De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 599]
| |
Mengelingen.Het Rijks-museum te AmsterdamGa naar voetnoot(1).III.William temple heeft in zijne bekende proeve, ter verklaring van de oorzaken van den val der Vereenigde Nederlanden in 1672, vernuftig opgemerkt, dat het verbond van Engeland met Frankrijk, tegen onzen staat, eene dier krankten heeten mogt, ‘welke, naar het zeggen der artsen, bezwaarlijk te herkennen zijn, zoolang hare genezing ligt zoude vallen, maar door welker verschijnselen de aard der ziekte naauwelijks aan het licht komt, of de wetenschap heeft er ook geen baat meer voor.’ Dezelfde staatsman veraanschouwelijkte tevens den toenmaligen toestand onzes vaderlands nog treffender door zijne schets, hoe die aanvallen van vreemden werden verzwaard door de verdeeldheid, welke binnen'slands heerschte, aan te dringen met de gelijkenis van een ligchaam, aan ongezonde vochtmenging, aan kwaadsappigheid lijdende, voor 't welk eene kleine wonde gevaarlijk wordt, waarvoor eene groote doodelijk pleegt te zijn. Inderdaad, de geschiedenis van dat rampvolle jaar levert ons op iedere bladzijde bewijzen voor de droeve waarheid, zoo der eene als der andere stelling. Opgeschrikt uit de gewaande vei- | |
[pagina 600]
| |
ligheid, waarin hij geloofde te verkeeren, zag johan de witt naauwelijks iedere poging, om bondgenooten te winnen, verijdeld, of ook de staf, ter tuchtiging van karel II tot nog toe zoo roemrijk gezwaaid, schoot ter afwering te kort. Vergeefs scheen de ruyter bij Sole-bay de eere van 's lands vlag tegen de beide koningsvloten waardig te hebben gehandhaafd; schier zonder wederstand te ontmoeten, schier met vliegende vendels, hadden de mijterdragers van Keulen en Munster zoo Overijssel als Drenthe veroverd; lodewijk XIV onderwierp zich de reeks onzer grenssteden sneller, dan boileau hare barbaarsche namen konde doen bukken onder het juk des rijms. Teloorgesteld zonder voorbeeld, daar men de schranderheid des mans zag vergaauwd, die voor den geslepensten staatkundige zijns tijds had gegolden; vreezende voor verraad, daar ieder dag in eene nieuwe jammermare een nieuw blijk der lafhartigheid bragt, waarmede zijne vertrouwdste dienaars het gevaar ontvloôn, waren weinige weken genoeg geweest, om een volk der wanhoop prijs te geven, welks voorvaders tachtig jaren lang in het geweer hadden gestaan, hopende op de hulp van God. Slechts twee gewesten meer tellende, waarin de oogst door de hoeven van de rossen des vijands nog niet was platgetreên; met uitzondering van het manhaftig Groningen, tot Zeeland en Holland beperkt, had het in zijne radeloosheid naar eenen redder uitgezien, en het Eeuwig Edict was vernietigd; - helaas! dat ik er moet bijvoegen, had het in zijne woede om eene prooi gehuild, en de gebroeders de witt waren vermoord! Vergezel mij, als ge wilt, onder den indruk dier gedachten, ruim zes maanden later, op eenen Maartschen morgen des jaars 1673, in een der vertrekken van het Binnenhof te 's Hage, om eenen slanken jonkman te bespiên, die aan een zijner halfgeopende vensters stond, den blik op den Vijverberg gevest. Niets zou natuurlijker zijn geweest, dan dat het liefelijke landschap 't welk zich aan zijne voeten uitbreidde, hem had geboeid; het westewindje droeg den wildzang van het gevogelte, uit de lindelaan aan 's vijvers overzijde, te hoof; de eilandgaarde, waarin de nimf van het oord schijnt weg te schuilen, groende reeds; in den gloor der ochtendzon gingen de golfjes ten dans. Echter zouden wij ons bedrogen hebben, als wij den drieëntwintigjarige hadden verdacht in mijmeringen verdiept te zijn, in de lente de bodinne der liefde te hebben begroet; hij trad van het venster; hij staarde de dubbele deuren des vertreks aan, of zijn blik die zou doen openspringen; hij ging | |
[pagina 601]
| |
peinzend heen en weêr, - maar zag de oproeijende zwanendrift niet, die u en mij aan den waterspiegel hadden gekluisterd gehouden, noch verlustigde zich in de vloeibare paarlen, harer hagelwitte wieken afgeschud. Verbaast het u? - als ge een' blik op zijn gelaat hadt geslagen, ge zoudt met mij hebben erkend, dat zijne wangen zoomin werden gekleurd door den frisschen blos, die overvloed van levenskracht waarborgt, als van onder zijne wenkbraauwen de geestdrift straalde, waarin natuurschoon den lieveling der kunst ontsteekt. De hoekige lijnen van het langer dan eironde gezigt; - de zweem van stroefheid, die aan zijne ziekelijke schraalte viel toe te schrijven, - zij zouden misschien een' pijnlijken indruk op u hebben gemaakt, als de adelaarsneus geene kracht had aangeduid; als ge de magerte niet hadt voorbijgezien, door de majesteit van den opslag zijner oogen verrukt. Andermaal toch dompelde de zwanendrift in het vijvervocht; wiekgeklap rees op de lucht; hij luisterde er een oogenblik naar, en zijn blik schitterde; - ik zou u zeggen, dat hij er de ruischende vleugels der faam in hoorde, als ik niet vreesde, dat de gedachte, naar ge wilt, te dichterlijk of te droomziek heeten mag, voor dien slanken jonkman, voor willem III! Beslis het zelf, na een oogenblik studie der schets, ons van zijn karakter geleverd, eene schets, die ik gaarne overneme. ‘Die jeugdige vorst,’ heet het, ‘paart aan de groote gaven, den koninklijken bloede, waaruit hij sproot, eigen, de deugden, door welke het volk van het land zijner geboorte zich onderscheidt; - vriend van stilzwijgen en van nadenken, leent hij gereedelijk een luisterend oor, en schijnt onderzoek hem lust te zijn. Hij heeft een even gezond als bedaard verstand; -standvastig in hetgeen hij voorneemt of afslaat, vol ijvers voor zaken, voor uitspanningen koel; - schoon der godsdienst zijns lands van harte toegedaan, betoont hij zich liefderijk jegens andersdenkenden;- matig, hoe weinig zijn leeftijd en de lucht des lands die ingetogenheid beloven, - huishoudelijk in het dagelijksch leven, en echter onbekrompen waar het pas geeft. Fier van geest en moedig van harte, dorst hij naar krijgsroem, blaakt hem de zucht een groot man te worden; maar zou hij toch die glorie liever verwerven, door zijn vaderland van dienst te zijn, dan zich zijnen medeburgers te onderwerpen; een vorst, in één woord, wiens vele deugden door geen enkel groot gebrek in de schaduw worden gesteld.’ De teekening is van de hand eens vriends, zal men zeggen, doch die tevens, voege ik er bij, de vertrouwde van johan de witt was; het zijn woorden des mans, die met de- | |
[pagina 602]
| |
zen de Triple Alliantie stichtte; woorden van Sir william temple, - schrijf ze niet aan vleijerij toe. Geen minder groot karakter dan dat, in deze regelen aan willem III toegekend, zoude op drie en twintigjarigen leeftijd den moed hebben gevoeld, in zulk een onweder het roer van staat aan te grijpen, wat meer zegt, het genie hebben geopenbaard, de veege hulk klip bij klip te doen ontgaan, tot hij haar eindelijk in veilige haven loodsen mogt. Vreeze en wanhoop hadden zich van het grootste gedeelte der bewindslieden meester gemaakt; maar kalm mat de jonkman, in wijsheid zijnen jaren vooruit, den ganschen omvang des gevaars; maar koen besloot de held dit het hoofd te biên. De landmagt was ontzenuwd door de keuze van onbekwame bevelhebbers; was veronachtzaamd om den wille der glorie ter zee; - eer luttel maanden verloopen waren, bezielde zijn geest de eerste andermaal, reikte janmaat die broederlijk de hand, de binnenwateren beschermende. Een leger te scheppen uit luttele hoopen vlugtelingen, en dat leger te verdubbelen, te veredelen door hun, die op den oceaan nooit gevaar hadden gevreesd, eene nieuwe taak aan te wijzen, in de verdediging van den vaderlandschen grond, dat eischte eene zeldzame vereeniging van oordeel en kennis, en was toch nog het grootste meesterstuk niet, van willem III gevergd. Verdeeldheid smeulde onder de puinhoopen van het ingestorte stadhouderlooze gezag; partijzucht, wrevel, haat, ontzeiden hem, of beloofden hem slechts ten halve, de hulp van menigen arm, van menig brein; zoo 's lands redding geene hersenschim blijven zou, moest ieder man er het zijne voor doen, met vergeting van vroegere veete, met toewijding van lijf en ziel; de vervreemde hollandsche harten te winnen, was de beste waarborg, dat het hem gelukken zou, den buitenlandschen vijand af te slaan. En hoe nu uw oordeel uitvalle, over het dichterlijke of droomzieke der gedachte, hem in der zwanen wiekgeklep het ruischen van de vleugelen der faam te doen hooren, weêrspreken zult ge mij niet, dat zoo al zijne zucht naar glorie hem daarbij een oogenblik het Sticht voor den geest bragt, der Fransche plage ter prooi, de pogingen, die hij ter bereiking van het laatste doel te 's Gravenhage had aan te wenden, toch zeldzamer gaven eischten, dan het opwerpen eener verschansing, het beramen van een' uitval, het bevel over zijn heir. Hij zelf scheen dat te gevoelen, heen en weêr gaande in het vertrek, welks wanden ik mij gaarne voorstel, door een viertal schilderijen bekleed; afbeeldingen van doorluchtige mannen uit zijn huis, ieder van welke zijn blik gade- | |
[pagina 603]
| |
sloeg, om zich fluks tot een' van deze lang te bepalen. Overmoed was het karakter van den ridderlijken jongeling, door de eerste voorgesteld; overmoed, aanschouwelijk in de fierheid, waarmede dat ideaal van koene jeugd hem aanstaarde; wie gist niet reeds, dat ik zijn' vader, dat ik willem II bedoele, al wiens drift den zoon door de aders vloeide, maar in wien wederspoed deze tot deugd had getemperd? Een zucht was zijn kinderlijk offer, en hij ging voort, en zijn blik aarzelde tusschen zijn' grootvaêr en zijn' oudoom; tusschen den beminden vorst, die het snoer der eendragt winden mogt om onze onderling verdeelde pijlen, en den bewonderden veldheer, die den evenaar van rijken aan zijne slinke droeg, tusschen frederik hendrik en maurits. Waarom was hem de dubbele taak opgedragen, weleer onder die beide verdeeld: het handhaven van de vrijheid des volks tegen buitenlandsche vijanden, het verwerven der liefde des volks, in weêrwil van binnenlandsche veeten? waarom..... Hij vroeg niet verder, hij werd zijnen overgrootvader, hij werd willem I gewaar, en schoon hij zich niet weêrhouden kon te wenschen, dezen meer dan hij deed te mogen gelijken, in de gave aller harten te mijnen, er was onbeschrijfelijke vertroosting in de heugenis, hoe hij vaak uit schier hopeloozen toestand gered was door God! Eene eeuw lang was de Heer met de afstammelingen van dezen geweest, was nog met hem, uit de verdrukking tot den rang zijner vaderen weder verheven; was dat geweest niet enkel om hunnentwil, maar ook, maar vooral om dien der zending, welke Hij hun toevertrouwde, waartoe ook hij zich geroepen dacht: slechts zóó beschouwd, gaat willem III niet boven mijn begrip! Bedriege ik mij, als ik me voorstelle, dat oogenblikken van verteedering, van verheffing als deze, behoefte konden zijn voor den jeugdigen vorst; dat zij hem sterkten voor de taak, die hem in dat uur beidde? Niets minder toch gold zij, dan te beproeven twee mannen met elkander te verzoenen, wier pogingen, mits vereenigd, evenveel als zijne eigene konden bijdragen tot de redding des vaderlands. Alles wat het hoofd, alles wat beleid ter bereiking van dat doel vermogt, was door hem overpeinsd en uitgevoerd. Ik herinnerde u straks met een woord, hoe hij van de zeemagt partij wist te trekken, om den vijand binnen'slands afbreuk te doen; ik vermeldde slechts de helft zijner wijsheid. Onder het bestuur des mans, wiens wil zijne bevordering had gedwarsboomd, was de oceaan niet alleen onze weg ter glorie geworden, zijne golven hadden den lof van de | |
[pagina 604]
| |
witt heinde en verre verbreid - hoe het voor willem III's verlicht verstand pleitte, dat hij het middel geen' haat toedroeg, waardoor zijn mededinger in staat was geweest, den vorsten van ons werelddeel eene wijle de wet te geven; dat hij het waardeerde, schoon het hem geene gelegenheid ter ontwikkeling zijner gaven bood! Eer ge mij gispt over die hulde voor den vrijdom van eene alledaagsche zwakheid, verzoek ik u op te merken, hoe algemeen zij ook onder groote mannen is. Volgaarne herroep ik het echter tevens in uw geheugen, dat de drieëntwintigjarige het niet bij de erkenning der diensten, welke de vloot ook hem konde bewijzen, liet; dat hij den geest, waarmede de witt haar had bezield, weder zocht op te wekken, door het vernieuwen der verordeningen, die de kennis van dezen had aangegeven en uitgevaardigd; een maatregel, welke den vorst eere aandeed, terwijl hij een verzoeningsoffer aan de schim des vermoorden heeten mogt. Doch ik dreig weder dichterlijk te worden, terwijl ik wilde optellen, wat het hoofd, wat het beleid had beproefd, om den goeden uitslag van eenen nieuwen zeetogt te verzekeren. Ik keer er toe weêr, in het gewagen van de onpartijdigheid, waartoe willem III zich had weten te verheffen, om twee mannen voor de vloot te behouden, tot zijne komst aan het bestuur, door een' onzaligen twist verdeeld: een' prinsgezinde, die zich gekrenkt achtte, maar wien hij, ondanks vernieuwde benoeming, van vroeger ongelijk te overtuigen zocht; een' staatsgezinde...... wat zeg ik? cornelis tromp mogt eene partij aankleven, de ruyter was voor partijschap te groot, - het vaderland ging hem bovenal! Eere wien eere toekomt! de geschiedenis getuigt, dat de vlootvoogd den moord der de witten met ontsteltenis en droefheid hoorde; dat hij den gruwel verfoeijen dorst, terwijl die zelfde muze vergeefs den vorst zocht te vrijwaren van het verwijt, waartoe zijn verzuim de schuldigen te straffen, der nakomelingschap regt geeft! Niemand moge het willem III in die dagen hebben gezegd, zijn eigen geweten zeide het hem voorzeker, toen de omstandigheden, die het schenen te verontschuldigen, voorbij waren, toen de smet kleefde op zijnen roem. Helaas! hij was naauwelijks het derde tiental jaren ingetreden, toen het geschiedde, en wat hem van de twee en twintig heugde, waren dagen, weken, maanden, jaren, verbitterd door den man, wiens slagtoffer hij gedreigd had te worden, wiens uiteinde hem geene deernis inboezemen kon! Ook onze voortreffelijkste vorsten waren slechts menschen, zou ik er bijvoegen, als ge de herinnering behoefdet, | |
[pagina 605]
| |
als ge om dien gevierden wraaklust zoudt weigeren hulde te doen aan de voorzigtigheid, waarmede willem III niet eerder aan tromp het voeren van het Amsterdamsche Admiraalsschip toestond, voor hij zich in zijne tegenwoordigheid met de ruyter had verzoend. Tromp aarzelde, zegt de historicus onzer zectriomfen, tot hij bemerkte, dat het de volstrekte voorwaarde, dat het de vaste wil des prinsen was. En ik weet niet, wat het meest te bewonderen, óf het vooruitziende, óf het regtvaardige, óf het menschkundige van een besluit, door den vorst genomen, eer hij nog op de vervulling van den vermelden eisch aandrong; het besluit, waarbij de ruyter verheven werd tot Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland en Westfriesland. Een maatregel, die driedubbel doel trof: verdere mededinging tusschen de vlootvoogden, die vroeger slechts gelijken titel voerden, te voorkomen - de ruyter's weêrgalooze verdiensten regt te doen - tromp het uitzigt te geven op de opvolging in deze waardigheid. Het hoofd, herhalen wij gaarne, het hoofd had alles overpeinsd en uitgevoerd, en het beleid was geslaagd, geslaagd boven verwachting; tromp had toegegeven; thans was het de ure voor de taak van het hart. De beide vlootvoogden waren bescheiden, om binnen weinige oogenblikken hunne verzoening in 's vorsten tegenwoordigheid te bezegelen; het zou eene andere, eene hoogere eedsaflegging van trouw zijn. Wie durft er willem III minder om achten, als hij zich zelven gewantrouwd heeft, in hoeverre het hem gelukken zou, den vereischten indruk te weeg te brengen, dewijl hij niet alleen menschenkennis genoeg bezat, om te weten, dat hij tromp stemmen kon, zoo als hij wilde; maar ook zoo veel zin voor zedelijke grootheid, als vereischt werd, om hem te doen opzien tegen de ruyter? Het is waar, hij was vorst, en de beide mannen, welke hij wachtte, waren maar burgers; doch daargelaten, hoe luttel een hollandsch harte uit de zeventiende eeuw van den aangeboren' of ingezogen' eerbied voor menschelijke hoogheid wist, waarop zoo vele vorsten tot het einde der achttiende eeuw vermetel zondigden, - onze slanke jonkman streefde te vurig naar eene onderscheiding, die hij slechts zich zelven, en niet den stam, waaruit hij sproot, zou verschuldigd zijn, om zijne geboorte in de weegschaal te werpen. Het is waar, hij had zijne nog niet volkomen verstreken drieëntwintig levensjaren voortreffelijk besteed, en zich gedurende de laatste tien maanden niet ten deele, maar met al zijne krachten der dienst des vaderlands gewijd; doch wat zeiden deze bij den eerbied, dien meer dan eene halve eeuw heldenlevens | |
[pagina 606]
| |
moest inboezemen; eene halve eeuw, die de ruyter de bewondering der wereld verzekerde, en hem echter nederig genoeg liet, om in den laatsten slag admiraal, kapitein, matroos, soldaat, om dat alles tegelijk te zijn geweest, om alles te verrigten, wat zijne hand vond te doen? Hoe willem III dat beginsel: toewijding aan zijnen pligt, opmerkte, waardeerde, hulde bragt; - hoe hij er den oorsprong van ontdekte, in liefde, in dankbaarheid voor een zestig jaren lang bekroond vertrouwen op den bijstand van ‘Gods almagtigen arm!’ De deuren gingen open, - tromp en de ruyter werden aangediend; - ter voltooijing der groep, ten einde drieërlei vermaardheid vereenigd te zien, zou ik schier wenschen, dat de grijze constantijn huygens hen, als geheimschrijver des prinsen, hadde binnengeleid; doch hoe dit geweest zij, willem III sprak met de warmte der overtuiging, met die warmte des getroffenen gemoeds, welke alleen waarachtig welsprekend maakt! Lang van elkander vervreemde handen werden weder ineengeslagen; Holland zou niet van de wereldkaart worden gewischt! Ziedaar het tafereel, waarmede ik de galerij onzer roemrijkste eeuw gesloten wenschte te zien. Onvoorzigtig genoeg, heb ik in dit opstel de grenzen, mij aangewezen, misschien meermalen overschreden, door te bepaald uit te drukken, hoe ik de voortbrengselen eener zusterlijke kunst ter voltooijing van ons Museum verlangde. Er is weinig aan verbeurd, daar ik niet dwaas genoeg ben mij te vleijen, dat het meer dan vrome, maar vergeefsche wenschen zullen blijken, en toch wachte ik mij, en dat niet enkel om den wille der vriendschap, die ik er door krenken kon, het voor dit onderwerp andermaal te doen. Een der weinige onder onze jeugdige kunstenaars, die aan liefde voor den stijl van de Hollandsche meesters de studie der gewigtigste gebeurtenissen in de Hollansche historie paart, heeft onlangs de stoffe in beeld gebragt, en slaagde, naar het oordeel des algemeens, daarin niet zoo gegelukkig, als vroeger zijn Barendsz en zijn Vondel regt gaven te hopen. Voor mij, die misschien ook den moed niet zou hebben gemist, hem mede te deelen, hoe weinig zijn willem III, met opgeheven, met zegenende handen, ons de jonkman schijnt, die onder johan de witt geleerd had zelfs zijne gebaren te bedwingen; die niet aanmatigend genoeg was, om den grijzen de ruyter Gods zegen te durven beloven; voor mij, vergun me dit er bij te voegen, voor mij, ik zou ons verschil over de opvatting niet hebben uitgedrukt, zonder tevens zijn streven | |
[pagina 607]
| |
te huldigen. Waarom verzwegen, wat mij bovendien op het hart, op de tong ligt? Ik zou cornet niet hard zijn gevallen over de misgreep eene roode hand te schilderen, waarvan slechts de dichter partij trekken kon, zonder hem tegelijk uit te noodigen voort te varen, door zijn penseel den indruk van het goede en groote in onze geschiedenis evenzeer te verlevendigen en te versterken, als royer dit door zijnen beitel doet; voor mij, ik zal niet vermetel genoeg zijn, nadat hij faalde, de groep waarin willem III en de vlootvoogden mij voor den geest staan, om te trekken en aan te bevelen. Volgaarne erkennende, wat al zwarigheden er in de stoffe schuilen; - hoe hagehelijk eene onderneming het is, den driftigen cornelis tromp te schilderen, op een oogenblik, waarin slechts stugheid hem karakter schijnt te geven, ofschoon eene uitdrukking van edeler zielstoestand wenschelijk zoude zijn; - hoe diepe gemoedsstudie er vereischt wordt, om aan de ruyter's goedrondheid regt te doen, zonder haar te laten vervallen in eene, ik zeg niet ruwe, maar toch wel naar die schaduwzijde zweemende overdrijving van gebaren, welke men maar te veel met hartelijkheid verwart; - hoeveel gevoel, of wilt gij liever, hoeveel genie ter nood volstaat, om de voorstelling te vrijwaren van het gebrek, waarvan dichter en schilder, bij de behandeling van dit onderwerp, om strijd gevaar loopen ophef te leveren in plaats van eenvoud, rhetoriek voor poëzij, declamatie, in één woord; - dat alles erkennende, wenschte ik niet minder onze eerste talenten tot een' wedstrijd over dat feit te kunnen uitlokken. Immers, als een hunner er in slagen mogt, hoe rijk zou de symbolische zin der veraanschouwelijking zijn, hoe heerlijk zou de groep de reeks onzer groote mannen besluiten! Oranje en de burgerij, merkten wij in de beide voorgaande schetsen op, was de hoofdindruk, door de schilderijen dezer, zaal gemaakt. Oranje en de burgerij weder vereenigd, na de wijle verdeeldheid, die in de dagen van oldenbarneveldt smeulde, welke in die van johan de witt tot lichtelaaije vlam uitsloeg, zoude in zulk een tafereel het zegel op onze beschouwing zetten. Oranje, voor geenerlei glorie des volks koel; oranje, de zeemagt waarderende, uitbreidende, bezielende, schoon hij zelf aan het hoofd der landmagt schittert; - de burgerij, die van hare veeten afstand doet, om zich 's lands onafhankelijkheid, de wederoprigting des staats uit zijne bouwvallen, toe te wijden tot in den dood, ziedaar de tweede les, die ons in beeld zou worden gepredikt. En wel aller verbeelding, aller verheffing van gedachten vreemd moest | |
[pagina 608]
| |
hij zijn, die op zulk eene schilderij starende, hare wieken niet aanschoot, die zich volgende gebeurtenissen niet dankbaar herinnerde! Of zou het er u niet bij te moede zijn, als zaagt ge den geest van de witt de Hollandsche vloot in den eerstvolgenden zeeslag op Schooneveld omzweven; als zaagt ge dien dankende opwaarts varen in de ure, toen de ruyter tromp te hulp kwam, en uit het hart van den laatste de woorden welden, waardoor hij de edelmoedigheid van zijnen redder opwoog? Of zoudt ge, den jeugdigen willem III aanziende, die op drie en twintigjarigen leeftijd zijn vaderland redde, niet voorgevoelen, hoe hij bestemd was, het later geheel Europa van de dubbele kluister van lodewijk XIV te doen, de voortzetting, de voltooijing der taak, aan zijnen onsterfelijken overgrootvader opgedragen, in de bevrijding van den menschelijken geest? Eene klagt over ons volksverval, over ons onbeduidend gewigl in de weegschaal van ons werelddeel, over ons verloren gezag ter zee, over wat niet al? was de aanhef dezer beschouwing. Als ooit eene herhaling verschoonlijk mogt heeten, hier zoude zij het zijn, waar de afneming onzer glorie onwillekeurig veraanschouwelijkt wordt, niet alleen door de weinige beeldtenissen, welke wij uit den volgendon tijd, welke wij uit de achttiende eeuw aantreffen, maar ook door het gehalte der kunst zelve, dalende tot zij ons portretten van vorsten en vorstinnen uit het Huis van oranje levert - in pastei! Een hoogleeraar heeft u onlangs willen vertroosten door eene verhandeling, ten bewijze dat wij hooger geklommen waren dan we kracht hadden te blijven staan; ons is het hier te moede, als waren wij dieper gezonken, dan met zulke voorvaderen, met zulke voorbeelden, in eene reeks van eeuwen te vreezen viel! Intusschen, wij herinnerden hier slechts den aanvang van dit opstel, om den wensch lucht te geven, dat men de stukken uit lateren tijd dan dien van willem III elders plaatsen mogt; onze oude meesters hebben geene behoefte aan de vergelijking, waartoe zij gelegenheid biên, om naar waarde te worden geschat; de indruk des geheels, de historische lijdt onder die doellooze vermenging. Of hebben wij geheel ons wit gemist, toen wij na de klagte, waarmede wij begonnen, lieten doorschemeren, dat de hulde, welke wij den vaderen meenden toe te brengen, ons, ja, beschamen, maar ook bezielen moest? Een der kleinste volken van Europa handhaafde twee malen in ééne eeuw de belangen der menschheid tegen de magtigste stalen van dat werelddeel, - tegen Spanje, dat | |
[pagina 609]
| |
bovendien de beide Indiën beheerschen mogt; - tegen Frankrijk, dat geene heugenis bewaarde, hoe zijne hervormde bondgenooten het tegen philips II hadden beveiligd; - gevoelen wij vanwaar wij uitgevallen zijn? Der verschijning van ons gemeenebest in de wereldgeschiedenis, zoo hoog, zoo heilig een doel toekennende, moesten ons vorst noch volk ter harte gaan, als zij het doen, zoo wij ons koningrijk in honderde opzigten niet gaarne meer zagen gelden, dan het tot nog toe doet. Een oordeel, in hoeverre de pogingen, tot dat einde aangewend, gelukten; eene verklaring, of ge u opgewekt gevoeldet, naar het voorbeeld des voorgeslachts, ontwikkeling aller gaven en krachten ten beste des algemeens pligt te achten, heiligen pligt, staat niet aan mij, maar aan u. Slechts dit bidde ik u, wijt het, wanneer ik te kort schoot, om dien indruk te weeg te brengen, wijt het mijner zwakheid, wijt het ons Museum niet. ‘Der Grieksche kunst mogt het gegeven zijn,’ als een groot man heeft gezegd, ‘zoowel den voorwerpen der zinnen eene ziel te bedeelen, als den afgetrokken' begrippen der wijsbegeerte een ligchaam,’ er is geenerlei gebrek, waaraan onze landaard hinkt, voor 't welk de Hollandsehe schilderschool dier eeuw niet waarschuwt; geenerlei deugd des landzaats, waaraan we onze vroegere volksgrootheid zijn verpligt, wie zij geenen onverwelkbaren krans heeft gevlochten. Stelden wij er eenige misschien slechts schemerachtig in het licht, ga die op uwe beurt zelf aanstaren, tot ze u toeschitteren; - daartoe te hebben aangespoord en uitgelokt, zal ons roems genoeg zijn. ‘De oude mythologie der Grieken,’ ik haal nogmaals een gezag uit de kunstwereld aan, ‘leverde overvloed van stoffe op voor plastische scheppingen; de kunst draaide om de spil eener levende nationale poëzij;’ beschuldig mij, als ik er niet in geslaagd ben, u Hollands oorspronkelijke schilderschool te doen huldigen, als eene veraanschouwelijking dier met de liefde voor het vorstenhuis gepaarde vrijheidszucht, welke ons volk niet verloor - dan om onder te gaan!
E.J. POTGIETER. |
|