begunstigde. Tot opheldering voeg ik hierbij: ‘Hodie quoque histriones saepius regii dicuntur.’ Dit nu zijn de hedendaagsche koninklijke tooneelspelers, die hier, volgens den Hr. M., ‘buiten hunne rol optreden.’ Is het dan niet waar, dat men tegenwoordig spreekt van koninklijke tooneelisten,
théâtre du Roi, King's theatre, en dergelijke? Is het inderdaad zoo ongerijmd, dat dezelfde troep toen ter tijd nu eens de troep van dionysos, dan die van attalus werd genoemd? Ik kan het niet inzien.
Betrekkelijk hetzelfde onderwerp volgt in mijne Verhandeling eene uitvoerige wederlegging van osann, die gelooft, dat de namen Νιϰοτέλου en Ἀϱισταίου in een der genoemde opschriften, en in het fragment van eenen brief van crato, te vinden bij chishull, Asiat. Antiq., p. 145 sq., als bijnamen van eumenes moeten worden beschouwd, terwijl ik dezelve houde voor de namen van twee verschillende priesters. Van deze, zoo ik meen, geheel nieuwe verklaring spreekt de Hr. M. geen enkel woord. Is dit opregt?
Eveneens zwijgt de Hr. M. omtrent hetgeen ik, in overeenstemming met osann, gezegd heb van den leeftijd en het vaderland van crato, gelijk ook van eene tweede min gewigtige bedenking tegen osann omtrent de jaarlijksche viering der spelen.
Is dit alles nu geene beoordeeling van zaken en personen? Volgens den Hr. M., ben ik slechts op de oppervlakte gebleven. Men leze de vriendelijke woorden, mij toegevoegd, bl. 672. En waarom beteekent mijn oordeel niets, en dat van osann even weinig? Enkel en alleen, omdat boeckh van een ander gevoe- | |
| |
len is, en meent, dat de eerste der genoemde vereenigingen een onderdeel was van de laatste.
Eer ik van deze inscriptiën afstap, die mij hoe langer hoe gewigtiger voorkomen, meen ik tot aanvulling van hetgeen in mijne Commentatio is gezegd, hier in haar geheel te moeten bijvoegen eene plaats van f.t.b. clavèl, Hist. de la Franc-Maçonnerie, een werk, dat na de uitgave mijner Verhandeling in het licht is verschenen. Deze plaats, die zeer dient tot staving van mijn gevoelen, wordt gevonden bl. 78, waar men aldus leest:
Les prêtres de Dionysos sont les premiers, qui élevèrent les théâtres et qui instituèrent les représentations dramatiques, lesquelles, dans le principe, étaient essentiellement liées au culte du dieu. Les architectes chargés de la construction de ces édifices tenaient au sacerdoce par l'initiation; ils étaient appelés ouvriers dionysiens ou dionysiastes. - -
‘Ils avaient le privilège exclusif de construire les temples, les théâtres et les autres édifices publics dans toute la contrée (Asie mineure), ils y devinrent très-nombreux, et on les retrouve sous la même dénomination dans la Syrie, dans la Perse et dans l'Inde.’
‘Leur organisation à Téos, que les rois de Pergame leur assignèrent pour demeure environ 300 ans a.C., offre une ressemblance frappante avec celle des francs-maçons à la fin du 17e siècle. Ils avaient une initiation particuliére, des mots et des signes de reconnaissance. Ils étaient divisés en communautés séparées, comme des loges, qu'on appelait collèges, synodes, sociétés, et qui étaient distinguées par des titres spéciaux, tels que communauté d'attalus (ϰοινὸν τῶν Ἀτταλιστῶν) communauté des compagnons d'eschine (ϰοινὸν τῆς Ἐσχίνου συμμοϱίας). Chacune de ces tribus était sous la direction d'un maître et des présidents, ou surveillants, qu'elle élisait annuellement. Dans leurs cérémonies secrètes, les frères se servaient symboliquement des outils de leur profession. Ils avaient, à certaines époques, des banquets et des assemblées générales, dans lesquels ils décernaient des prix aux ouvriers les plus habiles. Les plus riches d'entre eux devaient secours et assistance aux indigents et aux malades. A ceux qui avaient bien mérité de la confraternité, on élevait des monuments funéraires, comme on en voit encore des vestiges dans les cimetières de siverhissar et d'eraki. Des personnes étrangères à l'art de bâtir étaient sounvent agrégées en qualité de patrons
ou de membres d'honneur et d'après une inscription tumulaire, rapportée par
| |
| |
chandler, il est très-probable, qu'attalus, roi de Pergame, appartenait, à ce titre, à la société.’
Hetzij het dus een bouw- of tooneelgezelschap, of beide tevens, geweest zij, clavél stemt met mij overeen in drie voorname punten.
1o. Hij houdt insgelijks beide vereenigingen voor ééne en dezelfde.
2o. Hij beschouwt attalus als voorstander en beschermheer van het genootschap.
3o. Hij houdt crato voor een toonkunstenaar, die bij het genootschap behoorde.
Behalve eenige exclamatiën tegen de onvolledigheid van mijn werk, die niets bewijzen, komen er nu verder weinige aanmerkingen voor van eenig gewigt. Er wordt door athenaeus gezegd, dat polemo een' brief aan attalus geschreven heeft. Hieruit maak ik op, dat er eene briefwisseling tusschen attalus en polemo heeft plaats gehad. Dit bewijs is, naar het oordeel van den Hr. M., niet voldoende. Ik weet zeer wel, dat het niet mathematisch is. Maar waarom verlangt de Hr. M., dat ik gissingen zal maken, en waarom wordt hij telkens boos, wanneer ik het doe? - Een weinig verder staat: ‘Wat fréret hierin te zeggen heeft, weet ik niet.’ Welnu! dat de Hr. M. het naleze in de Mém. de l'Acad. des Inscr. et Bell. Lettr., T. vi, p. 181, en hij zal het weten. - Het woord ibi, op bl. 120, is misschien wat dubbelzinnig geplaatst, doch uit den zamenhang is het duidelijk genoeg, dat het betrekking heeft op bito's werk de belli machinis. - Op bl. 673 der recensie leest men nog eens van een' geneesheer attalus. Wie is dat toch? - Nu volgt een schimpschot op de Fransche Encyclopaedie, die zeker wat oud en geenszins onfeilbaar is. Zoo de Hr. M. wat nieuwers verlangt, geef ik hem, die zoo veel met den diepen wijsgeerigen blik der nieuwere Duitsche geschiedvorschers opheeft, de woorden van halbertsma ter behartiging: ‘Eens waren wij bij uitsluiting Gallomanen, nu worden wij er nog Teutomarien bij.’ Zie Overijsselsche Almanak, 1844, p. 257. - De plaats van martialis, omtrent de strigiles, die te Pergamum vervaardigd werden, wordt door mij wel degelijk van het letterkundig en wetenschappelijk gedeelte des hoofdstuks gescheiden door de woorden: ‘Quod vero ad fabriles artes attinet.’ Zou
Recensent er een afzonderlijk hoofdstuk voor verlangen?
Het overige gedeelte mijner Verhandeling, van bl. 129-172,
| |
| |
is niet gerecenseerd. Ik behoef er dus ook niet op te antwoorden. Daarentegen sluit de Hr. M., die zijne taak als geëindigd beschouwt, met een' allerhevigsten epilogus, waarin onder andere voorkomt: ‘dat hij zich beroept op het oordeel van die mannen, die zich niet door eenen schijn van geleerdheid laten verblinden, wanneer hij verklaart, dat dit werk niet staat op de hoogte der wetenschap, geene bewijzen met zich brengt eener strenge beoefening der wetenschappen en scherpe, voorzigtige kritiek, maar des te overvloediger van die middelmatigheid, die overal, maar bij uitstek in wetenschap en kunst, onverdragelijk is, en die de kanker schijnt te zijn, welke aan onze vaderlandsche studie knaagt.’
Deze woorden, hoe hard zij ook klinken mogen, kan men vergeven aan de eenzijdige beschouwing van iemand, die met versmading nederziet op de uitspraak der meest bevoegde regters; die daarentegen zijn eigen oordeel onfeilbaar acht, en zich geregtigd rekent met dictatoriaal gezag alles af te keuren, wat niet met zijne eigene inzigten strookt. Doch hetgeen ik den Heer moll moeijelijk vergeven kan, is dit, dat hij, bij zoo vele blijken van partijdigheid, bij zoo vele opzettelijke pogingen, om mij van vele zijden te krenken, bij zoo veel zelfbehagen in zijne eigene kritiek, toch nog durft beweren, ‘dat hij zijne taak liever had onvervuld gelaten, omdat hij die als ondankbaar en verdrietig beschouwt.’ Hoe dit zijn moge, het publiek is thans in staat gesteld, om de Verhandeling met de Recensie en Antikritiek te vergelijken. Zoo het den Hr. M. waarlijk om de bevordering der wetenschap te doen is, zal hij dit voldoende achten. Ik voor mij zou, om zeer vele redenen, van alle verder twistgeschrijf moeten afzien.
A.G. VAN CAPPELLE.
|
|