| |
| |
| |
Nog iets over de Recensie, voorkomende in het Tijdschrift de Gids, 7de Jaargang, No. 12.
Het eerste nommer van de Gids, achtste jaargang, bragt mij de tijding, dat de Heer v.C. mijne recensie zou beantwoorden. Gedurende vier weken van eene angstige verwachting had ik mijne aanmerkingen nagegaan, maar nog geene reden gevonden, om iets terug te nemen van al, wat ik had aangevoerd. Echter nam ik mij voor, zoo de schr. mij wederlegde, mijn oordeel te herroepen, en mijne dwaling openlijk te erkennen. Welk eerlijk mensch zou in het dagelijksche leven eene beschuldiging niet intrekken, zoodra hij er de onregtvaardigheid van ingezien heeft? En waarom zou dit geen pligt blijven in het gebied der wetenschap? Ik behoef niets terug te nemen, hoewel de Hr. v.C. zegt: ‘het zal mij niet moeijelijk vallen, hen - te overtuigen, dat de Hr. M. - mijne beschouwingen en redeneringen in een valsch licht heeft gesteld, ten einde, met voorbijgang van zeer vele gewigtige [?] hoofdstukken, zijn' aanval voornamelijk op één punt te rigten.’ Slechts erken ik, dat uit het begin mijner rec. kan worden opgemaakt, alsof de Hr. v.C. meer belang stelde in den korten duur des rijks, de bibliotheek en de uitvinding van het pergament, dan hij werkelijk doet. Ik heb ze misschien laten voorkomen als voorname redenen, terwijl het bij hem slechts ‘bijzaken’ zijn. Dus beschouwen het de lezers als zoodanig, en de Hr. v.C. neme deze verontschuldiging aan, - de eenige, die ik te maken heb; maar ook erken ik deze fout veel liever,
| |
| |
dan dat ik tracht, ze door omhaal vau woorden te vergoêlijken.
De reden, waarom ik mij het meest uitvoerig heb bezig gehouden met het tweede hoofdst. van het tweede gedeelte, is zeer eenvoudig deze: het is van geenen recensent te vorderen, dat hij het geheele werk dóór recensere, waardoor niets anders dan oppervlakkigheid moet worden bevorderd; het is van geene redactie te vergen, dat zij eene zoo uitgebreide recensie opneme in een tijdschrift van gemengden inhoud. Ik volgde daarom de methode, die mij door vele vroegeren was aangewezen - zie slechts de Bibl. Crit. en Bibl. Crit. Nova in - en ik koos één hoofdstuk, op welke keus de loop mijner studiën, mijn lust en de voorraad mijner boeken, den meesten invloed hadden. Dit hoofdst. scheen het meest bewerkte, en het argument gaf ook werkelijk aanleiding, dat het dit ware. Het is waar, van het IIIde en IVde hoofdstuk heb ik bijna niets gezegd, omdat ik schroomde mij op het moerassige plein der mythologie te begeven; omdat de numismatiek buiten verscheidene kostbare werken niet te beoefenen valt, - en, ik moet het erkennen, deze bezit ik niet, en durfde de bekende bereidwilligheid van bibliothekarissen niet lastig vallen ten behoeve eener eenvoudige recensie. Daarenboven schenken deze hoofdstukken geene resultaten aan de wetenschap. Immers, wanneer zich de Hr. v.C. verheft op het gezegde aangaande de Cabiren, dan kan hij daartoe geene reden hebben. Moeijelijk toch zou het zijn, een gevoelen te hebben, zóó zonder eenigen grondslag, zóó ontbloot van alle waarschijnlijkheid, zóó verstoken van alle bewijs. Wie zal toch een bewijs noemen, dat de Hr. v.C. als zoodanig opgeeft, dat ook nu de mijn- en dijkwerkers hunne geniën hebben? Op welken grond steunt de vraag, of onze Kabouters (Kobolt, Gobelin, Hob Goblin) met de Cabiren verwant zijn? Als de schr. de gevoelens van lobeck, müller, creuzer, heeft
nagegaan, kan hij in ernst geene waarde hechten aan dit zijn vermoeden. Even weinig behelst hoofdstuk IV. De opgegevene beteekenis der letters ΑΣΚληπείοις zullen wij gaarne gelooven, zoodra wij kennis zullen gekregen hebben van de gronden van bewijs.
| |
| |
Altijd blijft deze hevige beschuldiging des Hr. v.C. ongepast. Met welk regt verontschuldigt zich de verslagen veldheer, als hij opgeeft: ‘maar de vijand heeft ‘voornamelijk zijnen aanval op éón punt gerigt?”’ Of de bevelhebber, die de vesting moest overgeven, die zegt: ‘de vijand heeft ‘met voorbijgang van zeer vele gewigtige punten, voornamelijk zijnen aanval op één punt gerigt?”’
Vervolgens geeft de schr. verscheidene wetenswaardige dingen op, die ik boosaardig over het hoofd gezien heb. Hiertegen iets te schrijven, is niet onmogelijk; maar het is moeijelijk te bewijzen, dat iets weinig belangrijk is, evenzoo als het den Hr. v.C. onmogelijk is geweest aan te wijzen, dat, wat bl. 7 der Beantw. gevonden wordt, de aanmerkingen, door mij gemaakt, ongegrond maakt. Wel blijkt er uit, dat de schr. veel onder de woorden emendatie en verklaring verstaat, wat er niemand anders onder verstaan zal. Op zich zelve gebruikt, beteekenen, meen ik, deze woorden eene verbetering of uitlegging eener plaats bij eenen ouden schrijver; niet de verbetering eener onnaauwkeurigheid in eene verklaring of vertaling; niet eene teregtwijzing van simson's Chronicon wordt emendatie genoemd. - Wanneer wij onder andere in deze lijst van belangrijke onderzoekingen, bl. 7 gegeven, lezen: ‘bl. 9 en 10: Verbetering eener plaats van justinus en wederlegging van gronovius,’ dan kon zich graevius daarvan nog eenige eer geven, niet de Hr. v.C., die de plaats even weinig verbeterd heeft.
Een enkel woord over de plaatsing dezer verhandeling in de werken van het Instituut. Daarvan had ik met opzet in mijne recensie gezwegen, - uit discretie. Waarschijnlijk zullen dit sommige leden met genoegen hebben opgemerkt. Maar als een bewijs van de ongegrondheid mijner aanmerkingen, gebruikt de Heer v.C. het oordeel van ‘drie beroemde hoogleeraren,’ die deze verhandeling ter plaatsing hebben aanbevolen, en eenen brief van de Derde Klasse, ‘waarmede deze hare aanmerkingen vergezeld deed gaan.’ Deze laatste behelst waarlijk eenen schralen lof. Hoe de hoogl. en de leden van het Instituut deze bekendmaking des schr. zullen vinden - dit
| |
| |
is mijne taak niet te beoordeelen. Maar ingeval zij deze verhandeling hebben doorgelezen, wat men mag betwijfelen, hoe komt het dan, dat zij verscheidene der onnaauwkeurigheden, door mij aangetoond, en door den Hr. v.C. of erkend of stilzwijgend toegegeven, niet vóór de plaatsing hebben opgemerkt, aangewezen en verbeterd?
Wanneer ik zeg, dat de schr. geen gebruik heeft gemaakt van de reizigers, die, na 1776, Klein-Azië bezochten, verdedigt hij zich door het aanvoeren van walpole, en hij beweert, dat chateaubriand en lamartine niet te Pergamum geweest zijn. Dit is een weinig sterk. Met al den diepen eerbied voor beider hooge dichterlijke talenten, komt het mij vreemd voor, dat men bij deze antiquarische bijzonderheden zou zoeken. Welke reizigers ik bedoelde, zal den schr. blijken, als hij het Corpus Ins. Graec. eens doorgezien heeft.
Hierop volgt de wederlegging van hetgeen ik van de ςίχοι ἰσόψηφοι heb gezegd. Ik had des schr. woorden minder naauwkeurig opgevat, - omdat ik niet gelooven kon, dat iemand zich de zaak zou kunnen voorstellen, zoo geheel verkeerd als de schr., bij nader inzien, blijkt gedaan te hebben. Hij meent namelijk, dat men deze regels heeft gemaakt, om het getal te kunnen onthouden. In het eerste en tweede opschrift zou daartoe de onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaan, zoodra er eenige reden kan gevonden worden, die het noodig maakte de getallen 2186 en 1961 te onthouden. Maar in het derde, No.3546, is het volstrekt onmogelijk, waar men NB. 20 regels vindt, die alle het getal 3000 geven. Deze meening van den Hr. v.C. is zeer nieuw en zeer onmogelijk. Het gedwongene der regels moet het onthouden der woorden verzwaren, en het dikwerf herhalen van het getal zou de som ligt niet meer telkens dezelfde doen zijn, waardoor verwarring en niet onthouden moest ontstaan. - Zoo zal men welligt in lateren tijd meenen, dat de A - Saga en E - Legende, enz., zijn zamengesteld, om de letter A en de E te onthouden, -!
Ik ben genaderd tot de plaats, waar de schr. mij de kracht zijner waardigheid het sterkste gevoelen doet; waar hij mij met
| |
| |
zoo veel nadruk, kracht en zekerheid wederlegt, dat mij naauwelijks de moed bijbleef deze woorden een weinig van nabij te bezien. Ik had gezegd, dat den schr. het werk van boeckh (Corp. Ins. Graec.) onbekend scheen gebleven te zijn, daar ik het nergens had vermeld gevonden, niettegenstaande het met het onderwerp naauw verbonden was. De Hr. v.C. zegt: ‘De naam van boeckh en zijn Corp. Ins. Graec. zijn al te bekend, dan dat het den Hr. M. zou vrijstaan zoo ligtvaardig (?) te gelooven, dat een zijner oudere collega's hiervan onkundig zou zijn gebleven. Ik droeg daarvan reeds kennis tijdens de onzalige twisten tusschen boeckh en hermann, waarmede menige Literaturzeitung was opgevuld.’ Is dit hetzelfde: een werk kennen, en weten, dat het bestaat? De schr. heeft het werk van B. niet gebruikt, ‘omdat hij de Sylloge van osann voor zijn oogmerk nog meer geschikt oordeelde;’ maar hij laat zich niet verder uit over dit zijn oogmerk, - een oogmerk, dat de minder goede uitgaven bij voorkeur te verlangen schijnt. Maar dat B.'s werk hem niet onbekend is gebleven, bewijst de Hr. v.C. daaruit, dat die zelfde boeckh, bl. 153 en volg., ‘niet alleen aangehaald, maar zelfs wegens twee onnaauwkeurigheden gegispt wordt.’
Dat de schr. dit nog durft aanvoeren!
Op bl. 153 staat wel boeckhii calculi, quos dedit osannus; doch er is niet uit te bewijzen, dat de schr. het Corp. I.G. gebruikt heeft. Juist het tegendeel.
Want van de twee ‘onnaauwkeurigheden,’ waarom boeckh ‘gegispt’ wordt, heeft deze de eerste - het plaatsen van docimus macedo aan het hoofd van de geslachtlijst der Pergameensche vorsten - niet begaan. Zie I, p. 164. En de tweede - attalus III, zoon van att. II, - had hij reeds voorlang zelf verbeterd, I, p. 901 b, II, p. 656.
‘Dit weet ik,’ zegt de Hr. v.C., ‘dat de school van boeckh, hoe geleerd ook [?], niet beroemd is wegens overgroote naauwkeurigheid.’
Wegens dezen mijnen groven misslag, vermoedde de Hr. v.C., dat ik de Chronologische Observaties (‘die toch zes en
| |
| |
twintig bladzijden beslaan,’ bl. 3) volstrekt niet gelezen heb. De schr. vergist zich, ik heb die gelezen, en bevonden, dat er slechts drie van de twintig waren, de 4de, 5de en 18de, die niet het gevoelen van anderen behelsden. Ik had slechts het werk des schr. te recenseren.
Van het pergament heb ik niet meer gesproken dan de schr., die er driemaal op terugkomt. Ik heb dus niet gespot, maar ik heb den schr., die tweemaal van de uitvinding dezer stof te Pergamum gesproken had, zijn vermoeden, op de derde plaats geuit, dat het er niet uitgevonden was, volkomen toegegeven.
Wij komen aan de aanmerkingen over het woord πϱοςφωνεῖν, waaruit blijkt, dat de schr. niet zeer belezen is in diog. laërt.; anders had hij, in plaats der woorden: ‘diog. laërt. leefde - in de 2de of 3de eeuw, alzoo laat genoeg, dat men de nieuwste beteekenis kan gedoogen,’ eenige plaatsen bijgebragt, waar het werkelijk opdragen beteekent, hoedanige er meerdere bij dezen voorkomen. Maar zelfs dan zou hij nog niets bewezen hebben. Want in deze beteekenis moet πϱοςφωνεῖν een object bij zich hebben, dat hier gemist wordt. Maar dit daargelaten. Zoo arcesilas aan eumenes boeken had opgedragen, dan had hij ze uitgegeven; - want wat beteekent dit opdragen van een werk en portefeuille? Hoe kon men het weten? - Had hij ze uitgegeven, dan bestonden zij. Bestonden zij, hoe kon er dan twijfel bestaan, of hij iets dan niets geschreven had? Gaat deze redenering ook door? De Hr. v.C. maakt, om zijnen misslag te vergoêlijken, diog. laërt. tot eenen domoor.
Zoo sévin dit woord misverstond, en dus een verkeerd gevolg trok, was het hem misschien te vergeven. Maar dat die misslag zoo zonder oordeel werd nageschreven -!
Droevig zijn de bewijzen, die de schr. aanvoert, om het vermoeden van eenen anderen attalus, een geneesheer, te wederleggen; de twee plaatsen, waar attalus, de koning, zonder dit appellativum wordt gevonden, en Lib. XXXV, 8, waar in het begin des verhaals Rex attalus, in het vervolg alleen attalus voorkomt, zijn zelfs tegen een vermoeden te zwak. Voor het ove- | |
| |
rige wil ik deze gissing niet hardnekkig volhouden, schoon ik er de onmogelijkheid en onwaarschijnlijkheid nu nog niet van inzie. De naam attalus was niet ongewoon.
Verder gist de Hr. v.C., dat ik niet wist, dat er eenig verschil van beteekenis bestond tusschen νεϰυῖα en νεϰϱομαντεία, en geeft de ware afleiding van αὐλαία op, als komende dit woord van αὐλή. Het eerste is niet het geval; het tweede zeer waar, maar niet nieuw. Niemand heeft het ooit betwijfeld.
Wat er nu verder volgt over de Tituli Honorarii van crato, daarover kan ik niets zeggen. De schr. zie eerst boeckh's uitgave in. Daar zal het hem duidelijk worden, dat, wat ik in de recensie gezegd heb, volstrekt niet wederlegd wordt door het opgegevene op bl. 17 en volgg. - Clavèl bewijst ook niets, want hij geeft zonder eenig bewijs zijn gevoelen op - waaraan wij eerst dan waarde hechten kunnen, wanneer wij zien, dat hij een goed philoloog is, waaraan het woord Ἐσχίνου bijna doet twijfelen.
De schr. had moeten bewijzen, dat apollodorus de schrijver was der Πεϱγὰμηνοι πίναϰες, hetwelk door fréret niet met grond kan bewezen zijn.
De Fransche Encyclopaedie kan nooit als gezag gelden in zaken, die aan het gebied der philologie toebehooren; - nog minder de Overijsselsche Almanak, 1844. De geleerde halbertsma zal hier zeker vreemd opgezien hebben, hoe zijne woorden misbruikt worden tot eene poging, orn onvolledigheid te verschoonen. - Tot nog toe had ik altijd geloofd, dat de wetenschap zich bevrijd moest houden van de klemmende banden eener bekrompene nationaliteit; tot nog toe meende ik met regt ingenomen te kunnen zijn met mannen als buttman, niebuhr, böckh, hermann, zumpt, schäfer of jacobs; maar dit is, volgens den Hr. v.C., ‘Teutomanie.’ - Dat zij zoo!
In de plaats van de strigiles, hadden wij veel liever iets anders gezien. B.v.: zou er geen onderzoek mogelijk geweest zijn over het Mozaïk, waarvan de oorsprong ongeveer in dezen tijd schijnt te behooren, terwijl sosos pergamenus onder de vroegste kunstenaars in dit vak gerangschikt wordt (müller, Handb.
| |
| |
der Arch. § 322, 6), en dus welligt de attalen zich hierin verdienstelijk hebben betoond?
Het voornaamste der beantwoording heb ik weder beantwoord. Ik eindig, omdat de kortheid te dezen opzigte eene deugd is. Nog slechts één woord. De Hr. v.C. zegt, dat hij mij ééne zaak ‘moeijelijk vergeven kan.’ Dit sluit dus in eene vergiffenis voor het overige. Dat is zeer grootmoedig van den Hr. v.C., zeer edel, maar volstrekt onnoodig. Ik neem de vrijheid, ZEd. voor deze vergeving te bedanken, die ik niet kan aannemen. Vergeving sluit misdaad in zich. Ik wil niet, dat de Hr. v.C. mij iets vergeve.
Zierikzee, 17 Febr., 1844.
MOLL.
|
|