| |
| |
| |
De zusters.
(Vervolg van blz. 533.)
VIII.
De portefeuille onder den arm, verliet van veen omstreeks vijf ure Bronsteê; onze epicuristen mogen er het hoofd over schudden, zoo hard het hnn lust, hij was gelukkig te moede, al had hij voor dien dag, bij wandelen en les geven, zijn middagmaal ingeschoten.
Ik heb in deze weinige sehetsen reeds zoo velerlei jammers aan het licht gebragt, dat ik mij verbeelde den lezer de verademing schuldig te zijn, hem eindelijk eens eene figuur aan te bieden, welke ten minste niet zuur ziet. Eenig kind zijner ouders, was van veen de steun zijner moeder geworden, maar langs geheel anderen weg dan zij gemeend had hem te doen bewandelen. Vroeg weduwe, had zij den linnenwinkel haars mans voortgezet, ten einde het jongsken daarin eens zijn bestaan vinden mogt; - het bestuur der zaak, dacht zij, zou haar niet zwaar vallen, dewijl zij er van kindsbeen af in was opgevoed; - hare ouders hadden die gedreven, haar man ze ten hunnent geleerd. En wanneer eerlijke beginselen, wanneer heuschheid jegens, wanneer dienstvaardigheid voor hare kalanten volstaan hadden, om haar te doen slagen, zij zou rijk geworden zijn. Haar goedrond geziglje, hare blanke vingers, pasten zoo volkomen bij dat hagelwitte weefsel, waarvan zij den fijnen, maar sterken draad te regt prijzen mogt. Beide, de koopvrouw en de koopwaar, als ge mij de uitdrukking vergunt, waren even hollandsch - mooi, even hollandsch - deugdzaam. Van 's ochtends vroeg,
| |
| |
tot 's avonds laat, zat zij in den winkel, achter de kleine vensterglazen, zat zij er altijd eenig werk ter hand, zat ze er nooit leêg; en echter, waaraan haperde het, dat haar vertrouwen beschaamd werd, dat de zaak verliep? Al zeldzamer overschreden kijkers, die nog geene koopers zijn, zoomin als bloesems vruchten, maar die tot elkander toch ongeveer in dezelfde verhouding slaan, al zeldzamer overschreden kijkers haren drempel. Er gingen ochtenden en middagen om, gedurende welke zij naauwelijks behoefde op te staan, van het oogenblik af, dat haar jongen naar school springende, de stilte in haar huisje achterliet, tot het oogenblik toe, dat hij met zijne makkers de stoep weêr opstoof, maar voor haar de vreugde niet medebragt: er was niets verdiend! Overeischte zij misschien? doch met minder winst, het heugde haar, het haren vader te hooren zeggen, ging men de poort uit. Werd zij welligt beet genomen door de fabrikanten, van welke zij inkocht? maar die zelfde menschen hadden hen weleer steeds naauwgezet bediend. Of behoefde de zaak, om goed te gaan, inderdaad het toezigt eens mans? het waren vragen, die zij zich zelve deed aan het einde van het tweede jaar harer vergeefsche pogingen. De tranen schoten haar in de oogen, schoon zij een omzien vroeger had geglimlacht, bij de herinnering aan het onderscheid tusschen de beide vrijers, die zich om haar als weeûw hadden beijverd. De eene, een fijmelaar, van niet onder de vijftig jaren, had haar aan den uitgang der kerk opgewacht, om haar onder zijne katechiseermeestersparapluie te nemen, met een beschermend: ‘Zuster! ik zal je droog te huis brengen.’ Vreemd had zij opgezien; maar zonder blikken of blozen was hij hare verbazing te keer gegaan, met de vraag: ‘We zijn immers allemaal broeders en zusters in den Heere?’ Het was alle betrekking gebleven, waarin zij tot hem verlangde te staan. De andere, een wildzang, maar van over de dertig, was onder het eerste
voorwendsel het beste op de toonbank gaan zitten, om een praatje te maken, en het had niet aan hem geschort, dat zij nog nooit in de Variétés was geweest: ‘Zóó zijn jeugdig leven te verkniezen, is zonde en schande!’ Den volgenden dag was hij weêr langs gekomen, maar hare deur stond niet open, maar zij groette noô; ‘gemorken!’ mompelde hij, en ging verder. Waarlijk, geen van beide aanzoeken had zij een oogenblik overlegs waardig gekeurd; doch als haar een passender voorslag gedaan werd, zou zij ‘ja’ moeten zeggen, om haar kind? Ik zeide, dat ze in eenzaamheid zich niet weêr- | |
| |
houden kon te schreijen; mogt zij haren gerrit dan vergeten; kon zij het zoo vroeg al doen? Wat was zij dwaas, daarover te peinzen; had zij dan geene zorgen die zwaarder wogen? hoe weinig zij van boekhouden wist, het leed geen' twijfel, dat zij inteerde, en wie verzekerde haar, dat haar jongsken ooit met lust linnenkooper worden zou? Hij was nog tusschen mal en vroed; maar, een winkelier in den dop, ach! wat had hij er van? Eene boodschap doen, een pakje te huis brengen, hij was er de willigheid zelve voor; doch luisteren naar haar loven en bieden, doch opmerken hoeveel de onderscheidene soorten van linnen verschilden, zij had er hem nog nooit op betrapt, hij gaf er niet het geringste blijk van. Achter de toonbank te staan, hoe ongaarne deed hij het; maar achter de toonbank te zitten, in het hoekje aan het venster, met een stukje papier en een potlood, om den eersten voorbijganger den besten, die hem door iets bijzonders in gewaad of gestalte trof, uit te krabbelen, dat was zijn lust! Had zij hem soms niet van daar moeten jagen, dewijl de schalk het ook hare kalanten deed, terwijl zij met deze stond te praten? - Had zekere bogchelige regentes van een weeshuis, dat zij bediende, er hem niet op betrapt, er haar niet voor doen boeten? Echter was het meer geweest, dan de
alledaagsche naäpens-, of wilt gij het liever veredeld uitgedrukt, alldaagsche nabeeldings-zucht, die in de meeste kinderen steekt, en hen gewoonlijk het eerst naar de gebrekkigen doet grijpen, niet enkel dewijl die belagchelijk, maar ook, maar vooral, omdat zij in het oog vallende zijn; - een groot heer, een oud vrijer, die twee en zeventig overhemden kocht, had het jongsken bij zijne prullaria van schetsen verrast, had die doorgesnuffeld met blijkbare belangstelling, had hem eene plaats op de Akademie der Beeldende Kunsten beloofd, en om den wille der handshoogte, die de knaap opsprong, toen hij hoorde, dat hij teekenen leeren zou, woord gehouden! De weduwe van veen verweet zich zelve in de overpeinzing, van welke ik sprak, dat zij de bede had ingewilligd, wat zeg ik? dat zij, door de vreugde van haar kind verleid, er den grooten heer mede om had verzocht. Schoon de borst zich op de burger-school, die hij 's daags bezocht, door zijne vlugheid onderscheiden bleef; schoon zijn gedrag haar geene reden tot klagten gaf, het vooruitzigt, dat er eens een bezadigd winkelier uit hem groeijen zou, was niet helderder geworden, sedert hij zijner aangeboren zucht voor de kunst botvieren mogt. Maar al ontbrak der moeder, in spijt van het gevaar, dat zij er uit voor- | |
| |
zag, de moed, haar eenig kind die vreugde te ontzeggen, de vrouw vergenoegde zich met eenen zoo onbevredigenden uitslag der beschouwing van haren toestand, als louter verzuchten zou zijn geweest, niet. Wakende bragt zij den nacht op haar eenzaam leger door, tot de klok vier ure sloeg; toen scheen zij een mindel ter tegemoetkoming in hare uitgaven te hebben gevonden; toen bad zij, toen sliep ze in. Den volgenden morgen vroeg ontwaakt, leed het niet lang, of een timmermansknecht spijkerde een bordje aan eenen der posten van hare deur: ‘twee kamers te huur.’ Het was geen klein offer, kommensalen te gaan houden voor haar, die het nooit bij hare ouders gewoon was; het zou hard
zijn, hare vrijheid te missen, maar liever dat, dan achteruitgang, dan armoê. De buurt had er den mond vol van - een weeûwtje, dat heeren in huis nam, - de meid vertelde het haar; - warner, zoo heette haar kind, vroeg zijner moeder herhaalde malen, waarom zij toch schreide, maar kreeg geene verklaring, - van welk verdriet zij hem vertrouwde konde maken, van dat niet. Intusschen, hare onschuld, haar doel zich bewust, ging het spoediger voorbij, dan zij had geloofd, dat het geval zou zijn - in het verhuren der vertrekken, liep het haar mede; - de huisheer, dien zij begrepen had er kennis van te moeten geven, bewilligde er in; na verloop van eene maand ontving zij de haar verschuldigde huurpenningen, zij had er geen' cent meer om verteerd. En vrolijk, meent ge misschien, vrolijk zat zij weder in haren winkel, en verbeidde wie komen zou? Gij bedriegt u, ge doet het u niet alleen, dewijl de laatsten slechts weinigen waren. Ten gevolge van haar rusteloos nadenken, rees er een vermoeden bij haar op, een vermoeden, dat zij zich zelve te ontveinzen, dat zij, toen ze dit niet meer kon, te ontzenuwen zocht; het vermoeden, dat de tijd voor winkels als den haren, verstreken was, daar de groote magazijnen alle koopers tot zich trokken; daar slechts de groote magazijnen hunne inkoopen op eene zoo uitgebreide schaal konden doen, dat de lagere prijzen, waartoe zij verkochten, nog winstgevende konden zijn. Als de luttel kijkers, die nog te harent kwamen, geweten hadden, wat er omging in het harte dier vrouw, welker gelaat met iederen dag magerder werd, zij zouden haar niet zoo wreed hebben gezegd, dat zij te weinig voorraad had, om te kunnen uitkiezen, dat men zich elders, dat men zich bij - zoude voorzien. Als de koopers, die haar verlies boden, en welke zij toch vreesde te laten gaan, en wien ze eindelijk het linnen maar veil gaf, omdat de wissels geen
| |
| |
uitstel meer leden; als zij vermoed hadden, waarover zij mei die weduwe, met die moeder onderhandelden, zij zouden niet zoo onbarmhartig hebben gedongen. Doch laten wij geene deernis vergen, waar de verhouding de gedachte aan haar niet eens doet opkomen, waar men haar ziekelijke gevoeligheid schelden zou; - het koelste verstand zal ons na die erkenning te eerder toegeven, dat die vrouw beklagenswaardig heeten mogt, eenen raadsman missende, die haar het opgeven der worsteling gebood. Er kwamen nachten, waarin zij er, ook zonder dezen, aan dacht; waarin zij het denkbeeld, haren toestand den schuldeischers open te leggen, niet langer met afschuw van zich stiet; maar als de dag aanbrak, keerde met dezen de hope weêr; maar als warner haar goeden morgen kuste, vroeg zij zich in stilte af, wat er dan van haar, wat er dan van hem worden zou?........ En weder eene week lang, weder eene maand, zagen hare oogen uit naar betere dagen, en, och! hoe zij God dankte, als eene enkele maal hare verwachting werd vervuld, hoe haar geweten zich dan een' oogwenk verruimd gevoelde van den last, die er allengs op begon te wegen, die dagelijks drukkender werd! Het waren echter maar witte raven, en zij besloot den opgeschoten' knaap over hunne toekomst te spreken; zij wilde,... wat? verligting, ten koste van zijne opgeruimdheid, gedurende de weinige maanden, die het aan haar stond, hem nog zorgeloos te laten genieten? - de woorden stokten haar in de keel, en zij luisterde naar het verhaal zijner vorderingen op de Akademie, als had zij hem niets te zeggen gehad. Inderdaad, de laatste waren groot, grooter dan zij waardeeren kon, grooter nog, dan hij zich vleijen durfde; - de volgende prijsuitdeeling overtuigde er beide van. Welk een zamenloop van lief en leed! Daar kwam warner den winkel in, het geschenk onder den arm, het hoofd duizelig van de bevordering tot de klasse naar het leven; - moeder was niet achter de toonbank; moeder liep in de binnenkamer
heen en weêr; moeder pakte haar goud en zilver zaam. Voor het eerst was er een deurwaarder in haar huis geweest; het protest harer acceptatie lag op de tafel. Als zulke herinneringen niet tot diegene behoorden, welke men zich met geen' glimlach weder te binnen brengt, hoezeer men dien toestand te boven kwam; als zij niet altijd pijnlijk bleven aandoen, dewijl schaamte ons op dat oogenblik het bloed naar de wangen joeg; dewijl de vreeze voor schande ons hart krimpen deed; hoe goed zou van veen dien oogenblik nog in een genreschilderijtje kunnen ver- | |
| |
aanschouwelijken! Moeder weende uit aan zijn hart; - moeder wierp schichtig een' doek over de weinige kostbaarheden, op de tafel uitgespreid, toen de meid, door nieuwsgierigheid naar de binnenkamer gelokt, hen bij deze dreigde te verrassen; - moeder nam in aller ijl hoed en doek. ‘Neen,’ zeide warner, ‘dat kan ik doen;’ en zoo er zijn, die het alledaagsche leven prozaîsch wanen, ik wenschte, dat zij zich den jonkman voorstelden, die een oogenblik te voren in de wolken was over den door hem behaalden prijs, en die nu de eene straat voor de andere straat na insloeg en uitging, tot het zoeken van een afgelegen pandjeshuis. Hij vond er eindelijk een, door niemand bespied; - hij gleed het in, hij stapte het uit, - hij was in een omzien weder in den winkel van zijne moeder. ‘Waar woont de deurwaarder?’ fluisterde hij, - en had het naauwelijks gehoord, of was al op weg, en de man mogt niet meer te huis zijn, mogt onder zijne pijp en zijne flesch een partijtje maken in zijne sociêteit, hij bewoog dezen het geld aan te nemen - de deurwaarder zou het hem gerust tot den volgenden morgen hebben gelaten, hij zag veel, dat zijn bezoek het eerste geregtelijke bij de weduwe van veen was geweest! De goede vrouw, zij had in lang geenen zoo gelukkigen avond doorgebragt, als deze voor haar werd, onwillekeurig bemoedigd door de
beradenheid, die warner in het gevaar had betoond, door de plannen, welke hij voor de toekomst ontwierp. ‘Opgeven,’ zeide hij, ‘fout, failliet,’ wilde niet over zijne lippen; ‘opgeven, dat mogten zij niet! een weinig geduld nog, en hij zou haar helpen het geleden verlies te boven te komen!’ Hoe gaarne achtte zij waarschijnlijk, wat zij wenschte! En echter, toen middernacht geslagen was; toen de beide kommensalen waren ingelaten, en moeder en zoon, nadat de laatste het huisje gesloten had, naar bed waren gegaan, toen bleek het hem als haar, in dubbele eenzaamheid, hoe flaauw de hoop was, waarmede zij zich vleiden. De weduwe van veen had het onweêr zien overdrijven, zonder dat de bliksem was ingeslagen maar de lucht was daarom voor haar nog niet helder, en geene tweede maal kon de lombard hun afleider zijn! Warner had zich veel voorgesteld van zijne toekomst als kunstenaar; doch hoeverre was hij in den zaaitijd nog van den oogst, en trots al zijn' moed, waarvan zouden zij leven, tot hij de vruchten van zijn talent plukken zou? ‘Ik zal zien wat ik kan uitzuinigen,’ had zij gezegd; doch toen zij den volgenden ochtend de hand aan die taak wilde slaan, toen moest zij zich zelve
| |
| |
bekennen, dat er niet meer in te krimpen viel, zoo zij geen gebrek zouden lijden aan het noodige. ‘Ik zal beproeven wat te verdienen,’ had hij beloofd; maar hoe vurig hij het wenschen mogt, waartoe was hij geschikt, wat kon hij doen, behoudens het uitzigt op de verwezenlijking zijner zoetste hoop? Beider karakter werd op den toets gesteld in den bangen tijd, dien zij hadden door te worstelen! Uitwinnen zou de weduwe van veen, en der ééne meid, die werk te over had, daar zij de kommensalen meê bediende, werd de dienst opgezegd, en een kind van een jaar veertien, vijftien, enkel voor den dag, in hare plaats genomen; alles, waarin dit te kort schoot, vulde de jufvrouw zelve aan. Het was slooven van den ochtend tot den avond; maar al kwam de wildzang, dien zij tot tweeden man had kunnen krijgen, hare deur voorbij met een dametje, toegetakeld als eene prinses uit een paardenspel, zij zuchtte niet; maar al bleef de fijmelaar, die haar droog te huis bragt, voor haar venster drentelen, zij wierp hem geen oogje toe; gerrit stond haar levendiger voor den geest dan ooit! Werk zoeken wilde warner, en werk vond hij, al was het er naar, in prenten kopijëren en platen kleuren, voor een prijsje, als hij zijne armen lam had gewreven aan de verwtafel van een' meester zijner kennis, die hem schilderen leeren zou voor niemendal; werk, dat hem eenige weken te voren zou hebben verdroten, maar dat hij thans gaarne deed, denkende aan de guldens, die hij er moeder door ter hand stellen kon. Wat ging het hem aan, dat zijne vroegere makkers hem den naam van gierigaard gaven; dat zijne kennissen hem, die niet uitging, allengs lieten loopen; de kommensalen zijner moeder mogten zoo laat te huis komen, als zij wilden, hij wenschte, hen wachtende, niet met hen te zijn uitgeweest. Wie is er onder mijne lezers, die aan moeder of zoon den lof onthoudt, dat zij en hij de proef doorstonden, de proef der
verloochening en ontbering, waarop zoo velerlei liefde bezwijkt? Of twijfelt iemand er aan, dat zij onder dat leed inniger, hartelijker aan elkander waren verknocht, dan eer de weduwe aan warner beider toestand openbaarde? Dat hij hen hadde gezien, elkander voorkomende in de vervulling dier weinige wenschen, wier bevrediging hen niet werd ontzegd! Het is hartbrekend er te moeten bijvoegen, dat de dubbele zelfopoffering niet baten mogt, om den kanker des verloopen' winkels tegen te gaan; - nog altijd verzette zich het eergevoel van warner tegen het inroepen der genade hunner schuldeischers, of die der wet, - en de moeder willigde die vergeeflijke, schier
| |
| |
had ik geschreven die vereerende zwakheid, slechts te gaarne in. Eene maand zes, zeven hadden zij beproefd het hoofd omhoog te houden, en waren er, worstelende als ik hen schetste, in geslaagd; daar naderde de 1ste Mei, de dag der verschijning hunner huur, de dag der vervalling eens wisselbriefs, van nog grooter bedrag dan dien, waarover ik u straks sprak; en schoon warner zich lang met uitkomst vleide, in de laatste week van April gaf hij den moed op: er was zoo weinig verkocht, en de zaamgegaarde som reikte niet eens voor de helft van een' der beide posten toe. Luttel wisten moeder en zoon, welk eene verzoeking hun bewaard was, toen drie dagen vóór den eersten een man van jaren hunnen winkel binnentrad, en eene der fijnste linnensoorten verzocht te zien. De weduwe van veen rolde stuk bij stuk voor de kleine, maar dikke gestalte, in meer dan halfsleten' overjas, open; warner wist naauwelijks waarom hem eene huivering door de leden voer, toen hij opmerkte, dat de oude minder de fijnte der draden, dan de uitdrukking van het gelaat zijner moeder gâsloeg. - ‘Hoe gaat het met de negotie?’ klonk het uit den tandeloozen mond, en warner begreep waarom hij gehuiverd had, door het accent, waarmede het laatste woord werd uitgebragt; die man, in wien hij instinctmatig een' woekeraar had gezien, was inderdaad een Israëliet. ‘Zoo, zoo!’ beantwoordde de weduwe van veen zijne vraag; maar haar gedrukte toon, maar haar ingevallen gezigt wijzigden de uitdrukking in die mate, dat de kijker niet aarzelde er op te laten volgen: ‘Een slechte tijd, jufvrouw! veel behoeften en weinig verdienste!’ - ‘Wel waar, mijnheer!’ zeî de sloof, en ik vergeef het haar, al had zij, het laatste toestemmende, het eerste moeten ontkennen. Hetzij de Jood iets dergelijks op warner's gelaat las, die stug aan het
einde der toonbank staan bleef; hetzij het terugnemen van het verwijt slechts een middel was, om den gebroken' draad des gebreks weêr aan te knoopen, hij voer voort: ‘Dat gaat gekleed, prinselijk! - nah, ik zeg het niet van jou, en van je jongen ook niet,’ - warner zag al stugger, - ‘maar van je koopers, jufvrouw! die misschien van verleden jaar nog te boek staan! Wat zouden er al eerlijke luî bankrot zijn gegaan, als goede menschen, zoo als ik, hen niet uit de benaauwdheid hadden geholpen!’ En de oogen van den ouden woekeraar gingen van moeder tot zoon: ‘Ah! l'honnête homme!’ las de verzoeker in den blik der vrouw; maar de straffe uitdrukking van warner's gelaat voldeed hem niet. ‘Sta je mij meer stukken te laten zien?’ vroeg hij eensklaps, en
| |
| |
onwilliger heeft nooit dogge gehoorzaamd, dan de jonkman nog eenige rollen op de toonbank smeet. ‘Er is kwaad geld bij,’ grijnsde de oude, bij iedere prijsvraging; ‘er is kwaad geld bij,’ maar deed geen bod, maar nam spoedig afscheid, onder de belofte over een paar uur weêr te zullen komen; ‘we doen zeker zamen negotie, als het je zoon maar belieft!’ Hij was al eene lange wijle weggegaan, eer moeder of zoon het somber stilzwijgen afbraken, dat zijn vertrek opvolgde. Zoo was het dan zoo verre met hen gekomen, dacht de laatste, dat het roofgedierte van verre zijne prooi rook; dat zij kiezen moesten tusschen oneerlijke onderhandelingen met eenen woekeraar, of de schande, die, schier onverdiend, echter levenslang aan hunnen naam kleven zou. ‘Warner!’ begon de weduwe van veen. - ‘Moeder!’ snikte de borst. - ‘Dat mogen we niet, woudt ge zeggen, en zweegt het slechts om mij; God loone je medelijden, jongen! als ge wilt, we zullen wijzer gaan raadplegen, dan wij zijn.’ En de knieën der vrouw knikten, toen zij zamen een half uur later de stoep der woning eens advokaats opklommen, en bleeker zag warner haar nooit, dan toen deze een faillissement niet slechts voorsloeg, niet slechts aanried, maar in al zijne phases beschreef, opdat ze zijne beslissing billijken mogt. Wij zullen hem daarin niet navolgen; wij zullen evenmin beproeven zijne schets aan te vullen, door te gewagen, van wat hij, menschelijk, verzweeg: de verslagenheid des gemoeds, waaraan beide er onder ter prooi zouden zijn!
Het zou verwaand wezen mij te vleijen, dat ik de belangstelling mijner lezers voor van veen en zijne moeder in zóó groote mate winnen mogt, dat geen hunner er zich, onder het doorloopen der laatste bladzijden, over verbaasde, hoe ik eene figuur, die niet zuur zou zien, aan het hoofd van dezen sleep van plagen beloven durfde. Mogt ik in het woord des Duitschen meesters: ‘ieder aandoenlijk gedicht heeft dit met den regenboog gemeen, dat het slechts uitkomt tegen donkeren achtergrond,’ mijne verontschuldiging vinden! Warner zou zich op het oogenblik, waarin wij zijne kennis maakten, niet half zoo gelukkig hebben gevoeld, zonder zijn verleden, dat ik nog maar ten halve schetste. Welk een schild was het geweest, om hem te bewaren voor de overprikkeling der zinnelijkheid, het grootste gevaar misschien aan de studie zijner lievelingskunst verknocht; - hoe zou de ontwikkeling zijner gaven eerst geboren worden uit den val, dien zij zoo lang hadden vertraagd, dien zij zoo zeer hadden gevreesd!
| |
| |
Eenige dagen lang hadden moeder en zoon ervaren, wat het zegt, in ‘een' faillieten hoedel’ te zitten; ervaren in alle opzigten, behalve in het eenige, waaraan zij behoefte hadden, aan deernis. De buren zagen er niemendal vreemd van op; de deurwaarders hadden immers die stoep al zoo lang plat geloopen! - dat de weduwe en warner zich alle ontberingen hadden getroost, om de onkosten aan deze weêr uit te winnen, scheen door niemand te zijn opgemerkt. De kommensalen verwenschten het uur, waarin zij die kamers hadden betrokken, om het gevaar, hetgeen zij zich verbeeldden, dat hunne luttele have liep; - schoon zij gerust hadden kunnen zijn, dat de eerlijkste getuigenis over het mijn en het dijn zou worden afgelegd door moeder en zoon, die niets hadden verborgen, niets hadden verheeld, spraken zij geen' van beide toe, schuwden zij hen. Er zijn oogenblikken, waarin kleinigheden grievend krenken; onze ongelukkigen werden met verachting bejegend, tot door hun dagmeisje toe; de deerne durfde zeggen, dat zij geene goede dienst zou kunnen krijgen, uit zulk een' boêl. De maat was nog niet vol. Het had den huisheer goedgedacht, eens te komen omzien, hoe men het hebben zou met den voorraad linnen, die hij vermoedde, dat zou worden geveild. ‘Vrouwtje! vrouwtje!’ sprak hij der weduwe van veen aan, ‘als jij je jongen anders hadt opgebragt, je zoudt er nu zoo niet toe zitten.’ Een zucht was al het wederwoord der gefailleerde; maar warner sprong uit den hoek van zijnen stoel op, en bedwong toch de bitterheid, waarvan zijn hart overvloeide; want moeders blik verbood allen uitval. ‘Als hij een ambacht had geleerd, als hij had willen werken,’ ging de onbarmhartige voort, ‘dan zou je nu geen gebrek hebben geleden; maar dat moest op de akademie gaan, dat moest een lui leven leiden achter den ezel!’ - Eer warner de beschuldiging weêrleggen kon,
vroeg eene heusche stem hem: ‘schildert gij, jonkman?’ Het was die van den regter-kommissaris in het faillissement; de man had zich eene lange wijle in de boeken van de weduwe van veen verdiept, had zich een uur in stilte verbaasd, hoe men voor zoo weinig failleren kon! ‘Ik had schilder willen worden, mijnheer!’ antwoordde warner verslagen, ‘thans....’ - ‘Laat mij uw werk eens zien,’ hernam ten have, want niemand anders dan hij was tot de genoemde betrekking in den boedel benoemd; het gunstig berigt, hem door den advokaat-curator over de gefailleerde gegeven, had hem uitgelokt eens naar haar toe te gaan. En warner haalde zijne portefeuille met teekeningen voor het
| |
| |
licht, terwijl de huisheer mompelde: ‘Die prullen zijn zeker niet eens het verzegelen waard geweest.’ - ‘Is u kenner, mijnheer?’ vroeg ten have hem, waardig. - ‘Ik, mijnheer? och neen! - het gaat er mij bij, als de aap, die in den bijbel keek,’ antwoordde de huisheer, grinnekende om zijne eigene geestigheid. ‘Leer dan van mij,’ hernam ten have, ‘dat men geen vonnis vellen mag, zonder kennis van zaken te hebben.’ - ‘Wij zullen zien, wij zullen zien,’ gromde de huisheer, en wij gunnen hem zijn grommen, terwijl wij opmerken, hoe gelukkig de schilderkunst zich achten mag, door de onafhankelijkheid, welke zij waarborgt, ten onzent in de schatting van den fatsoenlijken stand zoo hoog te zijn gerezen, dat deze haar door de drieste domheid niet langer straffeloos honen laat. We staan het u gaarne toe, de algemeene vatbaarheid om haar schoon te genieten, voor een loodje in de schaal te werpen, als ge maar erkent, dat de gedachte, welk een bestaan zij opleveren kan, den evenaar doet overslaan. Stel eens, dat de jonkman, in plaats van te schilderen, verzen hadde geschreven of letterkundige ware geweest, meent ge, dat ten have zou hebben verzocht zijne opstellen te mogen medenemen? Dezelfde gemoedelijkheid, die hem anne graevestein deed afraden, zich eener zoo onzekere toekomst te wijden, als de muzijk in zijne oogen eener vrouw beloofde, zou hem weêrhouden hebben een oogenblik van veen's hoop voedsel te geven, zoo deze, in plaats van op zijn penseel, op zijne pen had gerust. En wie durft zeggen, dat hij tegenover hem, als tegenover onze pianiste, ongelijk zou hebben gehad, dat hij niet voorzigtig zou hebben gehandeld? Ademloos - onze tusschenzin is ten einde - ademloos stond warner aan zijne zijde, en haalde blad bij blad uit de portefeuille te voorschijn; ten have wees hem drie teekeningen aan:
‘Wilt ge morgen ochtend om tien ure met deze bij mij komen? we zullen ze dan iemand laten zien, die er meer kennis van heeft dan ik.’ Warner beloofde het, al was het andermaal uitstel, al zou hij er tien jaren van zijn leven voor hebben gegeven, dat de regter-kommissaris oogenblikkelijk vonnis hadde geveld. ‘Ongeduldige!’ zeî zijne moeder, toen zij weldra zamen alleen waren, en merkte op, dat hij dankbaarder had moeten zijn voor de betoonde belangstelling, dat zij Gods vinger in dat bezoek meende te zien. Helaas! warner was zoo geloovig niet, - de groote heer, - de oudvrijer, zoo hij u nog heugt, - die hem op de akademie bezorgde, had zich sedert niet meer om hem bekommerd, had hem niet te huis doen geven, hoe dikwerf hij
| |
| |
te zijnent aanschellen mogt - voor warner's meester was de kunst maar de koe - en naar de professoren der akademie had hij te hoog opgezien, om zijne schetsen onder hun oog te durven brengen. Een paar aanrakingen met kunstkoopers van beroep hadden geen ander gevolg gehad, dan dat hem door ieder' van deze een stukje tot spotprijs was afgezet, terwijl ze zwoeren, het uit medelijden te nemen. Geen wonder dus, dat hij laag van zich zelven dacht; dat, andere thomas, hij zich niet vleijen durfde met een vrolijk verschiet. En echter oefenden de woorden zijner moeder eenen weldadigen invloed op hem uit; morgen, eerst morgen, maar morgen vroeg ook zeker zou hij weten, of hij voortaan ambachtsman wezen zou, of kunstenaar worden mogt! De uren wachtens, de uren van den middag vielen lang, maar gingen toch om; het werd avond, het werd nacht. ‘Is er des avonds geween, des morgens is er gejuich,’ zeide de weduwe, toen zij te bed zouden gaan; maar warner sliep niet, warner droomde, warner had de koorts. Zedigheid en tegenspoed mogten hem weêrhouden hebben, tot nog toe wakende hoog van zijn werk te denken, in zijne sluimering, slaap mogt het niet heeten, had hij zijner verbeelding botgevierd, was het hem of hij zijne moeder onderhouden kon, was het hem of het hun wèl ging! De dag lichtte pas aan, toen hij wakker werd; hij was te zeer schilder, om den eigenaardigen, neêrslagtigmakenden indruk onzer graauwe schemering niet te ontvangen; hij stond maar op; hij las, een uur blaadjes omslaan, en hij wist niet eens wat of waarover hij gelezen had. Het leed niet lang, of moeder stommelde beneden; ook zij had weinig geslapen, hij zag het haren trekken aan. Het ontbijt was spoedig genuttigd, en toen viel warner's blik op eenen leêgen stoel, en de moeder begreep wat hij zocht; ‘ik had je beste plunje wel klaar gelegd,’ snikte ze; ‘maar wat zullen de
buren zeggen, als zij je zien met je rok, in het faillisse....’ Warner bedwong zijne aandoening, wat moeite het hem kosten mogt. ‘Zoo kan ik niet gaan, moeder! ik zal den rok
dienen aan te trekken - al is het ook voor de laatste maal.’ De weduwe rammelde met den sleutelbos, terwijl warner zijne portefeuille uit den hoek kreeg; - rok en hoed lagen op den stoel, de drie teekeningen in een schutblad op de tafel: - ‘Ik geloof, dat ik maar gaan zal,’ zeî warner. ‘Het is nog geen acht ure,’ hernam de moeder. ‘Een' singel omloopen zal me goed doen.’ - ‘'t Is waar,’ zeî de vrouw, ‘en de jufvrouw hierover is nu ook nog niet op.’ - ‘Och, moeder!’ viel warner in, ‘hang toch zoo niet aan het oor- | |
| |
deel van menschen; wie weet hoelang wij allerlei laster nog zullen hebben te verduren!’ - ‘En God is getuige, jongen! dat ik het niet heb verteerd; och! of Hij met je was!’ - De weduwe liet hem uit, achter de luiken van het gesloten huis wegschuilende, en warner, waartoe het verzwegen? zag regts noch links, zag stijf voor zich, tot hij de straat, waarin ieder hem kende, achter den rug had, tot zich in eene andere buurt eene andere wereld voor hem ontsloot. Eerst toen verloor zijne houding het schichtige, zijn stap het gejaagde, waardoor hij straks de opmerkzaamheid, die hij wilde ontgaan, juist tot zich trok; hij zag om zich, als ware hij weder vrij man geworden; hij sloeg den weg naar den buitensingel in. En de stilte, de morgenlucht, het frissche landschap deden er hem goed, al genoot hij die slechts ten deele door de onrust in zijn binnenste, door de vrees, die zijn hart bijwijlen hoorbaar kloppen deed. Thans zou het toch wel tijd zijn; - och, neen! de poortklok wees naauwelijks half negen ure. Nog een' singel, en nieuwe voorwerpen vertoonden zich aan zijne oogen, en nieuwe gedachten kwamen bij hem op; maar trots al de ontvankelijkheid voor gewaarwordingen der jeugd eigen, ten have, de kunstkenner, bij wien deze hem brengen zou, spookten op vollen dag voor
hem in het verschiet. Eindelijk, het was over negen - en als de weg langzaam door hem afgelegd werd, dan zou hij niet veel te vroeg aan het huis van den regter-kommissaris zijn, als hij er nu maar heenging; - waarom versnelden zich dan op de brug zijne schreden reeds, of hij haast had, groote haast? Trager dus, en hij hield den wandeltred een paar straten uit; maar weêr viel hij in den draf; ha! daar was een uitdragersstalletje, waarbij hij eene wijle kon stilstaan! ‘Wat van u gading, mijnheertje! ik heb negotie voor je!’ en dat accent, en dat woord negotie herinnerden hem het bezoek van den woekeraar zoo levendig, dat hij voortliep, voortstoof, of hij een' roof had gepleegd. Daar speelde eene kerkklok half tien ure, neen, kwartier voor tienen, - vijftien minuten wachtens zijn dra om; och! gij die het zegt, hebt haar nooit doorgebragt in eenen angst als dien, waartoe warner's onrust klom. Speelde de klok dan geen' voorslag? vroeg, dacht hij honderdmaal, en gaf de hoop schier op, dat het ooit tien ure zou worden; ‘tingting,’ - klonk het evenwel, en hij naderde het huis; ‘ting, ting, ting,’ hij was op de stoep, en pas zeî de klok: ‘bom!’ daar ging de schel over. ‘Gaat ue in de zijkamer,’ verzocht hem de meid, toen hij gezegd had, dat hij van veen heette; - ten have was
| |
| |
te zeer man van orde, om zelfs zoo iemand te laten wachten; welk eene pijniging hij er door bekortte, giste hij niet eens! Inderdaad, hoe konde hij zich voorstellen, wat er omging in het gemoed van den jonkman aan zijne zijde, in den uitzonderingstoestand van dezen, bij zijne overspannen fantasie? De huizinge, waarin van veen's talent zou worden gewogen, was niet verre meer; haar eigenaar stond al aan een der vensters uit te zien - een man van meer dan zestig jaren, maar bewegelijk, maar levendig, maar vlug, als ware hij pas dertig geweest. Warner volgde ten have de kamer in; bij bedaarder stemming zou het hem niet ontgaan zijn, van hoeveel smaak de stoffaadje van deze getuigde. Hij had er in zijne verwarring geene oogen voor; hij zag slechts het kracht uitdrukkend hoofd van den kunstkenner, door grijze lokken omkruld; en als deze ijdel genoeg was, om den indruk, dien zijne groote oogen blijkbaar maakten, een omzien te genieten; de oude was tevens zoo humaan, den borst, die hem innam, door zijne heuschheid aan te moedigen. ‘Goeden morgen, heeren! - hoe maak jij het, ten have - ha! daar hebben we onzen teekenaar - hij heeft het warmer dan ik - maar hij is ook eenige meimaandjes bij mij ten achter; - gaat zitten, heeren!’ volgden elkander snel op. Ach! het was niet de voorjaarslucht, die warner het bloed naar de wangen joeg; hij verlangde naar, hij vreesde tegelijk voor het volgende oogenblik: ‘Als gij wilt, mijnheer!’ zeide de grijsaard, en hij stak de hand uit, om de eerste teekening, die van onder het schutblad te voorschijn kwam, over te nemen. Warner's vingers beefden, toen hij haar overreikte; de oude was zoo beleefd zich te houden, als merkte hij het niet. Eene lange pooze beschouwde hij het blad; toen knikte hij een paar malen goedkeurend, toen schudde hij het hoofd eens; ‘heeft u lang geteekend?’ vroeg hij. ‘Vier jaren op de
Akademie,’ was het antwoord. ‘Ik teekende van mijn zevende jaar,’ zeide de oude, en legde het stuk papier neêr. Warner haalde de tweede schets voor het licht: ‘Goed, heel goed!’ klonk het, ‘maar....’ en het bleef er bij, en al was de oude heer een uur lang blijven voortstaren, de jonkman zou geen' moed hebben gevoeld te vragen, welke partij dat ‘maar’ gold. De arme! hij was zoo gelukkig in den uitslag, dien de toets scheen te beloven; - voor het eerst in het laatste etmaal hoopte hij meer dan hij vreesde; - als hij eenig begrip van kunst had, dan moest de derde teekening de schaal te zijner gunste doen overslaan. ‘Schildert u ook, mijnheer?’ zette de kunstenaar
| |
| |
zijn onderzoek voort. ‘Het mag geen' naam hebben,’ hernam warner; ‘ik zou eerst regt beginnen te leeren, toen.....’ en een hooge blos vloog over zijn gezigt. ‘Laat mijnheer het derde stukje zien, dat ik heb uitgekozen,’ hielp ten have hem uit de verlegenheid, van het faillissement op te halen, en warner deed het. ‘Verduiveld!’ riep de liefhebber, en het was hem aan te zien, dat de groep hem beviel, als de voorstelling van een ouden haveloozen straatkunstenaar bij zijn stervend graauwtje dien naam verdient. Daar lag de ezel op het stroo, dat zijn meester met hem had gedeeld; daar lag hij, den geest gevende, zoo gij der goedwilligheid, het geduld, die in dat dier woonden, niet maar instinkt noemt. Men zag het der houding des mans aan, hoe hem die dood ter harte ging; hij boog zich over zijn' makker, over zijn' vriend, en de stok, wiens slagen het beest zoo dikwijls had gevoeld, ontgleed der hand des meesters; als zijne ruige wimpers ooit vocht konden worden, dan verzoenden zijne tranen thans het graauwtje. De kunstkenner zag van de teekening naar den teekenaar op; hij had, na den eersten uitroep, de schets, al zwijgende, zóó lang beschouwd, het blad voor zich opheffende, dat dezen het hart weder ontzonken was; stokstijf staarde warner den oude aan. ‘Heb ik mijn leven!’ zeî de laatste, en hield op, als door eenen plotselijken inval getroffen; ‘die ezel is misteekend,’ borst hij uit, en vestte zijne groote oogen op warner. ‘Mijn - heer!’ luidde het verslagen antwoord. ‘Wat, geeft ge toe?’ vroeg de kunstenaar. ‘Och, mijnheer!’ viel warner in, ‘zeg mij in Gods naam, is mijn werk geld waard? mijne moeder - ik -’ en hij snikte. ‘Ten have! hoe hebben wij het?’ vroeg de oude heer, en hij schelde, en de knecht moest
water brengen en wijn ook, en kwam er meê binnen, toen de regter-kommissaris de opheldering van warner's toestand, die ik niemand meer schuldig ben, gegeven had. ‘Je zult schilder worden, al zou je jaren lang voor mij alleen schilderen,’ verzekerde de kunstkenner, zoodra hij warner een glas wijn en water had doen drinken; ‘ik wilde maar eene proef nemen, of gij den moed zoudt hebben, wat er goeds in uw werk steekt, in mijn gezigt te verdedigen; ik mag geen' kunstenaar, die het niet durft! Doch ten have had mij moeten zeggen, wat molensteen u om om den hals hing! - jij een linnenkooper, dat niet, maat! zoolang ik leef, zoolang er nog liefhebbers in het land zijn! Ik heb er al meer voortgeholpen, die mij nu mijne eigenzinnigheden niet vergeven kunnen; maar al zou je denzelfden weg opgaan, ik zal er,
| |
| |
wie na je komt, mits hij zoo knap is als jij, niet minder om bijstaan, tot hij mij kan ontberen.’ En hij spoedde zich de binnenkamer in, waar hij zijn kantoor hield - hij was maar een makelaar - en keerde weêr met tien gouden tientjes: ‘Van veen! wij hebben kennis gemaakt, dat geld geef je mij in je eerste schilderij met woeker weêr!’
En ik zou u mededeelen, hoe het bij die hulp niet bleef, als ik mij ten langen leste niet herinnerde, dat van veen in den tijd, voor mijne vertelling vereischt, wel honderdmaal van Bronsteê naar het optrekje had kunnen gaan.
| |
IX.
Het groote boek der natuur is voor niemand onzer gesloten, en echter hoe weinigen, die zich niet met een vlugtig omzien, eene wijle doorbladerens, een vaak verpoosd ter hand nemen, vergenoegen, schoon het van hem, die het genieten wil, dieper studie vergt, dan eenig menschenwerk; behoef ik er bij te voegen, hoeveel meer het deze verdient, hoeveel milder het er voor beloont? Eenige bladzijden, wij zullen ieder het zijne geven, eenige bladzijden is men overeengekomen te bewonderen; als ik de beeldspraak voortzetten mag, het zijn die, door welke men zich verbeeldt, van den geest des Scheppers den treffendsten indruk te ontvangen, alsof het algemeenst en dus minst ontwikkeld gewaarwordingsvermogen een' maatstaf voor zijne openbaringen heeten mogt! Echter zijn er enkelen, en ik weet niet wat ik meer doe, hen om die gave gelukkig prijzen, of om die studie hoogschatten; echter zijn er enkelen, die geen schokken behoeven, om uit den sluimerlust der onverschilligheid te worden wakker geschud; die het stoute slechts éénen der vormen van het schoone achten; die God zien, zoowel in wat wij maar het goede noemen, als in wat wij onder het groote of geduchte verstaan. Yoor hen is niet slechts ééne luchtstreek dichterlijk, voor hen niet slechts ééne landstreek schetsenswaard; voor hen is er poëzij in hemel en aarde, waar ook de eerste zich over de laatste welft; ik heb onze oude landschapsschilders zoo lief, dewijl zij, tot voor ons misdeeld moeras toe, die waarheid aan het licht bragten.
| |
| |
Van veen had zich verlustigd onder de lommer van Bronsteê; van veen genoot er niet minder den alledaagschen weg om, die voor hem lag. Een kronkelend zandspoor, - ter wederzijde afwisselende, maar slechts vlakke wei- en bouwlanden, - hier en daar eene huismanswoning, - een vervallen bruggetje over eene sprongbreed waters in het verschiet; - wat schijnt de stoffe schraal te zijn, ook voor de weelderigst fantasie! Doch laat eene vogelvlugt om u suizelen; doch word ros en rund op de malsche klaver gewaar; doch bespied boersch leven, en wat al studies biedt die straks zoo weinig uitlokkende weg aan. Intusschen heb ik maar weinig van u geëischt; wat zoudt ge meer waarderen, zoo gij oogen hadt voor bloemen en boomen, als een schilder er heeft, die in opmerkzaamheid voor de eerste bij geen' kruidkenner mag achterstaan; die de stammen van de laatste op zijn duimpje moet hebben als een houtvester! Het zijn twee vereischten tot genot, die het niet in mijne magt staat te bedeelen; maar verbazen zou het mij, zoo warner's verrukking u nog langer vreemd voorkwam, als ik over dat landschap den gouden glans uitgiet der naar het westen nijgende zonne. Hoe wisselen licht en schaduw zich bij iederen voetstap af op het eensklaps kleurrijk geworden wandelpad; hoe schijnt het plantenrijk, als door een' tooverstaf, duizenderlei gewassen te hebben gewonnen; hoe komt het leven uit! De koe, die haren kop over het hek steekt, of zij de melkmeid roepen mogt; - het veulen, dat op onbeslagen hoeven rondhuppelt, of zijne afkomst uit het land des lichts het nog heugde; - de eiber, die zoo stil, maar tevens zoo snel, op uitgeslagen wieken het nest op de schouw nader drijft, waarachter de hemel gloeit of de wolkjes wemelen in vloeijend vuur; alles heeft kleur, alles karakter gekregen! Kies zelf het beeldje, waarmeê ge uwe schets bezielen wilt, uit het drietal, dat mij in het oog valt: een' hengelaar onder eene wilg, ter zijde
van het verweêrde bruggetje, als ge spotziek zijt; - een boertje, dat de zweep over zijn flink tweespan legt, hoe zwaar ook de vracht hoois zij, als ge gaarne tevredenheid teekent; - eene deerne als melk en bloed, achter de schutting verrast door den borst, wien het niet enkel om mallen te doen is, wien het meenens is; als ge om dien toestand te schilderen het talent hebt, dat huygens aan helvetius van den bergh heeft vermaakt.
Warner zag naar het eene noch het andere, want warner was den hoek omgedraaid, die de huismanswoning, welke hem thans van alle de liefste was, in het verschiet verborg. Scherp
| |
| |
staarde hij, scherp naar het vensterken boven hare deur, en lachte er in zich zelven om, want hoeverre zijn blik reikte, tot op zulk een' afstand droeg niemands: en toch leed het geen tien tellens, of hij vestte er alweder zijne oogen op. Was het digt? Neen, ja, neen, - dat verduivelde venster! - Als de muur met klimop bewassen was, dan zou hij zich kunnen verklaren, hoe het zoo lang wegdook in de schemering; maar nu, teunis-baas had er niet eens eene wijnrank langs geleid. Ha! daar verbeeldde hij zich, dat hij eene gestalte op die hoogte gewaar werd, dat deze er zich uit voorover boog; vier of vijf verhaaste schreden, - hij had misgezien, het was digt! ‘Aafje!’ mompelde warner teloorgesteld; - mijn lezer herinnert zich, hoop ik, dat hij zijne kennis maakte als minnaar? - hoe zeer van veen het heeten mogt, bewees hij op dat oogenblik misschien voldingendst door die onredelijke ontevredenheid, dat aafje niet naar hem uitzag; hij bestrafte er zich zelven over, eer hij den halven weg, die hem nog van het huis scheidde, had afgelegd. Het stond hem fraai nog blijken van belangstelling te eischen van haar, wier liefde voor hem, hij moest haar die getuigenis geven, zich geen oogenblik had verloochend van den morgen af, dat hij haar op den Amstel had zien schaatsrijden met haren broeder, en haar gevolgd was, en haar bij den omzwaai had verbeid, en voor haar was geweken, en haar weder had ingehaald en haar zoo dikwerf van nieuws was ontmoet, en haar slechts schijnbaar eindelijk uit het oog had verloren, om haar ten leste nog eens lang aan te staren, tot haar broeder zich noode wêerhouden kon hem te vragen: ‘wat hij wou?’ Trots den grammen blik van dezen had hij zijne schaatsen afgebonden zoodra zij over de plank was weggehuppeld; de stad in hare schreden volgende, had hij haar eene woning zien binnengaan, aan welker deur dezelfde naam stond, dien een der
schuldeischers zijner moeder droeg. Eerst des middags, want spijt zijnen schrik, spijt het hopelooze van zijnen toestand, mogt het geen avond worden, eer hij die woning weêr was langs gegaan, eerst des middags had hij een verschil in voornaam opgemerkt; het baatte den arme luttel, daar het hem bij zijne eerste navrage bleek, dat de vader der lieve, die hem had betooverd, de broeder des mans was, dien zijne moeder eens niet meer onder de oogen zou durven zien. Hij herinnerde het zich, zeide ik, - Goddank! die bange dagen waren voorbij.
‘Warner!’ zoo werd zijne mijmering afgebroken, want aafje was hem te gemoet gesneld; aafje haalde met de slinkerhand
| |
| |
zoo zachtkens de klink van het hekje omhoog, terwijl de wijsvinger harer regter op de frissche lippen rustte; ‘zoetjes, hoor! tante doet haar dutje.’
En van veen knikte haar toe, en gluurde, binnentredende eens naar het kamperfoeliepriëeltje - oom zat er niet - een, twee, drie had de schalk zijn' arm om de middel van het meisje, en haar kopje stribbelde tegen, of tante ook een' kus hooren kon.
‘Warner!’ knorde ze, ‘ik ga nooit weêr boven uitzien...’
‘Zijt gij dan toch aan het vensterken geweest?’
‘Liefde, merk ik, ziet verder dan kunst,’ plaagde zij hem.
‘Aafje!’ wilde warner op zijne beurt knorren; maar hij bedach zich, hij konde iets beters doen; - oom liet zich nog altoos wachten - naar het kamperfoeliepriëeltje troonde hij haar, - en het was of aafje begreep, dat zij boeten moest voor het ondeugende verwijt.
Hand in hand zaten zij daar, - en de theeketel kookte over op het komfoor, zoodat de asch bij tusschenpoozen omhoog stoof; maar schoon tante aafje eene huishoudster prees, zoo als zij er zich, wanneer zij eens ziek werd, wenschen zou, aafje stond niet op, om de kolen een weinig op zijde te leggen. Hand in hand zaten zij daar, - en de krulhond, die van warner nog geen goed woord had gekregen, dreigde vast, het vruchteloos opspringen tegen zijne knie moede, de voorpooten aan zijne schouders te vlijen, daar hij op de bank was gewipt; maar warner weerde hem niet af, warner liet hem begaan. Hand in hand zaten zij daar, - en zagen elkander aan en lazen, zij in de bruine en hij in de blaauwe oogen, lazen wat ik u toewensch, dat gij eens als een van beide lezen moogt, liefde, louter liefde!
Het scheen een hoofdstuk zonder einde te wezen, want vijf minuten verliepen, en nog lazen zij voort, en weêr vijf verstreken, en nog altoos lazen zij met dezelfde belangstelling, en daar kwam oom uit den moestuin, om zijn eindje pijp maar voor de tweede maal te stoppen, daar tantes dutje dien middag geen einde nam.... Op vlogen aafje en warner, en de krulhond had het hun geen' dank te wijten, dat hij niet op den theeketel te land kwam.
‘Cardoes!’ zeî de oude, het beest streelende.
‘Oom!’ schertste van veen, ‘wij moesten ons stilhouden. -’
‘En knor ik dan, warner? Kom, aafje! het is jaren geleden,
| |
| |
maar ik ben ook jong geweest - ga maar eens zien waar tante blijft.’
Een hart, dat zich in den herfst des levens gaarne herinnert, hoe het in zijn' groenen tijd te moede was, verzoent het u niet met de vilten pantoffeltjes, lezer! waarin ik dien man het eerst voor u opvoerde; wischt die trek niet tevens de verdenking van dommelzucht uit, waaraan ik het paartje onwillekeurig prijs gaf, door het dutje van tante? Dat ge ja kniktet! Ge zoudt er de vreeze door beschamen, dat men voor onze burgerluî geene belangstelling winnen kan, ten zij men hunne zwakheden verzwijge; ge zoudt er mij moed door geven ter verdere getrouwe navolging eener natuur, die ook zonder pracht of passie treft. Vijf en dertig jaren waren mijne oudjes getrouwd geweest, vijf en dertig jaren, welker slotsom zich in weinige woorden vermelden laat: van meet af begonnen, zaten zij er nu warmpjes in; ik begin met de hoofdzaak, merkt ge, ten onzent heeft ieder eerbied voor geld. Onder ééne voorwaarde, en ons volk is er nog niet van vervreemd haar te maken, onder die, dat het eerlijk gewonnen zij, strekt de eigenaardigheid het niet tot laster, maar tot lof; de luidjes, die ik u voorstelle, hadden in dit opzigt voor God een vlekkeloos geweten. Doch de middelen, waardoor zij zich dat vermogen verwierven, hoe eerbiedwaardig op zich zelve, werden soms belagchelijk, soms laakbaar door overdrijving, een proefje van beide, ten bewijze, dat ik billijk wil zijn. Orde had in hun huis geheerscht - wien ging het ooit goed zonder haar? - maar tante had immers hare nachtrust niet veil moeten hebben voor het verzuim van den bleeker, hare wasch vóór primo November en geen etmaal later weêr te zenden, dewijl in die maand het goed maar wegwaait; al was het loffelijk van oom, dat hij zich niet eerder op zijn gemak bevond voor hij gevonden had, in welke schrijffout de stuiver school, waardoor met ultimo December zijne balans maar niet sluiten wilde. Vlijtig waren zij geweest - traagheid is het ware woord voor niet weten wat tijd waard is - maar oom
had er vijf en twintig jaren lang 's avonds den lust niet om moeten missen, in iets anders een' blik te slaan dan in zijn beursboekje, al mogt het er door, dat tante onder de hand gaarne een steekje breide, als zij te lezen zat in een goed boek. Spaarzaam hadden zij huis gehouden - in hunnen stand is het naleven dier wet een waarborg voor onafhankelijkheid - maar tante deed niet wel om een half el zijde uit te winnen, alleen een kleed
| |
| |
zonder strooken te dragen, al had oom gelijk, dat hij geen geldzakje toegaf op de schuld, die hij kweet, gelijk dat hij er vijf centen voor naar zich streek. En echter, drijve den spot met hen, die er lust in heeft, inschikkelijk voor gebleken, die nog naar deugden zweemen, verbeelde ik mij, dat gij eerbied gevoelt voor vijf en dertig jaren lang eendragtig en trouwhartig huisbouwens, als voor een' der hoeksteenen onzer maatschappij. Gij kunt u in ander gezelschap dan het hunne geestiger vermaken, het is waar; maar zonder innigheid van gemoed, die zich evenwel den eerste den beste maar niet bloot geeft, zoude hun huisselijk verkeer, door zijne weinige afwisseling, ondragelijk vervelend zijn geworden, en nog doen zij het zich bij elkander niet. Geregeld, schier scherts uittartend geregeld zijn ze zondag voor, zondag na, twee malen ter kerk gegaan; doch de kleine verschillen met hunne verwanten en vrienden werden ook telkens bijgelegd, eer zij ter nachtmaalstafel aanzaten; allengs zeldzamer lieten zij zich door hunne driften vervoeren, en hoe langer hoe meer blijken twist en toorn hun hoofd en hun harte vreemd. Het is hun welgegaan, welgegaan boven mate; maar als ge de huisgenooten des geloofs; maar als ge de armen, zonder onderscheid van sekte, tellen kondt, die hunne gave heeft gespijsd en gelaafd, die hun woord heeft verlicht of vertroost, die hunne tusschenkomst aan beroep of bestemming heeft weêrgegeven, ge zoudt erkennen, dat wij het denzulken verschuldigd zullen zijn, zoo ooit onze volksveêrkracht in volksvroomheid herleeft. God heeft hen beproefd; doch ge zult slechts kort naar hen behoeven te luisteren, om het te hooren - immers, waar het harte vol van is, vloeit de mond van over.
‘Aafje! aafje!!’ zeî tante, die intusschen hare plaats voor het theeblad had ingenomen; ‘welk een huishouden hebben wij hier - er is nog geene thee gezet, en het water al van de kook; - wat eene aschboel!’
Het lieve kind kleurde tot achter de ooren.
‘Mijne schuld!’ riep warner, ‘ik heb aafje belet, er een hand aan te slaan.’
En hij zou voortgegaan zijn zich te verpraten, als aafje van het komfoor, waarover zij zich vast boog, niet, half smeekende, half schalk, had opgezien, terwijl zij tot tante zeide, dat warner zoo veel van mevrouw ovens te vertellen had.
‘Toch, kind!’ mogt de vrouw antwoorden, wier mutsje wel iets van het hernhuttersche had, zoo zedig was het geplooid
| |
| |
en gestrikt, ‘toch, kind? maar wat worden je wangen rood van dat vuurblazen, hè?’
‘Willem ovens schijnt uit den aard te slaan,’ viel oom, zich tot warner wendende, vragend in; ‘het was heusch van hem, aafje hier te brengen; zijn papa noch zijn broêr piet zouden het hebben gedaan.’
‘Die ken ik heel weinig,’ zeî van veen; ‘maar wat u van willem zegt, is waar; altijd vriendelijk, altijd vrolijk, -’
‘Wie was dat meisje in den rouw toch, dat hij bij zich had?’ vroeg aafje, - het theewater kookte weêr.
‘Jufvrouw graevestein,’ antwoordde warner, ‘de oudste der beide dochters van den advokaat graevestein, zeî willem mij; ze moet zeer mooi piano spelen -’
‘Van den advokaat graevestein?’ herhaalde oom; ‘en was die bij ovens gevraagd, warner? Dat is vreemd, zeer vreemd.’
‘Waarom, manlief! waarom? denkt ge dan nog, dat advokaten meenen, wat ze zeggen? Stokebranden in de hel zijn ze -’
‘En al gaf ik je dat toe, truitje!’ hernam oom, ‘dat ik van graevestein evenwel verre ben te doen, ik zou het er geene zier minder vreemd om vinden, dat mijnheer ovens zijne familie vriendschap liet houden met de dochter, terwijl de vader hem duchtig de ooren wiesch. Vriendschap met de dochter, zeg ik, want tusschen die beide mannen was afkeer, zoo geen haat! Het heugt me nog als van daag, al is het een jaar of vier geleden, hoe vaalbleek het gezigt van ovens werd, toen graevestein hem de les las. Ovens, moet je weten, warner! was commissaris van eene naamlooze vennootschap, ter bevordering van -; maar weet je weleens, wat eene naamlooze vennootschap is?’
‘Ongeveer, oom!’ antwoordde de schilder; ‘door actiën wordt een kapitaal bijeengebragt, en daarover een directeur benoemd; - of vergis ik mij.....’
‘Zoo kwaad niet geantwoord voor een' kunstenaar,’ lachte oom; ‘want de meeste van die dingen worden maar opgerigt om des directeurs wille, en zoo was het ook in de zaak van ovens. Er kwam nog iets bij, dat ook al niet ongewoon is: de man, die aan haar hoofd stond, was van zijne maagschap,- en toch had hij niet alleen daarom er eenige aandeelen in genomen; het gaf hem gelegenheid wat oude winkeldochters af te zetten -.’
‘Suiker en melk, warner?’ vroeg tante.
‘Dank u voor suiker,’ zeî van veen.
| |
| |
‘Och, ze is er al in!’ zuchtte tle vrouw.
‘Geene zwarigheid, tante!’ redde aafje hare moei, die er eerst aan gedacht had het te vragen, toen de kopjes al waren volgeschonken; ‘ik neem er twee, en warner wacht nog een beetje.’
‘Goed,’ knikte van veen, ‘goed,’ en won het harte van oom, door dezen andermaal een luisterend oor te leenen. ‘Ovens medecommissaris was gestorven,’ zeî de man, ‘en men moest de deelhebbers wel bijeenroepen, om iemand in zijne plaats te verkiezen, al had men hen een paar jaren te huis gelaten, hun slechts met een briefje kennis gevende, dat er geene rente kon worden betaald, maar de balans aan het bureau te kijk lag. Een jaar of zes vroeger zou ik die met iedere maand van Maart zijn gaan inzien [want ik was gek genoeg geweest, mij te laten bepraten, om een paar aandeelen te nemen]; maar sedert den dood van mijn' zoon hecht ik zoo veel niet meer aan geld.’
Oom zou het bij den zucht, die hem zijns ondanks over het verlies van hun eenig kind ontsnapte, hebben gelaten, daar hij zag, dat tante het te kwaad kreeg.
‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, truitje!’
‘Ja, man!’ zeî tante, ‘vertel maar verder.’
‘Ik ging dan naar de vergadering,’ zeî oom, ‘en och ja! als in alle faillite massa's een advokaat, de advokaat van ovens, deed het woord,’ - en weêr hield de man op, want wie van het gezelschap bij die laatste woorden op zijn gemak was geweest, warner niet; oom zag het hem aan; oom zeî: ‘Jongen! je moest toch afleeren je zoo te schamen voor 't geen voor jou geen schande is; bovendien, heb je de kleine schulden van je moeder niet gekweten?’
‘'t Viel mij ligt, want ze waren zoo weinige,’ hernam van veen.
‘En leidt ze nu niet een gelukkig leven bij je?’ vroeg oom.
‘Niet gelukkiger dan ze aan mij verdiend heeft,’ getuigde warner; ‘maar u ging naar de vergadering, oom!....’
‘Jongen! ik ben er nu twee malen ingeloopen met mijne historie; op jou rekening, als ik het voor de derde maal doe?’
Warner knikte ja, hij wenschte eene afleiding voor de onderscheidene aandoeningen, welke door den gang des gespreks waren opgewekt, - en aafje had te meer gelegenheid hem eens toe te lagchen, wanneer hij de oude luidjes bezig hield.
Voor mijn' lezer deed ik misschien best, het verhaal van oom onbarmhartig te bekorten, daar ik niet zeker ben, dat hij een
| |
| |
aafje over zich heeft, en de oude man hem dus alligt vervelen kan; maar er schuilt toch te veel waarheid in zijne schets, om haar geheel weg te laten. ‘Het eerste,’ zeî oom, ‘het eerste, dat ik deed, toen ik de zaal, waarin wij waren zaamgeroepen, binnenkwam, was eens naar mijne schoenen te kijken, die kraakten, kraakten wat ben je me! Mijn mededeelhebbers, die al plaats hadden genomen, zagen verbaasd om, wat voor wijsheid daar aankwam; ik verwenschte mijn' schoenmaker en zette mij neêr op den stoel, die het digtst onder mijn bereik was. Eerst toen ik eene poos gezeten had, en allen, die mij volgden, op hunne beurt ook naar hunne laarzen had zien gluren, merkte ik op, hoe stil, hoe doodstil het im die groote zaal was. Op eene soort van bordes zaten ovens en zijn advokaat en de directeur; - de laatste kroop in zijne schulp, - maar de beide eersten staarden ieder, die binnenkwam, aan, of zij eerbied van hen eischten! Men voelde zoo dadelijk, dat men de eer had, in tegenwoordigheid van het bestuur te veezen, - schoon wij, aandeelhouders, er ons geld bij hadden ingeschoten; wie ons gezien had, zonder te weten waarom wij daar waren, zou het bestuur voor de regters, en ons voor de aangeklaagden hebben gehouden, zoo geduldig verbeidden wij, zoo gedwee hoorden we aan.’
Warner vergeleek in gedachte die doodsche vergadering bij eene zamenkomst zijner kunstgenooten, op uitnoodiging van commissarissen hunner sociëteit. Hoe belangstelling hen bezielt, hoe zich groepen vormen, hier eene partij van deze, daar eene partij van gene kleur - eindelijk eene derde, de kleinste in getal, maar de grootste in kracht, door de overtuiging, die van de aangezigten harer leden spreekt. Zoo ongeveer zou hij ook eene vergadering van gildebroeders uit vroegeren tijd hebben geschilderd; waren hedendaagsche kooplieden dan geheel van die voorzaten ontaard?
De advokaat van ovens had, volgens oom, de zitting geopend, en den deelhebbers kennis gegeven van iets, dat allen weken lang reeds hadden geweten: het afsterven van wijlen, enz., enz.; maar hij had tevens uitgeweid over de vele verdiensten van den overledene, - verborgene gaven, voorzeker, daar hij er hun in zijne betrekking van commissaris geen blijk van gegeven had. ‘We zien ons dus de droevige verpligting opgelegd,’ was de advokaat voortgegaan, ‘de opengevallene plaats weder te bekleeden; en terwijl het bestuur den deelhebbers verwittigt, dat de belangen der zaak geen uitstel dier keuze gedoogen, vleit het
| |
| |
zich, met de eischen der zaak vertrouwd, hun te zullen behulpzaam zijn, door de voordragt van een drietal kandidaten.’ En de advokaat had de namen van drie vertrouwde vrienden van ovens afgelezen, en een bode was rondgegaan, om de witte en zwarte boonen uit te reiken; ‘dat ging me wat repje, scheerje,’ zeî oom. ‘Ik zag eens links, ik zag eens regts, ik zag verwonderde angezigten; maar niemand, die boe of bah zeî; dat, dacht me, was toch wat erg, en ik stond van mijn' stoel op, en ik vroeg het woord; - ‘u heeft het,” zeî de advokaat. ‘Wij hebben in de laatste jaren geene rente gezien,” mogt ik beginnen. - ‘Permitteer me, mijnheer!” zeî de advokaat, ‘maar u is hier geconvoceerd ter ballotage,” en de man wenkte den bode voort te gaan. ‘We weten allen, dat de staat van zaken niet gunstig is.” - Doch de man stampvoette van ongeduld. ‘Permitteer me, mijnheer! maar de balans is te zien geweest” - en hij keek naar het einde van de zaal. ‘We hebben reden om te twijfelen,” begon ik weêr, ‘dat het bestuur.....” - Voor de derde maal liet hij mij niet uitspreken: ‘Permitteer me, mijnheer! dat wij overgaan tot de orde van den dag; - aan twijfelingen is geen einde,” en hij lachte triomfantelijk. Ik zag weêr links, ik zag weêr regts, ik wist, dat de aanwezigen het met mij eens waren, en toch hielden zij allen den mond, uitgezonderd -’
‘Graevestein!’ viel warner in.
‘Geraden,’ antwoordde oom; - ‘het woord,’ klonk het door de zaal, toen de advokaat den naam van den eersten kandidaat wilde aflezen, en bedaard vroeg graevestein het artikel der statuten te mogen weten, waaraan het bestuur de bevoegdheid ontleende, een drietal voor te dragen. De advokaat haperde niet, maar zwetste zoo wat van beleefdheid, van zaakkennis, enz. ‘Artikel 44,’ hernam graevestein, zonder den bluf te weêrleggen, ‘draagt de zamenstelling daarvan aan de ‘drie grootste deelhebbers met den overblijvenden commissaris op.” Ovens zag zijnen advokaat aan, of hij zeggen wilde: ‘Weet je dan geen uitvlugtje!” De gaauwert was er bij de hand genoeg voor: ‘En wie der drie grootste deelhebbers hier aanwezig,” begon hij, ‘wie van hen heeft iets tegen ons drietal?” - Doch die vlieger zou niet opgaan. ‘Ik protesteer!” zeî graevestein, ‘en ikgeloof te mogen zeggen: de vergadering protesteert met mij....” ‘Ja! ja! ja!” werden eindelijk de slapenden wakker; - maar je lacht, warner! maar je zult wel zeggen, dat het dom van ons was, geen van allen die statuten te huis te hebben nage- | |
| |
zien; en je hebt gelijk, jongen! als we ons in alles zoo lamlendig gedroegen, als op vergaderingen van vennootschappen, al onze mony was lang naar de maan!’
‘Het heeft er ten minste veel van,’ zeî warner, ‘of de handel aan den leiband der advokaten loopt.’
‘De man van ovens had intusschen een nieuw middel bedacht. Het bestuur trok zijne kandidatenlijst in, zeî hij, en zag die der drie grootste deelhebbers te gemoet; de overblijvende commissaris wilde te hunnen behoeve gaarne afstand van zijn regt doen. Er was weder aarzeling; - als er geene flinke opinie tegen gesproken had, de drie grootste aandeelhouders waren in staat geweest, de lijst van het bestuur over te nemen, om maar van het geharrewar af te zijn.’
Warner dacht onwillekeurig aan de onverzetbare hoofden op onze oude regentenstukken.
‘Gelukkig aarzelde graevestein niet. ‘De zaak is van te groot gewigt,” begon hij, ‘om die keuze overijld door te drijven; ik vertegenwoordig hier slechts een aandeel of wat; maar het zijn aandeelen eener weduwe, die er belang bij heeft, dat het der maatschappij in het vervolg beter ga, dan tot nu toe het geval is geweest. Ook de overige aandeelhouders, ook de overgeblevene commissaris moeten dit verlangen; - verre van mij zij het doel, hem te krenken; maar er zijn misbruiken te keer te gaan, in welker afschaffing bijzondere betrekkingen hem belemmeren.” - ‘Personaliteiten, mijnheer!” viel de advokaat van ovens in. - ‘De overgeblevene commissaris,” voer graevestein voort, ‘staat in menig opzigt te hoog, om ook in het toezigt eener vennootschap niet een voorbeeld te geven; - de gestie van vele dier maatschappijen werpt eene vlek op meer dan éénen grooten naam onzes tijds.” Ovens werd vaalbleek. ‘Ik stel eene bijeenkomst der drie grootste deelhebbers voor,” besloot graevestein, ‘met den overgebleven' commissaris.” - ‘Waarbij ik mij door volmagt zal laten vertegenwoordigen,” viel ovens onvoorzigtig uit. -!’
‘Alweêr zijn advokaat,’ zeî warner.
‘Juist,’ zeî oom; ‘maar ook graevestein werd benoemd door den laauwste van onze drie groote deelhebbers; maar graevestein, - ik heb er achting om voor den doode, - raadpleegde ons allen [zonder er voor te rekenen], wie de geschiktste man voor mede-commissaris wezen zou; en zoo de maatschappij sedert van directeur heeft gewisseld; zoo zij verleden jaar ten minste drie percent heeft uitgekeerd, na het stijven van de reserve- | |
| |
kas, ik wijt het ovens geen' dank; ovens, die zich jegens graevestein gedroeg, als ware hij zijn doodvijand geweest! Daarom begrijp ik mij niet, hoe hij nu zijne dochter als vriendin te gast vraagt -’
‘Och!’ zeî warner, ‘wie weet hoe weinig deel hij er aan heeft? Mevrouw ovens houdt zoo veel van verrassingen; mevrouw ovens is zoo grillig....’
‘Die arme kinderen!’ zeî tante.
‘Soms is zij hoog als eene prinses; van daag moest ik meê; wandelen op het duin; van daag vroeg zij mij zelfs ten eten. -’
‘En ge naamt aan?’
‘Raad eens, aafje!’
‘Raden?’ plaagde tante haar; ‘ik dacht, hij had zoo veel van mevrouw ovens verteld, dat gij dat lang wist.’
Warner vroeg nog eens: ‘Aafje! wat raad je?’
‘Neen!’ zeide ze; ‘maar waar hebt gij dan gegeten?’
‘Ik?’ antwoordde warner, en lachte.
‘Aafje! wat wilt ge?’ vroeg hij, en zette haar na, het huis in.
‘Wacht een omzien, warner!’
Wie zich liet gezeggen, niet hij; inde keuken der huismanswoning was hij haar op de hielen, en geerte-moêr, het huiswijf van teunis-baas, die voor de achterdeur eenen ketel stond te schuren, had er schik in, eens te zien, hoe lang het wel duren zou, eer op hare eikenhouten tafel, het hagelwitte servet lag uitgespreid; eer warner aan aafje vergunde bedaard de borden en glazen neêr te zetten, en er mes en vork naast te leggen. Vergunde? wou hij haar dan niet behulpzaam zijn, tot nastuivens toe, de trappen af, den kelder in, om de ossenlende te halen? zat hij haar dan niet roerloos aan te kijken, toen zij sneedje brood voor, sneedje brood na, smeerde, of hij in geene zeven jaren gegeten had? ‘Ik eet niets,’ had de schalk gezegd, ‘of ge moet het mij hier geven,’ ten einde haar te beletten den geïmproviseerden maaltijd in de binnenkamer te brengen; ‘ik eet niets, of ik moet mogen zien, hoe het in ons huishouden zal toegaan.’ En al kleurde aafje bij ‘ons huishouden’, klinken zou ze met hem, klinken op - en een kus vulde het aan: geerte-moêr had van haar leven zoo'n prettig paar niet gezien. ‘Eet toch, warner!’ - ‘drink toch, warner!’ riep aafje, want zij was al weêr opgewipt van het bankje, waarop zij tegenover hem een omzien gezeten had; maar hoe sappig het vleesch mogt zijn, en hoe keurig oom op zijn wijn was, warner vermaakte zich met toe te zien, hoe aafje ei bij ei stuksloeg en in de pan wierp,
| |
| |
die voor een omzien hem nog aan den wand had toegeblonken, die nu al te vuur was. ‘Beurt om beurt,’ zeî warner, en greep naar den steel, neen, naar aafje's hand, die zoo'n zwart ding niet mogt aanraken, zeî hij. ‘Alsof geerte-moêr hem niet zindelijk hield,’ lachte zij hem uit, en liet even hare blanke palm zien. ‘o Wat heb ik in ons huishouden nog niet te leeren!’ plaagde hij haar weêr; maar - ‘klaar!’ juichte aafje, en zette hem den eijerkoek voor, en sneed er hem een stuk uit, of hij vier dagen gevast had. En weêr was zij den kelder in, en weêr ontmoette hij haar op de trappen. ‘Om de laatste!’ zeî hij, zoodra hij zag, dat ze kersen had gehaald, en fluks waren ze gewasschen, en fluks zaten ze aan. En een aardig studietje leverden zij op, aan den uithoek van de eikenhouten tafel, waar geerte-moêr hen niet begluren kon, hij in zijn fluweelen jasje en zij in haar lichtkleurig zomerkleed; hij met zijne donkere crins de lion, en zij met haar bleek blond à l'enfant; hij zoo stout, en zij zoo bloode! En het ging om de laatste, maar met menige tusschenpooze; - om de laatste, die aafje, zij wist wel waarom, niet hebben wou, en die aafje toch kreeg - dat spreekt!
Toen warner en aafje eindelijk naar het kamperfoelieprieeltje terugkeerden, waren oom en tante er niet meer, waren zij de voordeur in maar binnen gegaan; het werd buiten zoo koel. Weldra kwam de maan op, en de oude luidjes hadden er niet tegen, dat de jonge luî, eer van veen naar stad moest - Amsterdam, weet ge, de stad bij uitnemendheid - eene wandeling deden; ‘als het maar bij een half uurtje bleef.’ Warner hield woord, want hij wilde vóór het vertrek van den laatsten trein te Haarlem, wezen; zij waren het kerkje van Heemsteê maar eens omgewandeld; zij hadden een kijkje genomen van het meir. ‘En is dat alles, wat we er van hooren?’ vraagt men mij. Alsof de jeugd, - want wie anders zoude het doen? - niet fantasie te over had, om zich het geluk van beide in dat liefelijke landschap voor te stellen; alsof mijn proza niet te kort zou schieten bij zoo veel poëzij: - warner, het schoone der natuur genietende, aan den arm zijner liefste; aafje beminnende en bemind; - warner gelukkig in de onafhankelijkheid, die hem vergunde zijne moeder te verzorgen, vergunde dat meisje te vragen, wanneer hun trouwdag toch zijn zou; aafje beminnende en bemind; - warner vol van zijne toekomst, van zijnen roem, van hunnen echt; aafje beminnende en bemind.
| |
| |
| |
X.
‘Vergelijk in gedachten eens menschen met menschen, als gij op Bloemendaal zult zijn,’ had nicht elsabé tot anne graevestein gezegd, toen de eerste de zelfverloochenende liefde van het oude geesje vergold, en anne was er maar te zeer toe in de gelegenheid, gedurende de weinige dagen, welke zij op Lindenhof sleet, van dien, waarop wij er haar bragten, tot dien, waarop wij er haar weder aantreffen, den dag van het groote dîné. Helaas! het bleek haar spoedig, dat mevrouw ovens de belle pianiste slechts had gevraagd als eene acquisitie voor hare société. Zoo dikwerf anne, om haren rouw, zwarigheid maakte, op de naburige buitens meê bezoeken af te leggen, werd zij er à l'improviste door eene migraine toe geforceerd. Ware het daarbij gebleven! Maar die visites werden beantwoord, punctuëel beantwoord, want men wist, dat mevrouw ovens zoomin op het land als in de stad eenige tekortkoming van dien aard vergaf; ongelukkig voor anne, was het nu de rage der eigenares van Lindenhof geworden, al dien gasten eene surprise te menageren, door de talenten harer logé. Hoe de arme weeze dirk goemans en het nufje benijdde, die na een paar dagen verblijfs buiten, naar het huis hunner ouders waren teruggekeerd! ‘Betje!’ had zij den zeerob tot zijne zuster hooren zeggen, ‘als ik dat spook van een wijf aan boord had, ik zette haar waarachtig op een onbewoond eiland aan wal!’ Ook hij was door mevrouw ovens als eene curiositeit de gansche buurt rondgevoerd; maar er eene knorrige bui zijns vaders aan wagende, had hij het naauwelijks opgemerkt, of er ook voor bedankt. Het eerste voorwendsel het beste volstond in zijnen toestand
tot zijn vertrek; betje was - maar à la suite!
Anne daarentegen, anne had voor veertien dagen haar woord gegeven, en als deze verstreken waren, wat zou ze? Terugkeeren naar nicht elsabé? Hoe eigenzinnig zij de drieënzeventigjarige achten mogt, dat regt liet zij haar weêrvaren, een jaar op den Kloveniersburgwal zou dragelijker zijn, dan nog eene maand op Lindenhof; maar wat zij er ook door winnen zou, het zou haar geene schrede verder brengen tot het doel, dat haar nog altijd voor den geest stond, tot de voorgenomene reize naar Parijs.
| |
| |
o De reeks van maanden, die er nog verloopen moesten, eer zij zou mogen beschikken over het weinige, dat haar vader haar had nagelaten; hoe wenschte zij, dat die mogten omgaan, om, niet in eene week, als de matroos uit den molen tien, twintig jaren van zijn leven wilde zien vervliegen, maar in éénen nacht. Of zij smeedde allerlei ontwerpen, om zich dien tusschentijd ten nutte te maken, ten nutte in dubbel opzigt, studerende en winnende; - dat burdach haar ook zulk een droevig tafereel van dat lesgeven had geschetst! Ach! zij mogt zich niet ééne vriendin toekennen, met welke zij kon raadplegen; louise ovens, zij had het ervaren, louise had geen hart.......
‘En had zij zelve er een?’ vroeg zij zich, want op den ochtend des dags, voor het groote dîné bestemd, op het oogenblik, waarin wij onze kennis met haar vernieuwen, zat zij op de charme van de plaats, met een' brief van doortje in hare hand, en had hem nog niet geopend, hoezeer willem ovens haar dien reeds vóór een kwartier had gegeven! ‘En had zij zelve een hart voor hare zuster?’ vroeg zij zich, want ofschoon willem haar opgetogen vertelde, dat doortje er den vorigen dag, toen hij het episteltje was gaan halen, allerliefst had uitgezien, het was toch onverschillig, onvergeeflijk onverschillig van haar, dien nog niet te hebben geopend, waar zij hem ongestoord, waar zij hem alleen lezen kon.
Zij brak den brief open, en zij las:
Lieve anne!
‘Wat ben ik gelukkig geweest met uw briefje; wat doet het mij een pleizier, dat Bloemendaal u zoo goed bevalt! Het moet er heel mooi wezen; de heer w.o. heeft er Nicht veel van verteld. Hij was zoo beleefd ons uw billet zelf te komen brengen, en verzocht mij, het dadelijk eens in te zien, of er ook commissiën in waren, die hij, weêr naar buiten gaande, meênemen kon.’
Anne staakte een oogenblik de lektuur; - ‘ik had willem op zijne vraag toch gezegd,’ - mijmerde ze - ‘dat er geene commissie in mijn biljet was,’ - en met een fijn glimlachje voer zij voort te lezen:
‘Gij weet, dat hij vergeefs wachtte, want ge vroegt niets; intusschen heeft hij Nicht een kwartiertje prettig gekort.
| |
| |
Haar Ed. is vóór twaalf jaren het laatste te Bloemendaal geweest; volgens zijne beschrijving, zou ze vooral Overveen niet weêr kennen. Ik hoop, dat de frissche lucht er u veel goed zal doen; als mevrouw en uwe vriendin even vrolijke menschen zijn als zeker iemand, dan krijg ik spoedig een' heel opgeruimden brief van u.’
‘Willem voor - willem na,’ zeî anne in zich zelve; ‘die argelooze door!’
‘Het is hier al zoo bij het oude, - maar neen, ik heb toch een groot nieuws voor u. Raad eens? Doch ge zoudt het niet raden, al gaf ik u een uur tijd om te gissen. Ik ga - ook naar Bloemendaal? - neen, Annelief! Ik ga leeren - ‘wat?” zeg je met die donkere kijkers, waarin papa zoo gaarnne uwe liefde las, als hij bij de piano zat; - ik ga mutsjes, hoeden, wat weet ik het al? leeren maken. Nicht keurt mijn plan goed; onze voogd heeft er vrede meê. Modiste wezen als Mad. pelletier is zoo kwaad niet, anne! - zij gaat om eene haverklap naar Parijs Maar ik hoop, zusjelief! dat gij er heen zult geweest zijn, eer ik het zoo verre gebragt heb, Intusschen, houd het groote nieuws nog maar voor u; voor ik den slag van mijn werk beet heb, behoeft niemand te weten, waarom ik alle ochtenden zoo geregeld uitga. Nicht heeft aan de mevrouw, die chef is van het etablissement, - zijn er ook vrouwelijke chefs, anne? - Nicht heeft haar beloofd, ‘dat zij genereus zou worden beloond, als ik in het magazijn discreet werd getracteerd.” - ‘Nu en dan een vreemd woord moet men toch maar koeteren,” zeî Nicht, toen madame vertrokken was, tot mij, ‘anders houden die modepoppen iemand slechts voor eene parvenu.” - ‘Ik had dat nooit achter mijne nederige Nicht gezocht,” antwoordde ik haar gulweg; ‘maar door!” zeî ze, ‘men ziet toch geene stegen voor straten aan, nederig voor dat volkje van 't jaar Vijf en Negentig.”
En nu, anne! heb ik niets meer te vertellen, dan wat ge wel weet, hoe van harte ik ben
Uwe liefhebbende
doortje.’
P.S. ‘Amuseer u goed, maar blijf niet al te lang weg; de korte scheiding is mij reeds zoo vreemd; wat zal mij die lange naar Parijs zwaar vallen! Doch het moet gebeuren, en de middelen er toe vinden wij zekerst in ons zelve. Vele groeten van Nicht.’
t.a.v.
| |
| |
Anne's blikken hadden het laatste gedeelte van den brief minder gelezen dan verslonden. Allerlei aandoeningen was zij er onder ter prooi. Onaangename verrassing, door hare zuster te zijn voorgekomen in het nemen van een besluit; - valsche schaamte over het middel, door deze ter bereiking van onafhankelijkheid gekozen; - ongerijmde afgunst op de vrolijke stemming, welke zij, in spijt der onzekerheid van haar lot, te bewaren wist, wisselden zich snel af, werden, - ik boek onpartijdig, hoop ik, - werden uitgewischt, werden opgewogen door bewondering voor doortje, door waardering harer trouw. Een traan viel op het papier, dat niet enkel het ochtendwindje in hare slanke vingers trillen deed. Andermaal wilde zij den brief inzien; doch daar hoorde zij een geschoffel van voetstappen achter haar, een geschoffel, dat van het duin kwam het was de oude Heer ovens.
‘Hier zoo alleen, jufvrouw gravestein?’ begon hij verwonderd; ‘heeft de drukte ook u uit het huis gejaagd; maar hoe kan ik het vragen? de matinée musicale is immers aangelegd’...
‘Om mij?’ vroeg anne, en het schreijen was haar nader dan het lagehen; ‘om mij, o ja!’ herstelde zij zich, ‘maar uw zoon had mij een' brief van huis, ten minste van mijne zuster medegebragt’ -
‘En ik stoor u dus?’ viel ovens op zijne beurt in; ‘vergeef mij,’ - hij wilde heengaan.
‘Blijf hier, mijnheer! - immers als u zou gebleven zijn, zoo ik niet hier geweest ware; u is niet muzikaal, en die toebereidselen kunnen u dus niet aangenaam zijn, terwijl ik mij toch dien te kleeden.’
‘Uwe zuster;’ hernam ovens, met meer wereld, dan men hem zou hebben toegeschreven, ‘uwe zuster had ook moeten worden geïnviteerd.’ -
‘Doortje is veel jonger dan ik,’ verontschuldigde anne het verzuim van de vrouw des huizes, ‘en geene kennis van louise.’
‘Ha! ge waart inséparables, zou mijne vrouw zeggen, op school, niet waar? Ge hadt haar sedert getrouwer moeten bezoeken’...
‘Papa leefde zoo stil, mijnheer! we zagen weinig menschen; een' enkelen vriend als onzen voogd uitgezonderd.’
‘En onder deze behoorde ik niet, het is waar;’ - verbaasd zag anne hem aan, en huiverde onwillekeurig, want zijn voorhoofd rimpelde zich, want de aderen aan zijne slapen werden zwaarder, want zijne oogen drukten haat uit; -- ‘maar hij
| |
| |
moet in zijne ziekte velerlei hebben geleden; doctor goemans vertelde het mij.’
‘Hij stierf den dood des regtvaardigen,’ zeide zijn kind, schoon zij niet wist, tegen wien zij het zeî.
‘Jufvrouw graevestein!’ hernam ovens geraakt, en zag haar scherp in het gezigt; ‘vergeef mij,’ liet hij er op volgen, daar hij in den blik van anne slechts verbazing las; ‘kindlief! gij weet niet, hoe ook wij mannen elkander soms misverstaan; - maar ik zou wel een dissonant worden in uwe matinée musicale.’
‘Ik loop zelve gevaar te laat klaar te zullen zijn - tot de eer, mijnheer ovens!’
‘Tot het genoegen, kindlief!’
En anne verliet de charme van de plaats, om zich te kleeden voor het muzijkfeest en famille, tot welks bijwoning op Lindenhof de beau monde der naburige buitens was uitgenood; en ovens bleef op de charme van de plaats achter, om ten minste nog eene sigaar in vrede te rooken, eer dat ook hij zich zou moeten getroosten toilet te maken voor dat voorspel des dînés. In vreê zeiden wij, en hebben schier lust er een vraagteeken achter te plaatsen. Ofschoon hij er zich weinig aan liet gelegen zijn, wie zijne gade als logés op hun landgoed ontving, zou hij de invitatie der dochter van graevestein, zoo zij deze aan zijn oordeel had onderworpen, niet alleen hebben goedgekeurd, maar was er voor zijnen trots zelfs eene zoete wraak in geweest, het kind zijns vijands, in den glans van zijnen voorspoed, onder zijn dak te mogen ontvangen. Zoo vergeeflijk hem echter dat gevoel toescheen, zoo zeer berouwde het hem zijn' haat te hebben verraden. Wat moest anne van hem denken; wat diegenen, aan welke zij over die uitbarsting misschien ophelderingen vragen zou?
Als hij geenen anderen navorscher, geenen anderen regter vreesde dan haar, had hij voor het oogenblik gerust kunnen zijn, want op hare kamer gekomen, om zich te kleeden, las zij doortje's brief andermaal, en schaamde zij zich hare eigene zelfzucht te zeer, om over die zonderlinge hartstogtelijkheid van haren gastheer na te denken. Slechts toen een blik uit het venster haar overtuigde, dat rijtuig bij rijtuig in het verschiet stofwolkjes deed opgaan, herinnerde zij zich, waarom zij naar dit vertrek de wijk nam, en legde zij in aller ijl de hand aan den vereischten tooi.
Op hare chaise longue zat mevrouw ovens reeds in de zaal. - | |
| |
heureuse, mais heureuse comme une reine, want een grooter getal gasten, dan zij zich op den dag van anne's aankomst op Lindenhof vleijen mogt, heden te harent te zullen zien, had harer bede gehoor gegeven; het gerucht van de matinée musicale was niet vergeefs verspreid. ‘Kom toch koffij drinken,’ had zij den buren innemend toegefluisterd; - ‘mais venez vers midi’, waren de laatste woorden geweest van menige schriftelijke uitnoodiging. - ‘Mijnheer en Mevrouw ovens verwachten de familie vroeg,’ had de last geluid, aan thomas opgedragen; - ‘on s'assemblera à une heure de relevée’, was tot verbazing der minder gemeenzame vrienden op het invitatiebiljet gecrayonneerd; - en men kwam! - men kwam in calèches en in tilbury's - en te paard, en te voet! - Ik zal er mij wel voor wachten uitspraak te doen, welke gasten Mevrouw ovens de liefste waren, de meest of de minst door de fortuin bedeelden, want zoo de namen der eerste klonken als eene klok - onder een kassiersbriefje, de laatste leverden célébrités du premier rang op, - pour notre petit pays toujours. En nog verzweeg ik wat haren triomf voltooide; nog repte ik geen woord van den cavalier, die ter zijde harer chaise longue stond, en hoezeer hij ook in zijn hart de ure verwenschen mogt, waarin hij haar zijn woord gaf, tot de muzikale verrassing te zullen bijdragen, toch uiterlijk louter buigingen en beleefdheid was; - de cavalier, aan wien zij hare aanzienlijkste gasten presenteerde, met een honderd malen herhaald: ‘Baron aemssens!’ alsof zijn oud-adellijke naam ter zeissen strekte, waarmede zij
in die weinige patricische aren sloeg! Wij gaven hem den lof te goeden toon te bezitten, om zich, eenmaal door zijne belofte gebonden, niet geduldig op te offeren; doch moeten hem tevens den tact toekennen, trots al die buigzaamheid, den verstandigsten onder hen, aan welke hij werd voorgesteld, de verbazing in te boezemen, hoe hij een werktuig voor deze verrassing van mevrouw ovens geworden was. Niets natuurlijks echter. Op een der buitens in de buurt gelogeerd, had hij kennis gemaakt met de bewoners van Lindenhof, had hij louise en anne muzijk makende verrast, en de vriend dier kunst was de gevangene van de grilzieke vrouw des huizes geweest, eer hij het vreesde. Eerst had het slechts een ochtendje tout en famille gegolden; toen zouden eenige kennissen worden gevraagd, en een klein dîné de zamenkomst besluiten; - heden, te loochenen was het niet, il y aurait fête, il y avait foule! Maar Mevrouw ovens wist wel, waarop zij viseerde, in anne's particuliere positie, sa pianiste protégée; - die verontschuldiging had Baron aemssens weêr geïntrigueerd, dan geëx- | |
| |
pliceerd; maar wat zoude hij doen? Eene scène maken, zijn' schimmel laten voorbrengen, en drie dagen lang het onderwerp aller gesprekken in Bloemendaal zijn! Pas si bête! Hij kon er immers veel meer pleizier van hebben, als hij der eigenaresse van Lindenhof haren wil liet; de folie zou den tour der Haagsche cercles doen, dat beloofde hij haar!
‘Het is heel lief van u, mijnheer van oudenhove!’ zeide mevrouw ovens, toen Mr. hendrik van dien naam haar begroette, ‘het is heel lief van u, zoo vroeg te komen. Monsieur votre père nous a désappointé!’
‘Ik maak nogmaals zijne excuses,’ zeî de advokaat.
‘Die heeren-partijen moeten wel onwederstaanbaar zijn, Baron aemssens!’ - hendrik was hem al gepresenteerd, - ‘Baron aemssens! u is toch geen dijkgraaf, hoop ik!’
‘Ik ben van de oppositie, mevrouw! en u weet, alle heemraadschappen geven dînés; bij gevolg -’
‘Zijn alle heemraadschappen corrupt?’ lachte hendrik van oudenhove.
‘Maakt men zich ten minste suspect, door er lid van te worden; - slechts de leden van de Tweede Kamer kunnen dîneren - en oppositie blijven.’
Doch het gesprek werd afgebroken, daar anne de zaal binnentrad, en haar schuw rondzien in die bonte schare den baron bewoog der weeze een eind weegs te moet te gaan. Toen zij zamen de chaise longue van mevrouw naderden, was hendrik van oudenhove op zijne beurt voor andere gasten geweken. Anne had hem in de eerste verwarring niet opgemerkt; anne zag hem ook thans nog niet; al wat zij gewaar werd, was de menigte, op hare muzijk genood, en schroom deed haar onwillekeurig de oogen neêrslaan, en van schaamte verbleekten hare wangen, en aemssens boog zich tot haren stoel neêr, en vroeg haar ‘wat haar deerde?’ - ‘‘Welk een publiek!”’ zuchtte zij. ‘Maar: si vous voulez, Monsieur le baron!’ klonk het aan zijne andere zijde, en louise ovens werd, op eenen wenk harer mama, door broêr willem naar de harp geleid, aan het einde der zaal bij de piano geplaatst, en aemssens vatte anne's hand. Een oogenblik gedruisch, en het dertigtal gasten had plaats genomen, tegenover de dilettanten en willem, die, onder voorwendsel den spelenden van tijd tot tijd de behulpzame hand te biên, door het omslaan van een blaadje, enz., de weinige heele lieven onder de genoodigden in gedachte met doortje vergeleek, en er geene enkele onder vond, die bij haar halen mogt. Een
| |
| |
oogenblik gedruisch, zeide ik, en aemssens redde zich geestig uit het gekke zijner positie, door de betuiging, dat hij vreezen zou het publiek, en hij drukte op dàt woord, alleronaangenaamst te verrassen, en hij drukte op het laatste nog sterker, als hij niet overtuigd was, dat de talenten, die hij accompagneren zou, zijne viool zouden doen vergeven en vergeten. Hij las zijne zege op de gezigten van drie vierde des gezelschaps; hij tikte zachtkens met den strijkstok, en de trio begon. Te zeggen, dat de muzijk dadelijk alle aanwezigen verrukte, zou overdrijving zijn; er waren enkelen, ja, die van den beginne af aan de maat meê sloegen, met de vingers of met den voet; er waren, die dit deden met het hoofd, gezigten trekkende, waarbij een glimlach geene doodzonde was; maar wat zegt eene overwinning op wie zich vrijwillig gevangen geeft? Vijf, tien minuten lang mogt de menigte een luisterend oor leenen; meer zag men haar ook niet aan. ‘Van wie is die trio?’ vroeg eene fluisterende stem in dezen, en eene fluisterende stem in genen hoek, tot voldingend bewijs, dat de trio zelve zich nog niet gelden deed. Geen wonder - hij had te kampen met het zonnige landschap, met de zoele lucht, dat men buiten gewaar werd, die binnendrong; eenige critici, - onder dertig gasten zoudt gij er niet aantreffen! - eenige critici maakten reeds de aanmerking, dat men op het land geene muzijk maken moest; ‘de nachtegaal en de natuur,’ eene mooije tirade. En echter, de drie stemmen, - want daarin verkeerden de instrumenten in de vingers van aemssens, van louise en van anne, - de drie stemmen, welke zich een oogenblik zamen hadden doen hooren, om elkander fluks af te wisselen, alle drie denzelfden hartstogt schetsende, maar iedere harer, in eene zijner oneindige verscheidenheden; de drie stemmen, thans schijnbaar met elkander in strijd, schertsende, klagende, juichende; de drie stemmen,
elkaâr slechts weêrstrevende, om zich op te lossen in te schooner akkoord, zij boeiden, zij bevleugelden de gedachten weldra tot vergetens van Lindenhof, en mevrouw ovens, en matinée musicale toe! Het gezelschap genoot, - en ondanks dat het met de wetten der beleefdheid streed, gaf de bewondering zich luide lucht, toen de trio zijn einde bereikte.
Och! dat mevrouw ovens ook oogenblikkelijk ververschingen ronddienen liet!
‘Louise! nu uw groot air,’ zeide zij, zoodra de pauze, zoodra het praatje, dat zij zelve had uitgelokt, haar te lang duurde.
Louise ovens droeg een hemelsblaauw kleed, en we zijn slechts
| |
| |
billijk, zoo wij er bijvoegen, dat zij blaauw dragen mogt, blaauw, dat eener Fransche brunette een doodschrik op het lijf zou hebben gejaagd, want zij was blank, blank zonder weêrga; - en louise ovens preludeerde, laat ons er bijvoegen, zoo iemand, zij mogt harp spelen, want de vorm harer armen liet in fijnte noch in rondheid iets te wenschen over. Een paar donkere strikjes zetten iets piquants aan het kapsel harer bleekblonde lokken bij; men zag het elke harer bewegingen aan, dat zij les had genomen, hoe iets bevalligs te geven aan de bewegingen, voor het speeltuig vereischt. Een weinig meer ziel in de oogen, een weinig meer gevoel van wat zij zong in den zang, en zij zou ‘parfaite’ zijn geweest-ach! het weinige, dat wij daar eischen, is zoo veel. ‘Uw groot air,’ had mama gezegd, en trots eene bedenking van anne, aan deze euvel geduid, en trots eenige bezwaren, door aemssens geopperd, maar door de moeder niet geteld, speelde en zong louise eene bravoure uit eene opera van den dag, welke om strijd kostuum en karakter eischte, zoude zij voldoen. Eilieve! denk u eens, eene Semiramis op eene matineé musicale, of eene Desdemona op Lindenhof! Mevrouw ovens las het op de aangezigten dier gasten, welke onder het bereik van haren blik vielen, dat zij bewonderden, maar niet werden geëlectriseerd. Het was hare eerste ergernis! - doch de tweede, die deze onmiddellijk opvolgde, griefde dieper! Daar vielen hare oogen op hendrik van oudenhove; eene andere dan hare dochter was het voorwerp zijner opmerkzaamheid; eene andere dan hare dochter riep eenen blos op zijn bleek gelaat, en die andere, - het kon eener vrouw, die fixeren durfde, als de gade van ovens, wanneer zij zeker wilde zijn, niet lang verborgen blijven
wie - die andere was niemand anders dan hare pianiste-protégeé, dan anne graevestein. Het was eene teleurstelling, om eene beroerte te krijgen; maar was het gevaar zoo groot als zij vreesde? Het kon slechts eene voorbijgaande vlaag, het kon la fascination d'un instant zijn; zij vleide er zich mede, zij vermoedde het, zij mogt meer dan het vermoên! Al verzuimde mevrouw ovens er om, der vriendin aan hare regte, op de belangstellende vraag van deze, of het harer delicate constitutie in de zaal niet te warm werd, te verzekeren, dat zij zich volmaakt wel bevond; - al verzuimde zij, onvergeeflijker vergrijp! den gast aan hare slinke, dankbaar toe te knikken, bij de betuiging, hoe zeer de zang harer dochter hem verrukte, staren op beide, tour à tour et sans leur accorder une seconde de répit, dat zou ze, dat
| |
| |
deed ze, - hare logé bemerkte, beantwoordde de blikken van den secretaris in spe niet. Er werd een steen van het harte der eigenares van Lindenhof gewenteld. Anne zag voor zich, te zedig zelfs voor zich, en de oogen van den jongen advocaat zwierven af, zwierven af naar louise; hij luisterde aandachtig, naar haar, hoe zeer zij het Italiaansch ook martelen mogt, - bij zijne hartstogtelijkste uitdrukkingen niet slechts meesteresse van haar gevoel, maar zich schier geenerlei gevoel bewust. Gelukkig voor onze harpspeelster, volgde in haar air weldra roulade op roulade; - er was niemand in de zaal zoo onverbiddelijk critisch, om zich te ergeren aan het onnatuurlijke van deze in den toestand, dien de zang te veraanschouwelijken zocht - door het verzuim, van louise hem uit te drukken, verbaasden zij niet, werden zij schier vergoêlijkt. ‘Onverbeterlijk!’ - ‘Charmant!’ - ‘Welk eene vaardigheid!’ - ‘Délicieux!’ - ‘Spel en stem!’ - ‘A merveille!’ - volgden elkander op, en klonken dooreen. - Louise neeg bij de toejuiching, om te stelen!
Weder eene pauze, in welke mevrouw ovens er zich niet aan ergerde, dat de gasten een weinig in beweging geraakten, om hare dochter te komplimenteren, in welke zij hendrik van oudenhove naar louise zag gaan, in welke zij beide eene lange wijle kouten zag; - weder eene pauze, maar die toch ook een einde had.
‘Anne! mon enfant!’ riep de vrouw des huizes.
Anne stond bij de chaise longue.
‘Ge moest het gerepeteerde stuk laten rusten; tâchez de fantaiser.’
‘Maar, mevrouw!’ antwoordde onze weeze, die wel verschrikt mogt zijn door eenen voorslag, welke, als niemand haar te hulp kwam, weldra herhaald, in wet verkeeren zou. De dochter graevestein's zag naar aemssens op.
‘Als ge aan zoo groot publiek niet gewoon zijt,’ merkte hij vast aan, ‘dan is het te veel geëischt, mevrouw ovens!’
‘Au contraire,’ viel deze in, ‘het zou eene gelegenheid wezen, pour faire sa réputation, en wat talent betreft, ik beroep mij op louise, - louïson! - och, Monsieur le Baron! roep haar eens hier!’
Het ware weinig geweest, zoo louise alleen was gekomen; maar met haar naderde hendrik van oudenhove, wiens gesprek met de dochter des huizes door den baron was gestoord.
‘Jufvrouw graevestein!’ zeide onze oude kennis, ‘wat hebben wij elkander in lang niet gezien!’
| |
| |
Het waren onbeduidende woorden, mais c'est te ton qui fait la musique, zou mevrouw ovens zeker hebben gezegd, als zij op dat oogenblik niet louter aandacht was geweest voor louise. Moeder en dochter overreedden den baron, hoe weinig iemand van anne's begaafdheid bij eene fantasie wagen zou; mama voegde er mystérieux bij, dat zij er veel, dat zij er alles door kon winnen.
‘Jufvrouw graevestein!’ begon aemssens, ‘ik aarzel waarlijk, na alles wat ik hoor, het u af te raden; - als u den moed heeft om te fantaiseren, niemand zal het aangenamer zijn, dan mij.’
‘Ik bid u, doe het!’ bad hendrik van oudenhove; ‘er was een tijd, dat....’
Mevrouw ovens mogt gissen zoo veel zij wilde, raden wat er in anne's gemoed omging, deed zij niet. Zonder hendrik aan te zien, wendde zij zich tot aemssens:
‘Als u mij in den beginne accompagneren wil,’ smeekte zij, en gaf hem den toon aan, en het thema, dat haar voor den geest zweefde.
‘Om u, gaarne,’ zeî de baron, en anne plaatste zich voor de piano; maar hendrik van oudenhove stond ditmaal buiten het bereik der blikken, die mevrouw ovens van hare chaise longue werpen kon.
En zal ik nu eene uitvoerige schets geven van wat zich naauwelijks schetsen laat? van eene improvisatie op de piano, slechts bij lange tusschenpoozen door de viool van aemssens versterkt of vervangen? eene improvisatie, die door hendrik van oudenhove alleen volkomen werd verstaan? Het schitterende gehoor verbaasde zich misschien over den eenvoud des aanhefs, over het rustige van het motief, dat anne's klankenvloed ter welader strekte; voor hem herriep het de stille woning, waarin hij, door eene toevallige aanraking met den ouden graevestein, toegang verworven had; waarin hij enkele malen onder de weinige toehoorders van haar spel had behoord. Eene stemme van hartstogt stoorde die harmonie; - hij wist wel wiens stemme het was geweest - maar geen antwoord als zij smeekte, verwierf ze; het rustige motief rolde op nieuw door de zaal. ‘Allerliefst,’ zeide zijn buurman; hij herhaalde: ‘allerliefst!’ met een gezigt, welks pijnlijke uitdrukking die woorden logenstrafte, en weder wilden de klanken, die den eerste dien lof hadden ontlokt, zich doen hooren: maar zij gingen onder; maar zij werden gesmoord in eene elegie, welke niet enkel hendrik van ou- | |
| |
denhove begreep, waaraan de schare, door have peinzende verteedering, de schoonste hulde bragt. Er sprak eene smarte uit, die noopte tot tranen. Aemssens bemerkte de aandoening, aan welke anne ter prooi was, en viel in, met eene herhaling van den kreet van hartstogt, straks door de piano geslaakt; eene korte wijle ruischte alleen, het vioolspel op de lucht; dáár herstelde de bewogene improvisatrice zich. Een nagalm der elegie, en geene opvanging, geene beantwoording van de bede om liefde - hoe hendrik van oudenhove zich verweet, haar niet te hebben bezocht in haren rouw! - een nagalm der elegie verteederde nog eenmaal het gehoor, en werd vervangen door een stouter lied, door
eene telkens hooger steigerende vlugt, als ge mij dat woord vergunt; het was of eerzucht den boezem der spelende blaakte. Hendrik herkende die drift in het tegelijk steigerende en onbevredigende maar te wel. Vergeefs wilde aemssens nog eenmaal invallen; forscher sloeg de verbeelding der improvisatrice hare vleugelen uit; jubelend scheen zij de bereiking van haar doel te begroeten; plotseling enkele sombere toonen, en het spel was gestaakt.
De zaal daverde van toejuiching; maar wie er ook voor deze dank zeide, anne graevestein niet; - ‘lucht!’ riep zij, ‘lucht,’ en troonde louise mede, toen aemssens haar zijnen arm bood, - in het volgende oogenblik was hendrik van oudenhove het drietal op zij.
De overige gasten gingen ook naar buiten, en geen hunner of harer, die der pianiste niet om strijd betuigden, hoe zeer zij haar hadden bewonderd. Slechts mevrouw ovens ontbrak onder de huldigenden; - voor het eerst van haar leven verdroot het haar, dat zij eene delicate constitutie te soigneren had; dat zij het gezelschap in de opene lucht, behoudens hare reputatie, niet volgen mogt. Behoef ik op te merken, dat het haar minder ergerde, dewijl zij anne niet komplimenteren kon, dan dewijl er, dans le premier élan, voor haar zoo veel zou zijn te zien geweest? Een oogenblik dacht zij aan een toeval, om de gasten, pêle-mêle, in de zaal te herroepen, maar het ging niet; als het grootste vertrek des huizes, moest zij voor het dîné in orde worden gebragt; de receptiekamer was reeds voor het muzijkpartijtje te klein geweest.
‘Willem!’ riep zij, en liet zich in den zuilengang brengen, uit welken haar blik de wandelende paren bespiedde. Baron aemssens had louise den arm geboden; - het was iets, het was niets! Schoon zij wist, dat hij anderhalf jaar weduwenaar was geweest, met zoo
| |
| |
hooge verwachtingen vleide zij zich niet: ‘Baronnesse aemssens zou anders heerlijk klinken!’
Indien zij eens geweten had, dat aemssens slechts over anne sprak; dat hij beraamde haar voor te stellen te zijnen huize zijne mama gezelschap te houden, en tevens hare studiën voort te zetten! Hij had van louise de bijzonderheden van haar lot vernomen; hij was over haar talent in de wolken.
Het tweede paar, dat zij onderscheidde, waren anne en hendrik van oudenhove; - het stond slecht met het secretarisschap van den jongen advocaat.
‘Jufvrouw graevestein!’ zeî hendrik, ‘heb ik andermaal mijn vonnis moeten hooren?’
‘Ik heb achting, ik heb vriendschap voor u,’ was haar antwoord, ‘maar -’
‘Anne!’ verstoutte hendrik zich, ‘gelukkig zult ge door dien roem niet zijn -’
‘Roem!’ zuchtte zij; - maar aemssens en louise waren hun op zijde, en de eerste deed haar den voorslag, kennis met zijne mama te komen maken, ‘eene invitatie zal ze u zenden, zoodra ik haar heb verteld, hoe ge ons heden hebt verrast!’
-----
En hiermede is de inleiding van De Zusters ten einde; - voor de belangstellenden onder zijne lezers heeft de schrijver dezer schetsen er slechts nog bij te voegen, dat het boek zelf, zoo hij hoopt, in het volgende jaar, niet in dit tijdschrift, maar door afzonderlijke uitgave, het licht zal zien.
W.D. - s.
|
|