| |
| |
| |
De vrijheid.
(Naar den Amerikaanschen dichter William Cullen Bryant.)
Het oud geboomt' vormt hier een statig bosch;
De pijn en de eik bekleeden zich met mosch;
Hier werd de grond van spaden nooit doorsneden;
't Gebloemte ontspruit hier ongezaaid, en sterft
Hier ongeplukt. 't Is zoet naar hier uw schreden
Te wenden, waar het ruischend beekjen zwerft,
De vogel zingt, en de eekhoorn in de boomen
Rondhuppelt, waar het frissche koeltje' in stoeit,
Dat in zijn vlucht welriekendheid doet stroomen
Van ceedren, aan wier voet de woudbes bloeit.
Te midden van die ongesnoeide blaâren,
Die kalme schaâuw, die vrede, stijgt mijn geest,
Langs 't lang en neevlig wandelpad der jaren,
Den dag te moet, sints eeuwen weggevaren,
Die de eerste van de vrijheid is geweest.
| |
| |
o, Vrijheid! gij zijt niet, als dichters droomen,
Een maagd, wier schoon de ontgloeide zinnen streelt,
Met rijke tressen, die de kap ontstroomen,
Door 's Romers hand aan zijn slavin bedeeld,
Als haar zijn wil den kluister had ontnomen!
Een krijger zijt ge! Statig golft uw baard;
Uw dosch is staal, uw rechte omklemt het zwaard,
En van uw linke straalt ons 't schild in de oogen,
Al zweeft de schoonheid langs uw voorhoofd heen,
Het is gegroefd door vroeger oorelogen;
In strijd versterkt zijn uw gespierde leên,
't Geweld heeft u zijn donders toe doen rollen
En slingerde zijn bliksems uit - maar 't mocht
Het hemelsch bloed niet in uw hart doen stollen;
't Groef deernisloos voor u een kerkerkrocht;
Zijn smeden staalden u, in duizend vuren,
De kluisters; maar toen hij in eeuwge nacht
Voor altijd u van de aard gebannen dacht,
Brak ook de boei en douderden de muren
Naar buiten neêr: verschriklijk springt gij op,
Gelijk de vlam, die losbreekt uit den top
Der houtmijt - luid juicht gij de volken tegen,
Die u ontvangen met ontgloeid gemoed,
Terwijl de dwingland, vloekende om uw zegen,
Uw oog ontvlucht, met vleuglen aan den voet.
| |
| |
U heeft geen mensch 't geboorterecht gegeven,
Want gij zijt tweeling met den mensch. Gij zat,
Toen ons geslacht nog luttel telgen had,
Met hem ter neêr in liefelijke dreven,
Het rustig vee te weiden, en het pad
Der starren gaâ te slaan, en zoete akkoorden
Te lokken uit het riet. In 't dichte bosch
Stooft gij met hem op wolf en panther los,
Nog de eengen, die zijn rust vijandig stoorden;
En aan zijn zijde sneedt gij in de rots,
Die week was van den Zondvloed, de eerste voren.
De Dwinglandij, uw vijand, trotsch van oog,
Door jaren grijs, voor wien men zich reeds boog
Van verre, is later dan gij-zelf geboren,
En treft hem van uw ouder oog de blik,
Dan siddert de Overweldiger van schrik.
Gij zult in sterkte met de jaren wassen,
Maar hij vervalt tot zwakker levensdag,
Maar loozer tevens. Waar hij slechts vermag,
Zal hij zijn netten spannen, u verrasschen,
Als gij uw voet in achteloosheíd plant,
En klappen in zijn uitgeteerde hand,
Zijn horden roepen uit hun hinderlagen,
Om onverhoeds u neêr te slaan in 't zand.
Bedriegbre maskers zal hij op doen dagen,
| |
| |
Bevallige gedaanten, jong en schoon,
Wier lonkend oog, wier fulpen toovertoon
Uw oog en oor gelijklijk moeten boeien,
Terwijl zijn spruiten gluipend langs u gaan,
Hun stalen draden heimlijk rond u slaan,
Wel draad voor draad, maar die tot ketens groeien,
Of u het wapen, argloos neêrgelegd,
Met kluisters, in gebloemt' gehuld, omwinden.
Neen! gij moogt nog uw pantser niet ontbinden;
Nog moet het zwaard u aan de heup gehecht;
Nog moet de slaap niet vallen op uw oogen,
o Vrijheid! want uw vijand sluimert nooit!
Want gij moet waken, gij moet oorelogen,
Tot nieuwe een aard en hemel zich ontplooit.
Maar wenscht ge een wijl u aan 't gewoel onttogen
Van 't menschdom, dat zijn evenmensch misleidt,
Dan noodt deze oude en vriendlijke eenzaamheid
U tot zich. Toen die reusgelijke boomen
Nog jeugdig waren, de aard niet was ontwijd,
Het mosch voor 't eerst groende op de rotswandzoomen.
Begroetten zij uw jeugd en waren zij verblijd.
1844.
S.J. van den BERGH.
|
|