| |
| |
| |
Mengelingen.
Iets over den toestand der poëzij
in Spanje, Italië en Griekenland, gedurende de laatste vijf en twintig jaren.
(Vervolg en Slot van blz. 508.)
Wanneer men, na de beschouwing van den toestand der Spaansche poëtische letterkunde, naar de hoofdoorzaken vraagt, welke tot haren betrekkelijken bloei het meest hebben bijgedragen, dan luidt het antwoord: De herleving der belangstelling in de nationale litteratuur wekte in de eerste plaats den lust tot navolging op, maar de ontzettende worstelstrijd, tegen vreemde overheersching gewaagd, blies eerst regt de ontglommen vonk aan, en bewees, hoeveel kracht er nog in den geest der Spanjaarden sluimert.
Hoelang zal het nog duren, eer de zoo vruchtbare bodem van het gezegende schiereiland, niet meer met eigen bloed gedrenkt, eene geruste verblijfplaats aan zoo menig edel vernuft zal opleveren, dat, onder andere omstandigheden, zijn vaderland tot eer en der letterkunde tot roem en steun kon verstrekken? Het is zoo, tijden van rust en van welvaart zijn verre van geschikt, om eene krachtige litteratuur voort te brengen. Staatkundig leven en eene maatschappij vol werkzaamheid zijn de onmisbare vereischten voor wetenschappelijke ontwikkeling en bloei van kunst; maar dat leven moet gezond zijn, en die werkzaamheid het gevolg van frissche, jeugdige krachten, gelijk zulks het geval was in ons eigen vaderland, toen de eerste angst van den tachtigjarigen oorlog was geweken, en de zeventiende
| |
| |
eeuw hare eervolste plaats aan Nederland afstond. Maar deze aanmerking zoude ons ongevoelig naar een ander punt van onderzoek leiden.
Moge Spanje eene weldadig werkende rust na zoo vele jaren van inspanning verwerven!
Veel minder bevredigend is het uitzigt voor de poëzij in Italië geopend. De redenen toch, die in Spanje den bloei, of althans het leven der dichtkunde onderhielden, werkten hier in het geheel niet mede; niet alsof het ongelukkige land niet had geleden; of de vijand niet evenzeer de schoonste streken teisterde, en den beker des jammers den ingezetenen even boordevol inschonk als in Spanje; maar welken invloed had het op de bewoners van Italië zelve? Stonden zij ook als één eenig man op, gelijk de Spanjaarden, tot afwerping van het vreemde juk? En konden zij, verdeeld en versplitterd als zij zijn in vele staten, zulk een bewijs van vaderlandsliefde niet geven, hebben zij dan toch gedaan wat zij vermogten? Venetië stierf, Genua ging te gronde, en allerlei vormen en namen van staatsbestuur volgden elkander op, en wat waren de gevolgen van deze omkeeringen? Men mag zeggen geene; de geest der Italianen nam geene andere rigting; de letterkunde trok er geene partij van, evenmin als de staatkundige toestand er door verbeterde. Toen in 1820 de constitutiekoorts, zoo als een onzer vaderlandsche dichters het eigenaardig uitdrukt, ook naar Italië oversloeg, en de gemoederen verhitte, bleek het eerst regt, hoe weinig gevoel de natie zelve van hare ziekelijkheid had. Geestkracht en eensgezindheid ontbreken haar geheel, en wat enkele uitstekende mannen gewaagd en geboet hebben, bewijst de krachteloosheid van het algemeen des te sterker. Welk een verschil met Spanje in en na 1808!
Het is echter moeijelijk, Italië op gelijke wijze te beschouwen als Spanje, dewijl het sedert de oudheid nooit een staatkundig geheel heeft uitgemaakt, en er veel grooter onderscheid tusschen Napels, Sardinië en het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk bestaat, dan er in Spanje tusschen Andalusië en Catalonië, bij voorbeeld, plaats grijpt, al zijn deze laatste ook op verre na niet zóó zamengesmolten, als Noord- en Zuid Frankrijk. Het gemis van een middelpunt, gelijk Madrid voor Spanje, Parijs voor Frankrijk is, doet zich zeer gevoelen, en wordt als de hinderpaal voor den bloei der letteren beschouwd. Zekerlijk te regt; want hetgeen in Duitschland en Engeland, misschien in Frankrijk, zelfs overbodig, ja, nadeelig zou we- | |
| |
zen, moet in landen, als Italië en Spanje, tot houvast verstrekken, een middelpunt namelijk, waarin zich aller geestkracht kan vereenigen.
De Italiaansche dichters onzer dagen zijn veel meer in de boeijen van de zoogenaamde klassiek en romantiek geslagen, als de Spanjaarden, en volgen in dit opzigt geheel de Fransche. Met zeer weinige uitzonderingen, zoo als bijv. silvio pellico en eenige zijner vrienden, is geen hunner door bijzondere lotgevallen of aanzienlijke betrekkingen merkwaardig; meest alle schijnen zich met het stille burgerlijke leven te vergenoegen. Steller dezes is althans buiten de mogelijkheid levensbijzonderheden van een' hunner mede te deelen.
Silvio pellico is te algemeen in Europa vermaard, dan dat het noodig zou zijn over hem uit te weiden, vooral daar zijn proza, niet zijne poëzij, hem den lauwerkrans heeft opgezet. Of zoude iemand zijn' tooneelarbeid, hoeveel goeds deze moge bevatten, als even ver verwijderd van de ruwheid van alfieri, als van metastasio's zoetklinkende kunsttaal, boven zijn: Mijne Gevangenissen, durven stellen?
Over het algemeen lijdt het Italiaansche tooneel te zeer onder den alles overwinnenden invloed der muzijk, dan dat het eigenlijke treur- of blijspel zich boven de opera zou kunnen verheffen, en waar nog een stuk opgang schijnt te maken, heeft het zulks nog meer te danken aan de eene of andere staatkundige toespeling, die voor het oogenblik het ligt ontvlambare gehoor bezig houdt, dan aan hare uitstekende dichterlijke verdienste.
Maar hierover straks nader. Gaat men het aantal der dichters in Italië na, dan zoude men tot zekeren bloei der poëzij mogen besluiten; maar hoe weinige onder deze mogen meer dan verzenmakers heeten, van welke een gedeelte den weg, door de Fransche romantiek gebaand, opgaat; andere hun godsdienstig gevoel in Oden uitstorten; enkele zich met vertalen bezig houden; sommige zich zelfs aan het hekeldicht wagen, en zeer weinige staatkundige onderwerpen durven aanroeren! Zonder mij streng aan de soorten van poëzij te binden, zal ik achtervolgens van eenige hunner spreken, voor zooverre de schaarschheid der berigten omtrent hen en hunne werken dit vergunnen zal.
L. Costa beproefde, in een vrij uitvoerig gedicht, den grooten columbus te vieren. Voorzeker een pijnlijk onderwerp voor eenen Italiaan, die toch niet anders dan een stilzwijgend verwijt aan zijn vaderland kan doen, omdat het den voortreffelijken, ver vooruitzienden zeeman noodzaakte zijne toevlugt tot
| |
| |
eene vreemde mogendheid te nemen, om aldaar zijne grootsche denkbeelden te verwezenlijken, en de eer en het voordeel der onderneming aan buitenlanders ten beste te geven. Wat Genua toen had verzuimd, heeft costa niet vergoed. Een eentoonige en matte stijl, vol zonderlinge uitdrukkingen en drooge redeneringen, is waarlijk alles behalve geschikt, de daad naar waarde te schetsen. En toch wist costa de aangevangene taak niet anders ten einde te brengen. Welk een verschil met tasso en ariosto!
Een ander, p. costa, misschien bloedverwant van den genoemden, neemt tot onderwerp van een bruiloftsgedicht eenen lofzang ter eere van jupiter. Hij schiet in het schilderen van zijnen God natuurlijk oneindig verre te kort bij de Grieken, en welke waarheid kan dan nog een zoodanig onderwerp in onze tijden hebben? Wij zouden misschien te verre gaan, indien wij deze keuze van onderwerp als bewijs voor den algemeenen smaak in Italië wilden doen gelden, ofschoon het merkwaardig is, dat costa dit stuk voorgedragen heeft op de bruiloft der dochter van den geleerden monti, die zelf als dichter en schrijver niet onbekend is. Nog dwazer is de lofspraak, die deze zelfde dichter aan napoleon toezwaait, als hij zeggen durft, dat napoleon de tijden van pericles en augustus herboren deed worden, en dat het menschelijke geslacht naar hem als redder uitzag, nadat verraad hem naar St. Helena had verbannen. ‘Met zijn' dood,’ roept costa uit, ‘is de roem des menschdoms naar den hemel ontvloden.’
Hij is echter niet de eenige der Italiaansche dichters, die napoleon vergoodt. Multedo gaat in zijn dichtstuk: De Vergoding van Napoleon, in December, 1840, gedicht, nog veel verder dan costa, en beschouwt hem bijna als den eenigen, van wien de menschheid haar heil te wachten heeft. Het is zoo, napoleon was van geboorte nagenoeg een Italiaan, en zijn roem straalt eenigermate op het schiereiland af, dat zoo veel van zijne oorlogen heeft geleden; dat zijne staten zag te gronde gaan, en meer smaad verduren moest van den Corsicaan, dan het in eeuwen had ondervonden.
Colleoni oordeelt even als zijne genoemde kunstgenooten over den gevierden held, en bejammert het lot van diens zoon, den koning van Rome; maar hoeverre schiet hij in de behandeling van het onderwerp bij victor hugo te kort, al mag hij eenige aanspraak op dichterlijke gaven maken! Eenen beteren indruk maken de krachtige regels, waarmede nicolini den terugtogt van Moscou, ofschoon ter loops, schetst: zij zijn ten minste niet besmet door
| |
| |
eene zoodanige afgoderij met eenen man, die, hoe groot en bewonderenswaardig ook, zulk eene lofspraak van Italianen niet verdiend heeft. Of waren het kleine grieven, die staatkundige vernietiging van Venetië en Genua; de mishandeling van Rome; de willekeurige beschikking over alle vorsten en staten? Waarlijk, Spanje vloog om mindere redenen te wapen.
Liever dan deze dichtstukken, leest men de Canti Civici van rosetti, een van die weinigen onder de Italianen, die den moed had voor de zaak der vrijheid uit te komen, en daarvoor ook met ballingschap beloond is. Moge het waar zijn, dat de verwachtingen van 1820, in Italië opgewekt, uit geene juiste beschouwing voortkwamen, en daarom ook geene rijpe vrucht konden opleveren, de gevoelens, welke zij bij sommige welgezinden deden slaken, verdienden toch eerbied en erkenning; of wie zou niet gaarne met den dichter instemmen, als hij zijn vaderland het laatst Vaarwel! toeroept, dat hij niet verlangt weder te zien, voordat de vrijheid het gelukkig zal gemaakt hebben; die in Engelands nevel en mist Italië weemoedig herdenkt, waar menschelijke dwaasheid de schatten der natuur bijna nutteloos maakt? Men vergeeft het zijner opgewondenheid in 1830 en 1837, als hij van de eenheid van Italië droomt, en, in de hitte der verbeelding, reeds de dagen van roem en grootheid voorspelt, welke zijn verlost vaderland beiden. Rosetti is de eenige, die in gloed van taal, schoonheid van versbouw en kracht van denkbeelden met de Spaansche dichters kan vergeleken worden, met wie hij naar den geest geheel vermaagschapt is. Zijn klaagzang over het lot des ballings overtreft in juistheid van toon en woordenkeus verre angel de saavedra, met wien hij anders eenige overeenkomst heeft.
Verwant met deze vaderlandsche poëzij, is het dichtstuk: De Balling, van giannone. Dit uitvoerig gedicht beschrijft in vijftien zangen het lijden en durven van de vrijheidlievende Italianen, welke onder den naam van Carbonari bekend staan. Naar een brokstuk te oordeelen, trekt dit dichtstuk meer door de staatkundige kleur de aandacht, en is meer overladen met wijsgeerige beschouwingen, dan het door dichterlijke schoonheden boeit. Althans de beschrijving van eene bijeenkomst der Carbonari is gerekt, en verkwist meer woorden, dan zij door waarheid van schildering of dichterlijken gloed tot lezen uitlokt.
Ricciardi ontboezemt mede dergelijke vaderlandsche gevoelens,
| |
| |
in zijne Ode aan de inwoners van San Marino en Sicilië. Het valt niet te ontkennen, dat eene oproeping tot vrijheid iets belagchelijks verkrijgt, wanneer die tot eene zoo geringe en nietsbeteekenende bevolking gerigt wordt, als die van San Marino: het ontaardt tot kleingeestigheid. En de inwoners van Sicilië? Sinds den ondergang der Grieken op dit eiland, is woord en zaak van vrijheid beide aldaar onverstaanbaar geworden.
Veel vaderlandsliefde spreekt ook in het dichtstuk van een' ongenoemde, ontboezernd bij het hooren der tijding van silvio pellico's dood, welke naderhand bleek valsch te zijn. Het is echter te bejammeren, dat er weinig kracht in de voor het overige zoo schoone regels spreekt.
Verwant met deze soort van poëzij, is de klaagzang over het verval van vroegere grootheid, waartoe de Italianen inzonderheid nog meer dan andere volken het regt hebben. In andere landen toch, die tot woonplaats van wereldbeheerschende volken verstrekten, is met den roem der ingezetenen ook het volksbestaan zelf ten grave gedaald, of leven slechts overgeblevenen in gering getal op de puinhoopen; in Italië alleen betreden nog millioenen den grond, eertijds door de overwinnaars der geheele aarde bewandeld. Fiorentino leverde in dezen smaak een zacht en gevoelvol dichtstuk. Roma getiteld; maar de grootheid der eeuwige stad overstelpt gewoonlijk de kracht der dichters. Er zijn misschien duizende verzen Rome toegezongen, maar evenaart wel één dezer het onderwerp? De krachtige regels toch, waarmede byron de Tiberstad aanspreekt, kunnen niet gezegd worden alleen Rome te verheerlijken; zij zijn meer bij de stad en tot haar gerigt, dan zij over haar uitweiden.
Tot de klaagzangen behooren ook de Lijkklagten, hetzij bij het overlijden van beroemde personen uitgeboezemd, of tolken der smart, bij het verlies van dierbare betrekkingen. Krachtig en schoon is de Elegie, waarin pepoli den dood van canova bejammert, waarin tevens een zeer vaderlandsch hart klopt, warm voor den roem van Italië. De beminnaars der muzijk zullen niet minder welgevallen in de toonen vinden, waarmede dezelfde dichter het afsterven van bellini, den componist van de Norma en andere opera's, betreurt. Wanneer muzijk alleen het schiereiland van zijne verschillende rampen bevrijden kon, voorwaar reeds lang had het zijne boeijen verbroken! Of pepoli niet een weinig verre gaat in het verheffen van den invloed der toonkunst, blijve hier onbeslist.
Liever zou ik het aandoenlijke, kleine dichtstukje lezen, waar- | |
| |
mede redaëlli op zijn sterfbed van zijne gade afscheid nam, en haar eene verwelkte bloem ter nagedachtenis overgaf, welke hij op zijnen bruiloftsdag aan haar ontnomen, en sedert altijd bewaard had.
Lief en bevallig, meer dan krachtig, ontboezemt cantu het gevoel, dat het lijden van een' balling bij hem opwekt, ofschoon hij anders niet vrij te spreken is van gekunsteldheid, als hij het viooltje der gedachten aan eenen troubadour van oude dagen in handen geeft, en eenen toon doet weêrklinken, die sedert lang heeft opgehouden.
De godsdienstige poëzij bij de tegenwoordige Italianen kan op geenen dichter roemen, die in kracht den Spanjaard lista evenaart. Het dichtstuk, waarin de christoforis de werken der schepping getracht heeft voor te stellen, mist alle vereischten, behalve die van eenen zeer welluidenden versbouw, en de poëzij, waarin torti het lijden van jezus christus poogt te schilderen, behelst niet anders dan eene metrische overzetting van de woorden der Vulgata, zonder de minste warmte of verheffing.
Veel meer lof verdient De droom der gemalin van pilatus, door lamberti, wanneer men het beschrijven van dergelijke toestanden tot godsdienstige poëzij wil brengen. Het is echter duidelijk te zien, dat de Italiaansche zanger klopstock niet had gelezen.
Zeer veel goeds behelst het dichtstuk: Aan de Sterren, door cagnoli...... Maar waar zouden wij eindigen, indien wij op deze wijze, als ware het, eene monstering wilden houden van de dichters en verzenmakers, van welke men hier en daar brokken verstrooid vindt, zonder eene volledige verzameling hunner werken te kunnen aantreffen? Waartoe eene drooge naamlijst? Zal de lezer de Italiaansche poëzij beter beoordeelen, wanneer hij nog verneemt, dat barbieri, even ongelijk in toon van poëzij en wijze van gevoelen, als gelijk in naam met den beroemden hekeldichter barbier, in de hoogste mate dweept met ossian, of de vogels nafluit, die in de boschjes kwinkeleren? Zal hij met genoegen zien, dat bisazza goedkeurend een Auto da fé bezingt, nog in 1724 op Sicilië gruwzaam voltrokken? In het laffe Gastmaal van d'elci eene satire te vinden, zoo als het heeten moet, valt inderdaad zeer moeijelijk. Moeten wij de overige vruchten van het hekeldicht in Italië naar dit proefje beoordeelen, dan zal het beter zijn er geen woord verder over te spreken.
Om kort te zijn, slechts één' enkelen zanger kan men niet met stilzwijgen voorbijgaan, wanneer men voor de verschil- | |
| |
lende rigtingen in de poëzij eenen vertegenwoordiger verlangt. Het is de Sicilische volksdichter meli, die, in 1817 overleden, eenen algemeenen roem bij zijne landgenooten heeft verworven, als onovertroffen schilder van het landleven, zoo als het op Sicilië gevonden wordt. Men zou hem den hedendaagschen theocritus kunnen noemen, zoo eenvoudig en natuurlijk zijn onderwerp en omkleeding gekozen. Het liefelijke zijner taal, of liever van zijnen Sicilischen tongval, verleent aan zijne stukken eene eigenaardige bekoorlijkheid, die echter voor den vreemdeling, ja zelfs voor den Italiaan, verloren gaat. Hoe toch kan men het naïve der uitdrukking in eenen meer beschaafden tongval behouden, of in eene overzetting voor vervliegen bewaren? Of is het mogelijk de Allemannische gedichten van hebel even lief in het gewone Duitsch te veranderen, of in eene vreemde spraak onverbasterd weder te geven? En evenzoo is het met de poëzij van meli, waarvan het oorspronkelijke zelfs voor den in het Italiaansch wel bedrevenen lezer nagenoeg onverstaanbaar is; maar in den mond zijn volks leven de gedichten van meli voor immer. Verheffende gedachten, stoute schilderingen, diepgaande beschouwingen, zoeke men er niet in; dat valt het ligt bewogen, zuidelijk volk te moeijelijk, hetwelk in zijn gelukkig klimaat reeds geniet, als het maar ademt, en de beslommeringen niet kent, waarmede het leven in meer noordelijke streken te worstelen heeft. Minnekozerij, landelijk schoon, levensgenot, zietdaar de drie hoofdsnaren, welke op de lier van meli trillen. Evenaart hij den geliefden Franschen volksdichter béranger niet in geestigheid en luim, in gevoel en reinheid staat hij verre boven dien luchtigen spotter.
In de laatste twee jaren schijnt de lust voor de beoefening der poëzij in Italië niet toegenomen te zijn; bij veel belangstelling in wis- en natuurkundige wetenschappen; bij een vlijtig onderzoek der geschiedenis en oudheden van hun vaderland; bij alle liefde voor kunsten, verflaauwt de geest der poëzij echter niet weinig; de cirkel is te naauw getrokken, binnen welken de dichters genoodzaakt zijn zich te beperken, om aan hoogere en lagere regeringen en geestelijkheid, aan het volk zelf, geen' aanstoot te geven, en waagt er ook een enkele daarbuiten te treden, gelijk nicolini, in zijn tooneelstuk, Arnold van Brescia getiteld, verleden jaar ondernomen heeft, naar wij vernemen, dan drijft het verbod der censuur hem spoedig terug; hij moet zwijgen en zijne pogingen zien mislukken. Dit treurspel, waarin de geestelijkheid sterk gegispt en de behoefte eener geheele
| |
| |
maatschappelijke hervorming krachtig aangedrongen wordt, schijnt met veel toejuiching in verschillende steden van Italië ten tooneele gevoerd, maar door de Oostenrijksche en Pauselijke regeringen verboden te wezen.
Bij eene vergelijking tusschen Italië en Spanje, in letterkundig opzigt, voor zooverre althans de dichtkunst betreft, slaat de school ten voordeele van het laatstgenoemde land over. Maar kan het ook anders? Spanje, hoe vernederd ook en van zijne vroegere grootheid vervallen, vormt toch steeds een geheel, als volk en staat. Hoe los ook de band moge zijn, welke de verschillende deelen van het rijk aaneensnoert, als men op het verschil let tusschen de bewoners der Baskische provinciën en de ingezetenen van Granada en Andalusië, toch blijven beide zich als Spanjaarden beschouwen; zij zijn één in geloof en overtuiging, tegenover elken vreemdeling, al scheidt binnenlandsche tweespalt hen ook van elkander; zij zijn te fier op den naam hunner natie, dan dat zij verbrokkeling van gebied, scheiding van bestuur of vreemde overheersching zouden dulden. Hoe geheel anders is dit in Italië! Een Toscaner te zijn, een Romein te heeten, Napels als vaderland te roemen, geldt aldaar meer, dan als Italiaan burger van eene groote natie te wezen. Welke uitboezemingen de dichters ook slaken omtrent de eenheid van hun vaderland; welke hersenschimmen eene staatkundige partij zich voorstelle; in welken zwijmel van kortstondige geestdrift het volk ook valle, het blijft ontegenzeggelijk waar, dat de Italianen zich zelve niet als ééne natie beschouwen, in dien zin althans, waarin de Spanjaarden dit vermogen te doen.
Maar er is nog meer onderscheid tusschen beide volkeren. De herinnering aan het voorgeslacht, dat eeuwen lang de dierbaarste belangen van godsdienst en vaderland, in den worstelstrijd tegen de geestdrijvende scharen van Mekka's profeet, zegevierend verdedigde, leeft bij den Spanjaard in honderde romances voort, welke den rijken schat van overleveringen omtrent Spaansche helden onvervalscht bewaren, en den nationalen zin door krachtig voedsel versterken. Italië heeft niets van dien aard; moesten niet zelfs ariosto en tasso, die bij het volk meest algemeen bekende dichters, hunne stof grootstendeels aan vreemden ontleenen? De gansche omvang der Romanische fabelleer stond den eerstgenoemde ter dienste, om zijn bontkleurig tafereel te malen. Hij behoefde zijne helden niet eens tot Italianen te maken, om hen bij zijne landgenooten aan te be- | |
| |
velen. Een algemeen christelijk onderwerp bepaalde de keus van den laatstgenoemde, toen hij naar de stof voor een heldendicht zocht. Ook zijne hoofdpersonen behoefden geene inboorlingen van zijn vaderland te wezen, om bewonderd te worden; en wanneer de beide hoofddichters, wier verzen in het algemeen bij alle standen, in alle streken van Italië, bekend zijn, zoo weinig gewigt op het eigenlijk nationale behoeven te leggen, of, om het beter te noemen, het gemis aan nationaliteit niet eens gevoelden, wat mag men dan van de dichters en schrijvers van minderen rang verwachten? Hoe vreemd het moge klinken, zoo zoude men toch mogen beweren, dat de Italiaansche letterkunde ware nationaliteit geheel mist.
Hoe geheel anders is dit in Spanje! Hier draagt elk voortbrengsel der letterkunde eenen onmiskenbaren stempel; van waar en uit welken tijd de Castiliaan van de XVIIde eeuw zijn onderwerp ook koos, het werd geheel verspaanscht, om het eens zoo te noemen, en de grootste meesterstukken, welke zijner letterkunde tot sieraad verstrekken, zijn ook tevens de zuiverste afdruksels van Spaanschen geest in Spaansche vormen. Bij de nieuwere moge deze eigenaardigheid minder scherp uitkomen, toch spreekt zij veel sterker dan bij de Italianen.
Nog eene derde reden van verschil mag niet onopgemerkt blijven. Italië is het land der kunsten bij uitnemendheid; hier ontvangen de schilders van alle Europesche volken hunne vorming; hier volmaakt de beeldhouwer zijnen aanleg, waar de heerlijke overblijfsels der aloude kunst hem steeds omringen; hier troont de muzijk op haren meest geëerbiedigden zetel; naar Italië, eindelijk, stroomen duizende van buitenlanders onophoudelijk te zamen, om zijne schoonheid in natuur en kunst te bewonderen. Kan de poëzij anders dan in de schaduw treden, waar zoo veel nevens haar de aandacht boeit? waar zij verre is van de hoogste of eenige uitdrukking van alle gewaarwordingen des gemoeds te wezen?
Welk een ander tafereel levert Spanje in dit opzigt! Geen vreemdeling waagt zich bijna in zijne schoonste, maar gevaar lijkste gedeelten, en het volk, nagenoeg buiten aanraking met reizigers van andere natiën, uitgezonderd in groote steden, behoudt veel meer het eigenaardige van zijn karakter. Kunsten noch wetenschappen betwisten daar aan de poëzij de eereplaats, welke zij onder de geestvermogens bekleedt, en die zij in Spanje met regt zoo lang heeft ingenomen. Is het te verwonderen, dat de letterkundige betrekking, welke vroeger de beide schierei- | |
| |
landen naauw verbond, thans nagenoeg heeft opgehouden? Immers, toen de Spanjaarden eenmaal eenige vormen van de Italianen hadden overgenomen, behoefden zij niets meer aan de zusterlitteratuur te ontleenen; zij waren zelfstandig genoeg, hunnen eigenen geest te behouden, al volgden zij in de inkleeding niet ongaarne vreemde voorbeelden na; de Italianen behielden wel den vorm, hun eigen, maar goten er al spoedig uitheemsche bestanddeelen in. Vandaar veel meer navolgingen en vertolkingen in hunne poëzij, dan in de Castiliaansche.
Doch voordat wij de slotsom der beschouwingen van den toestand der poëzij bij beide volken opmaken, vergunne men ons den blik te vestigen op Griekenland, welks jeugdige muze ten volle verdient de aandacht van het beschaafd Europa meer te boeijen, dan tot heden het geval is; ook zij toch is eene dochter van het zuiden, ofschoon pas aan de boeijen ontworsteld, welke haar zoo lang onwaardig beknelden. Haar aard en hare strekking zijn niet ongelijk aan den geest, welke in vele der Italiaansche en Spaansche dichters spreekt. Niet alleen is de godsdienstige denkwijze bij de drie volken van denzelfden aard, want het inwendige der Grieksche kerk wijkt van den grondslag der Roomsch-Katholijke eerdienst niet zoo zeer af, als de uitwendige inrigting doet vermoeden; maar ook hebben volksgezangen, gelijk de Spaansche romances, en eene ontzettende worsteling met eenen overmoedigen vijand, de eerste aanleiding tot het ontstaan der nieuw-Grieksche litteratuur gegeven. Of deze echter ooit de ontwikkeling zal evenaren, door de letterkunde der beide zuidelijke volken bereikt, moet de tijd leeren; thans is zij nog in hare ontluiking. Waarlijk, dit is reeds veel en meer dan men ooit had mogen verwachten van een volk, dat, sedert eeuwen onder het juk gebogen, op geene herstelling meer hopen kon.
Immers, Konstantinopel was gevallen, en de laatste vonk van licht scheen in gansch Griekenland uitgebluscht. Land, volk, taal, gingen gelijkelijk te gronde; de aloude barbaarschheid nam hand over hand toe; verstrooid, gedund, verarmd, smolt de bevolking van Griekenland weg, en een klein overschot, nog met stammen van vreemde afkomst vermengd, huisde op de verlatene velden van Attica en op de puinhoopen van honderde voormalige steden. De overheersching der Venetianen goot den kelk des lijdens vol, door de Turken gevuld, en het tijdstip scheen niet verre meer, dat men van Grieken spreken zoude, als van een geheel uitgeroeid volk uit vroegere
| |
| |
dagen, maar thans, even als de Romeinen, spoorloos verdwe nen. Plotseling ontwaakte het als dood geachte volk; de Griek greep het wapen, om den smaad van bijna vier eeuwen uit te wisschen, en slaagde hij hierin ook al niet naar wensch, hij geraakte toch eindelijk van de Turksche boeijen ontslagen, en hernam eenen rang onder de vrije volken. Althans Athene zag zich op nieuw tot de hoofdstad van Griekenland verheven. In hoeverre deze verheffing schijnbaar en kunstmatig is, ligt buiten ons onderwerp, dat, wars van alle staatkundige bespiegeling, alleen den invloed betreft, door de Grieksche omwenteling op de letterkunde der Hellenen te weeg gebragt.
Deze is inderdaad verbazend. Nog vóór vijf en twintig jaren was het getal van hen, die eenige aanspraak op beschaving konden maken, gering; geene andere poëzij, dan de in vorm en uitwerking gebrekkige volksliederen, welk eene echt dichterlijke gedachte er ook soms in deze verscholen ligt! Of kan men het bekende Grieksche vrijheidslied, door rhigas vervaardigd, iets anders noemen, dan eenen nagalm van den Marseillaanschen marsch? En toch is dit het beste gedicht in het geheele tijdvak, dat het uitbarsten des oorlogs voorafging. Welk eene worsteling met de taal kenmerkt al de proeven van poëzij, toen in het licht gegeven, en evenzeer door uitheemsche woorden verontreinigd. als met vreemde denkbeelden overladen! Heeft immer één volk gelegenheid gehad, eene door verwaarloozing verbasterde spraak met de onbekrompenste middelen te zuiveren, alle vreemde inmengsels uit te werpen, en haar op gelijke hoogte met de meest beschaafde nieuwere talen te brengen, dan hadden de Hellenen die aanleiding bij uitnemendheid. De schoonste en rijkste taal, die der voorvaderen, ontsloot voor hen op nieuw hare schatten, en zij hadden slechts te kiezen, wat zij uit dien onuitputtelijken voorraad wilden overnemen, om de spraak van het dagelijksche leven te veredelen. Het kwam er slechts op aan, deze keuze met oordeel en smaak te doen; de eene wilde het oude Grieksch bijna geheel herstellen; anderen zochten tusschen oud en nieuw een vergelijk te treffen; de meesten wisten niet welk eenen maatstaf te houden. Vandaar het bontkleurige in woordenkeus en zinsbouw, dat bij de Grieksche schrijvers vóór 1830 zoo dikwerf hindert, en thans eerst geheel heeft opgehouden. Thans eerst kan men zeggen, dat het nieuw-Grieksch eene welgeordende taal is geworden, die, in schrift althans, van alle Italiaansche en Turksche bastaardwoorden gereinigd, de oude zoo nabij komt, als in onze geheel anders ingerigte wereld moge- | |
| |
lijk
is, en de hemelsbreed verschillende maatschappelijke toestanden toelaten.
Maar taalzuivering was niet het eenige middel, dat strekken moest, om aan de nieuw-Grieksche poëzij eenen nieuwen weg te banen, noch de herkregene vrijheid alleen in staat, eene goede rigting aan den ontwaakten geest in zijne vlugt te geven. Bij het beoefenen der eigene letterkunde, de erfenis van het roemruchtige voorgeslacht, moest ook de studie der nieuwere talen van Europa gevoegd worden; het verblijf van vele jonge Grieken in Frankrijk en Duitschland kon niet anders dan den lust tot onderzoek opwekken; zij maakten zich vooral met de Fransche letterkunde zeer gemeenzaam bekend, en bragten menig werk in hunne moedertaal over. De invloed van Duitsche en Engelsche schrijvers was nooit zoo groot op de Grieken, als die der Fransche, en toch weten zij bij alle navolging eene echt Grieksche kleur te behouden, die bewijst, dat zij de voorbeelden der ouden geenszins om het welgevallen in de nieuwere verzaken. Slechts in één opzigt is de poëzij der nieuw-Grieken bijna geheel gemoderniseerd, namelijk, in den vorm der verzen; cadans en rijm hebben den rhytmus der ouden verbannen; de uitspraak der woorden naar het accent heeft, even als in alle nieuwere talen, het eigenlijke onderscheid van lange en korte lettergrepen weggenomen. Een oor, aan de harmonie en de onnavolgbare welluidendheid van een oud-Grieksch vers gewoon, zal eerst met moeite en weêrzin de klanken opvangen, waarin een nieuw-Grieksch vers zich uitgiet. Maar kan het den tooverzang der oudheid vergeten, en slechts aan Italiaansche of Spaansche vormen denken, dan zal het zich weldra even spoedig voor de zachte toonen openen, waarmede het nieuw-Grieksch niet minder dan eenige andere zuidelijke taal tot luisteren uitlokt.
De beroemdste der tegenwoordig levende Grieksche dichters zijn de gebroeders panagiotis en alexander sutsos. Beide hebben, gelijk zich verwachten liet, levendig deel in den vrijheidsoorlog genomen, en staan als vurige beminnaars van hun vaderland bekend. De eerstgenoemde trad in 1831 als dichter op, met eenen bundel poëzij, van welke mij slechts enkele stukken uit eene bloemlezing bekend zijn, maar welke niet anders dan den lust kunnen opwekken, om zich nader met de werken van dezen allervoortreffelijksten zanger bekend te maken. Kleurt ook een al te sterke haat tegen den president capo d'istrias zijn stuk, getiteld: Athene, in October, 1830, zoo
| |
| |
verdient toch de gloed bewondering, waarmede hij vervallene grootheid schildert, zijne landgenooten opwekt, die stad, toen nog in handen der Turken, te verlossen; die heerlijke bouwvallen, als ware het de grafnaalden van het roemrijke voorgeslacht, zich waard te betoonen, en alle vreemde overheersching tegenstand te bieden. Minder krachtig van taal, maar veel schooner van versbouw, en onnavolgbaar in zoetvloeijendheid, is zijne Klagt, op de puinen van Sparta ontboezemd. De denkbeelden mogen niet nieuw zijn, en de gewone gewaarwordingen uitdrukken, welke het gezigt van bouwvallen eener eenmaal magtige stad en eene reeks heldennamen, vol glorie, opwekken, de vorm, waarin zij gegoten zijn, laat niets te wenschen over. Men ziet, dat de dichter zelf groote vorderingen in het beheerschen der taal gemaakt heeft, in den tijd, tusschen het vervaardigen van het eerstgenoemde vers en dit verloopen. Niet minder schoon van uitdrukking en nog krachtiger van gedachten, is eene ode van denzelfden dichter: Aan God, die in kortheid en kernachtigheid bijna alle zangen van dien aard overtreft, welke steller dezes bij eenig volk bekend zijn. Dit stuk van den christelijken nieuw-Griekschen zanger sluit waardiglijk aan den verheven' lofzang op zeus bij aeschylus, den godsdienstigste der oude Grieksche dichters, en de overeenkomst wordt nog sterker door de omstandigheid, dat beide Hymnen in dramatische dichtstukken voorkomen. In welke verhouding echter sutsos deze uitboezeming met het drama gebragt heeft, kan ik, tot mijne spijt, niet berigten, dewijl men zich ten onzent reeds tevreden moet houden, met slechts de titels en brokstukken der werken van zoo verre afwonende dichters te vernemen.
Twee lijkgedichten op den dood der helden negris en miaulis strekken der muze van p. sutsos mede tot hooge eer, ofschoon zij de deelneming van vreemdelingen in die hooge mate niet opwekken zullen, als de bovengemelde van meer algemeenen inhoud. Het schijnt, dat p. sutsos met het Duitsch niet onbekend is; althans in vele zijner dichtstukken heerscht die gemoedelijk ernstige toon, welke zoo dikwerf van de citer der Duitsche dichters klinkt, ofschoon hij het verweekelijkte klagen overal weet te vermijden.
Een dichter van geheel anderen stempel is zijn broeder alexander sutsos, die zich geheel naar Fransche voorbeelden schijnt gevormd te hebben. Alhoewel hij somtijds, zoo als in de verzen: De puinhoopen van Rome en Italië, getiteld, den ernst van zijnen broeder nabijkomt, is de rigting van zijnen geest
| |
| |
toch veel meer naar het vrolijke en boertige, ja, naar het scherp hekelende gekeerd; indien echter zijne voortbrengselen hierin van geen beter gehalte zijn, dan het schimpdicht: God en de Grieken, waarin hij de manier van béranger tracht na te volgen, dan mag men van zijne overige hekeldichten geene te groote gedachten koesteren. Maar gelijk ik reeds ten opzigte van de Italianen en Spanjaarden opmerkte, dat men te weinig van hunne geschriften ten onzent bekomen kan, om een algemeen oordeel uit te brengen, zoo mag hetzelfde gezegde van a. sutsos gelden. Uit hetgeen mij van hem bekend is te oordeelen, staat a. sutsos, in afgerondheid van vorm, woordenkeus en bevalligheid, verre beneden zijnen broeder, dien hij daarentegen in puntigheid, vernuft en eene zekere losheid van stijl overtreft.
Een veelbelovend, maar jong dichter is karatzutzas, wien waarschijnlijk de prijs in den lierzang toekomt. Heerlijk is zijn vaderlandlievend dichtstuk: Panhellenia, in 1842, bij gelegenheid van het verjaarfeest der Grieksche vrijheid, den warmen boezem uitgegoten, toen de opstand der Kretensers was mislukt, eene gebeurtenis, die den waren Griek niet anders dan met de diepste smart treffen kon. De dichter viert zijner verbeelding wel den teugel, als hij van het herwinnen van Konstantinopel spreekt, en den alouden keizerstroon raet nieuwen en meer reinen luister herrezen ziet; maar zal men het den Griek euvel duiden, zoo hij de roemrijkste toekomst voor het zoo diep gezonken nakroost der Hellenen durft hopen? Hoe menig een, die de ongeloovigen even vurig haat, als het ware geloof met geestdrift aanhangt, troost zich niet met de streelende gedachte, dat nog eens de halve maan van de Aja Sophia zal verdwijnen, en het kruis, de zege van het Christendom op de aanhangers van mohammed, zal tuigen! Helaas! de staatkunde mag het leven bij een bijna gestorven volk voor een oogenblik weder opwekken, herstellen en verjongen van volkeren is haar niet gegeven. Er staat in de geschiedenis, tot nu toe, geene natie bekend, die voor de tweede maal haren bloei hernam, en den trap van vroegere magt en welvaart nog weder besteeg. Staten gelijken aan menschen; zij ontwikkelen zich ééns in jeugdige kracht; komen ééns tot mannelijke rijpheid; zinken dan den ouderdom te gemoet, en dalen eindelijk voor eeuwig ten grave. En toch, welk eene levenskracht kan er nog lang bij een volk voortduren!
Hetzelfde denkbeeld van Griekenlands hernieuwde grootheid
| |
| |
legt ook ten grondslag in: De Welkomstgroet, door denzelfden dichter aan amalia, koningin van Griekenland, otto's gemalin, toegezongen. Konden zij de hooghartige Duitsche vorstin slechts in alle Grieken hetzelfde vertrouwen doen stellen, dat haar de woorden van karatzutzas inboezemen! Hoeverre is het nog van daar verwijderd!
Kalvos, een inboorling van het eiland Zante, gelijk karatzutzas van Syra geboortig is, geniet in de nieuw-Grieksche letterkunde geen' onverdienden roem. Zijn lofzang op De heilige Schaar, in den slag bij Dragaschan, voor de zaak der Grieksche vrijheid gevallen, is echter, naar mijn oordeel, meer gekunsteld dan schoon en treffend. Welk een verbazende afstand tusschen kalvos, in het verheffen van den roem der voor het vaderland gevallene helden, en den ouden simonides, wiens kernachtig lofdicht op de gesneuvelden bij Termopylae alle vergelijking onmogelijk maakt!
Rhizos rhangavis toont voor het lierdicht zeer grooten aanleg te hebben, in eene alleruitmuntendste uitboezeming: De Parnassus getiteld, niet als den berg der dichters bezongen, maar als de woning der vrijheid met krachtige kleuren geschilderd.
Steller dezes meent nu genoeg namen opgesomd te hebben, om de voortreffelijkste onder de nieuw-Grieksche dichters, voor zooverre hem dit vergund was, bekend te maken, en zal dus geene andere hier meer bijvoegen. De eigenlijk gezegde volksliederen, welker aantal en invloed in Griekenland opmerkenswaardig is, liggen buiten den kring zijner beschouwing, naardien de meeste daarvan reeds jaren lang in den mond des volks leven, en niet kunnen gezegd worden tot de hedendaagsche poëzij te behooren. Wel is waar, zijn vele van de merkwaardigste gebeurtenissen uit den jongsten oorlog door liederen in het geheugen des volks bewaard gebleven, b.v. de dood van marco bozzaris, en de val van Missolonghi; maar deze zijn slechts navolgingen van vroegere heldenliederen, en onderscheiden zich door geene bijzondere of nieuwe trekken. Al wat het volk in gezangen merkwaardigs en voortreffelijks bezit, dagteekent grootendeels van vroegeren tijd.
Het valt niet te ontkennen, dat de dichters, bovengenoemd, uitsluitend tot den hoogeren stand der maatschappij behooren, en nog niet zoo algemeen in Griekenland verspreid en gelezen worden, als de Spaansche en Italiaansche dichters tot hunne natie in betrekking staan: daartoe is het onderwijs nog te weinig algemeen doorgedrongen; de vruchten der beschaving te schaars
| |
| |
en te kostbaar; de behoefte bij het algemeen nog te weinig ontwikkeld. Wat zouden echter mannen van zulke geestkracht niet vermogen, wanneer eens eene eeuw van rust hunne pogingen tot rijpheid deed komen, en de voortreffelijke aanleg der Grieken, waarin zij voor hunne voorouders niet onderdoen, eene geschikte gelegenheid erlangde, zich behoorlijk te ontwikkelen! Zal dit nog eenmaal plaats hebben?
De taak, die ik op mij genomen heb, loopt ten einde. Ik heb den toestand der poëzij in Spanje, Italië en Griekenland naar vermogen geschetst, en veel overeenkomst van geest bij afwijking van vorm gevonden. Gelijk de drie landen in ligging en in geschiedkundige ontwikkeling eenige gelijkheid met elkander hebben, zoo laat zich ook de poëzij gedurende de laatste halve eeuw onderling vergelijken. Een vrijheidsoorlog wekte de krachten in Spanje en Griekenland op; vrijheidszucht poogde in Italië, maar te vergeefs, een beter vuur aan te steken. Al wat edel dacht, sloot zich aan de goede zaak aan, met eensgezindheid in Spanje en Griekenland, maar zonder zamenwerking in Italië. Hier mislukte het doel geheel; in de beide andere landen kroonde wel de zege den strijd, maar verstikte het onheil vooreerst de goede zaden, in eenen vruchtbaren, doch niet welbereiden akker geworpen. De geestelijkheid en de staatkundige partijen verontrusten Spanje; de geestelijkheid en de verbrokkeling des grondgebieds houden Italië werkeloos; woeste legerhoofden en vreemde voogdijschap belemmeren Griekenland. Kan men, wanneer men dit in aanmerking neemt, met grond zeggen, dat de toestand der poëzij in deze anders zoo gezegende landen ongunstig is, al is het er verre van daan, dat zij in eenig opzigt den roem kan erlangen, dien zij zich in de drie hoofdlanden van ons werelddeel gedurende dit zelfde tijdvak heeft verworven, en al bestaat er geene de minste hoop, dat zij ooit weder tot de hoogte zal stijgen, waarop zij, in vroegere eeuwen, in elk der drie schiereilanden zich mogt verheffen?
Thans zwaaijen Engeland, Frankrijk en Duitschland, naijverig op elkander, den staf des gebieds in het veld der letteren. Wanneer zal deze ook hun ontvallen, gelijk hij eenmaal aan Hellas ontgleed, in Italië wedergevonden werd, en eenen tijdlang Spanje invloed verschafte? Of schijnt hij bestemd te zijn, om nog eens weêr naar het Oosten terug te keeren, van waar hij is uitgegaan?
H. POL.
|
|