| |
| |
| |
Mijne eerste liefde.
eene schets der zeden te New-York.
‘Margaretha! waar zijt gij?’ riep een zilverstemmetje uit eenen gang, naast het vertrek, waar ik zoo pas had plaats genomen. Geene minuut verliep, of een lief gezigtje keek door de deur; de eigenares daarvan huppelde de kamer in, maakte eene koddige buiging en wipte mij voorbij, naar hare zuster toe.
‘Waarlijk, margaretha! het is al te erg; papa is zoo vol drift, dat hij mij bijna op den trap omver loopt en de straat opvliegt, alsof de beurs in brand stond; mama geeuwt van verveling, en wil er niet meer van hooren, dat wij winkel uit, winkel in loopen. Geld, geld, ach! dat akelige geld! Mijn lieve schat! het is uit met ons winkel gaan voor heden, hoort gij?’
Zuster margaretha, tot wie deze jammerklagt was gerigt, lag juist op de canapé, met de linkerhand onder het hoofd, en met het derde deel van een verhaal in hare regterhand, uit te rusten. Zij sloeg hare oogen met eene teedere, wegkwijnende uitdrukking op.
‘Onze arme staunton zal wanhopig zijn,’ merkte hare zuster aan. ‘Het is nu ten minste al de tiende keer, dat hij de straat op en neêr drentelt, en laatstavond zag hij er uit als het ongeluk in eigen' persoon. Het mogt mij niet van het hart, hem eenen dans te weigeren: hoe kondt gij zoo wreed zijn, margaretha?’
‘Helaas!’ hernam margaretha met eenen diepen zucht, ‘kon ik het gebeteren? mama stond juist achter mij, en stiet mij met haren elleboog maar telkens voort; mama kan somtijds wezenlijk al heel onbeleefd zijn.’
En een tweede zucht ontsnapte den geprangden boezem van onze teedere schoone.
| |
| |
‘Wel,’ hernam hare zuster, ‘ik begrijp maar volstrekt niet, wat zij tegen dien armen staunton heeft, ofschoon, om de waarheid te zeggen, onze danspartij weinig bij zijne afwezigheid verloor, en als hij danst, is hij zoo stijf als een Hollander. Ja, zelfs onze goede vriend hier, die uit de bosschen van Louisiana komt, maakt eene vrij wat betere figuur.’
De ondeugende meid keek mij bij deze woorden zoo schalksch aan, dat ik inderdaad niet boos kon worden over het vreemdsoortige kompliment, mij toegebragt. ‘Foei! dat is leelijk van u, arthurine!’ zeide margaretha, terwijl een toornig rood op hare wangen gloeide over den spot, met het voorkomen van haren beminde gedreven.
‘Zusje! zusje! word niet boos,’ riep arthurine, liep naar haar toe, sloeg hare armen om haren hals, en kuste en liefkoosde haar, totdat zij begon te glimlagchen.
Eene aardige groep! arthurine inzonderheid, die op hare vlugge voetjes, bijna zonder het tapijt aan te raken, naar hare zuster als zweefde scheen wel eene nimf of elf. Inderdaad, zij was een lief schepseltje; fijn en teeder als een riet, met eene middel, die men met ééne hand kon omspannen; hare handen en voeten waren even bevallig als klein van vorm; hare trekken zeer regelmatig; eene kleur van leliën en rozen; een klein lief kopje, waarvan kastanjebruine lokken afzwierden, en de oogen helderblaauw, met eene uitdrukking, om te betooveren. Zij was, zoo als de Franschen zeggen, à croquer.
‘Och!’ zuchtte de sentimentele margaretha, ‘dat men aan zulk een gemeen, zelfzuchtig persoon nog denken moet, die zich tusschen mij en zulk een edelaardig jongeling als staunton durft indringen! Het is een hartzeer!’
‘Niet zoo erg als gij wel meent,’ sprak arthurine; ‘moreland kan over eene ton of vijf beschikken, en staunton heeft geen' cent, of, op zijn best, een paar duizend gulden 's jaars. Hij is niet meer dan eene veêr in de weegschaal tegen zulk een gouden gewigt.’
‘Liefde kent geen goud,’ lispelde margaretha.
‘Gekheid,’ zeide hare zuster. ‘Wel, ik zou nog geen zilver afstaan, voorondersteld dat er maar genoeg was. Denk maar eens alleen aan de bals, partijen en dergelijke feesten en uitspanningen. En dan des zomers een uitstapje naar Saratoga, of wie weet, zelfs naar Londen of Parijs. Het denkbeeld doet mij watertanden.’
‘Spreek mij niet van zulke genietingen, die voor zulk een'
| |
| |
prijs gekocht moeten worden,’ riep margaretha, terwijl zij misschien eene plaats uit hare geliefde romans in hare gedachten aanhaalde.
‘Kom, kom, maak u zelve nu nog niet ongelukkig!’ voegde arthurine haar toe; ‘vóór het theedrinken zal moreland niet hier wezen, en dat duurt nog wel zes lange uren. Hadden wij nu maar eenen nieuwen roman, om den tijd te korten; ik begrijp maar volstrekt niet, waarom cooper zoo traag schrijft. Elk jaar maar één werk! Och! wat dunkt er u van, zuster! als gij eens begont te schrijven? Ik twijfel er niet aan, of gij zoudt opgang maken, zoo goed als Miss mitchell. Bulwer is zoo overdreven, en zelfs walter scott begint tamelijk saai te worden.’
‘Helaas, howard!’ zuchtte margaretha, toen zij mij aanzag, alsof zij mijn medegevoel voor haren droevigen toestand zocht op te wekken.
‘Geduld, lieve margaretha!’ zeide ik, ‘als het mogelijk is, zal ik u helpen, om van dien paai los te raken. In allen gevalle zal ik het beproeven.’
Klingelingeling aan de huisdeur. Arthurine stak haren vinger op, om stilte te gebieden, en luisterde. Nog een' trek aan de bel. ‘Een bezoek,’ riep zij, met oogen, die van genoegen schitterden, ‘en wel dames! Ik hoor het geridsel van hare kleederen!’
Pas had zij dit woord gezegd, of de deur ging open, en de jonge jufvrouwen pearce kwamen de kamer ingestevend, in al de pracht van violetkleurige zijde, met vederen, kant en borduursels overladen opgeschikt, terwijl zij een' geur van allerlei reukwerk rondom zich verspreidden.
Hij, die het geluk heeft, de schoonen van New-York in haar morgen- of huisgewaad te aanschouwen, moet wel een hart van steen of metaal hebben, indien hij voor hare bekoorlijkheden ongevoelig blijft. Hare bevallige gestalte, de geestige, hoewel ook somtijds kwijnende uitdrukking harer gelaatstrekken; hare helder schitterende oogen; hare fijne leest, die ons bijna zou verleiden haar te omvatten en te beschermen voor den wind, welke haar zou kunnen wegrukken, en hare schoone, fijngevormde handen en voeten, maken een geheel van wegslepende lieftalligheid uit. De vrouwen van Boston zijn misschien beter onderwezen en meer regelmatig in hare wezenstrekken, maar zij hebben zoo iets Amerikaansch over zich, dat mij nooit kon bevallen, en zijn daarenboven verschrikkelijk pedant. De lieve meisjes van Philadelphia zijn meer rond van gestalte, vrijer in
| |
| |
hare bewegingen, blijgeestig als de godin der jeugd, en alleraardigste snapsters over allerlei kleinigheden; maar romanschrijvers moeten hunne julia's en alice's nergens anders dan onder de New-Yorksche schoonen zoeken. Ik houd mij overtuigd, dat zoo cooper, onder het schrijven zijner werken, met haar kennis gemaakt had, zeer zeker zijn handschrift verscheurd, en zijne heldinnen minder stijf en houtig geschilderd zou hebben. Stellig zag hij haar nooit dan op de Battery of op den Broadway, waar zij zoodanig in eene coquette kleeding gehuld en omhangen zijn, dat het onmogelijk is, zelfs bij gissing te begrijpen, waarop zij eigenlijk gelijken.
De beide jonge dames, welke de kamer binnengekomen waren, konden tot sprekende voorbeelden dier manier, van zich door kleeding onkenbaar te maken, verstrekken. Zij schenen te zelfder tijd de drie of vier verschillende kleedinge aangetrokken te hebben, die een modegek te Londen of Parijs in den loop van den dag draagt.
Uit was het nu met mijn gesprek onder vier oogen. Ik moest natuurlijk één te veel zijn bij het gekeuvel van vier dames, en nam uit dien hoofde mijn afscheid. Toen ik voorbij de huishoudkamer ging, opende zich de deur, en mevrouw bowssends wenkte mij, om binnen te komen. Binnengetreden, vond ik ook aldaar haren echtgenoot.
‘Gaat gij nu al heen, mijn lieve howard?’ sprak mevrouw.
‘Er is gezelschap boven.’
‘Ach, howard!’ hernam zij.
‘De handwerkers hebben den dag gewonnen,’ bromde haar echtgenoot (deze klasse van menschen toch doet zich, vooral bij verkiezingen, te New York bijzonder gelden).
‘Die akelige staunton!’ viel zijne wederhelft hem in de rede. ‘Denk eens aan.’
‘Verkeken is onze kans. Het is eens voor al.... Gij hebt er immers al van gehoord, zou ik denken, Mr. howard?’
Ik wendde mijne oogen nu naar dezen, dan naar gene, verbaasd en verlegen, naar wien ik het eerst luisteren moest.
‘Ik weet niet hoe het is,’ kermde mevrouw, ‘want die mijnheer staunton wordt mij van dag tot dag ondragelijker. Begrijp eens, hij heeft de onbeschaamdheid, om nog altijd te volharden in zijn aanzoek om margaretha's hand. Pas twee duizend gulden inkomen. -’
‘Generaal jackson maakt zich reeds gereed, zijn landverblijf te verlaten; ten gevolge daarvan, zijn de aandeelen in de
| |
| |
bank een half percent gevallen,’ gromde haar echtgenoot.
Zoo gaven zij bij beurten hunnen wrevel tegen staunton en den nieuwen president lucht.
‘Hij moest het verschil van onzen stand in aanmerking nemen,’ zeide mevrouw bowssends, zich met driftigheid oprigtende.
‘Zekerlijk moest hij dat,’ zeide ik.
‘En met de keuze van den nieuwen gouverneur ziet het er ook allendig slecht uit,’ zeide Mr. bowssends.
‘En wat zegt gij van margaretha? Kunt gij u zulk eene verdwaasdheid begrijpen? Het meisje is goed en zacht genoeg.... Maar vijf ton...’
Mevrouw bowssends was er uit te proeven.
‘Dat sommetje is waarlijk niet te verachten,’ zeide ik.
De vijf ton vonden weêrklank in het hart van papa.
‘Vijf maal honderd duizend gulden!’ zeide hij, ‘ja dat lijkt nog al zoo iets; maar wat beteekent het hier? Altemaal gekheid; die zottin zoude eenen croesus te gronde helpen.’
‘Nu ja, gij hebt waarlijk niet zoo bout te spreken,’ beet mama hem toe; ‘denk maar eens aan al uwe weddingschappen en verkiezingspartijen.’
‘Daarvan hebt gij volstrekt geen verstand,’ hernam manlief driftig; ‘de belangen des vaderlands, het congres, de algemeene welvaart, moet men schragen..... Wat zou er van worden, als wij niet....’
‘Weddingschappen aangingen?’ dacht ik.
‘Gij zijt de vriend des huizes,’ zeide mevrouw, ‘en ik hoop, gij zult....’
‘A propos!’ viel haar beleefde gemaal haar in de rede, ‘hoe is uw katoenoogst van dit jaar uitgevallen? dien kondt gij mij wel toezenden. Hoevele balen zijn het?’
‘Een honderdtal, en daarenboven nog eenige dozijnen vaten tabak.’
‘Zoo wat tien duizend gulden in een jaar,’ zeide papa, in zijn nadenken, bij zich zelven. ‘Hm! hm!’
‘o Wat dat betreft,’ zeide ik achteloos, ‘ik kan over genoeg kapitaal beschikken, om de honderd tot twee honderd te vermeerderen.’
‘Twee honderd! twee honderd!’ en 's mans oogen glinsterden van genoegen. ‘Dat zal er naar lijken, dat is zoo gek niet. Nu, arthurine is eene fiksche meid. Laat ons zien, mijn lieve
| |
| |
mijnheer howard! laat ons zien. Wel ja! wel ja! kom hier elken avond, wanneer ge maar verkiest. Gij weet, arthurine is altoos blij u te zien.’
‘En mijnheer en mevrouw bowssends?’ vroeg ik.
‘Achten zich bijzonder vereerd,’ antwoordde het paar, met eenen bevalligen glimlach.
Aangenaam verrast maakte ik eene buiging, en vertrok. Echter kan ik niet zeggen, dat ik met de laatste woorden van mijnheer bijzonder was ingenomen. Het had er iets van, alsof mijn achtenswaardige aanstaande schoonvader zijne verlorene weddingschappen tegen mijne katoenbalen in de schaal wilde leggen, en toen ik daarover nadacht, was ik verontwaardigd over de eigenbaat mijner natuurgenooten, en inzonderheid over het domme, onbeschaamde eigenbelang der bowssends, en der duizenden, die hem gelijken. Dergelijk slag van volk beschouwt zelfs zijn eigen kroost niet anders dan als zoovele balen goederen, die geveild en verkocht moeten worden. En deze man behoort tot de groote wereld in New-York! Vóór vijf en twintig jaren wandelde hij op 's heeren straten met eene kleermakersmaat in den zak; nu is de man eene pilaar van de beurs en lid van twintig commissiën.
En dan arthurine, in haren zeventienjarigen lentebloei, met haar lief gezigtje, het aardigste en liefste meisje in de gansche stad, en, om kort te gaan, eene ware toovernimf, eene silphe! Het is nu bijna elf maanden geleden, sinds ik met het lieve schepseltje kennis maakte, en van den eersten dag den besten was ik haar slaaf, aan haar geketend, met snoeren zoo sterk, als die van de toovergodin armida. Zij had juist de Fransche kostschool verlaten. Om dit in het voorbijgaan te zeggen, dit is juist een van de middelen, waardoor onze aristocraten van gisteren zich trachten te verheffen. Een paar aardige dochters, in eene fatsoenlijke school opgevoed, moeten wel eene gansche schaar van jonge lieden tot zich trekken, en de luister der dochters weêrkaatst dan op papa en mama terug.
Onze kleine tooverheks wist zeer goed, hoe zij zich nu te gedragen had. Ieder boog zich voor haar; maar van het twintigtal harer aanbidders kon geen een zich beroemen, eenen glimlach of een lonkje meer dan zijne makkers gekregen te hebben; misschien was ik de eenige, die eene soort van lijdelijke voorkeur genoot. Mij werd het vergund, haar op hare rijtoertjes en wandelingen te vergezellen. Op elke danspartij was ik haar galant, als er zich geen ander aanbood, en op meer der
| |
| |
gelijke benijdenswaardige voorregten mogt ik bogen. Zij huppelde en trippelde om mij heen, en hing gemeenzaam aan mijnen arm, als zij naast mij over den Broadway of over de Battery op en neder drentelde. Tot erkenning van al deze blijken van voorkeur, was het mijn pligt, haar met de nieuwste romans te beschenken, Engelsche almanakken te bezorgen en de nieuwste muzijkstukken aan te bieden. Daarmede ging wel een aardig sommetje heen, maar ik troostte mij met de opmerking, dat ik mijne geschenken aan het liefste meisje van New-York ten offer bragt, en dat zij vroeger of later mijne aanhoudende oplettendheid moest beloonen.
Tweemaal lachte de fortuin mij toe. Eens toen wij op de brug stonden, bij den waterval van Niagara, en in den schuimenden vloed neêrzagen, was ik verpligt mijnen arm om hare middel te slaan, uit vrees dat zij duizelig mogt worden, en er in storten. Het scheelde ondertusschen niet veel, of bij al deze bedrijvigheid was ik er bijna zelf ingevallen. Iets dergelijks gebeurde mij voor de tweede maal, bij een uitstapje naar de watervallen van Trenton, en dat was al wat mijne moeite mij had opgebragt, gedurende elf te New-York verbeuzelde maanden, die echter mijne beurs tamelijk wel van inhoud verligt hebben. Het is eenmaal de gewoonte bij ons in de zuidelijke staten, om vrouwen te kiezen uit de schoonheden van het noorden. Die dwaasheid had ook mij bevangen, en ik trok naar New-York, om deze gewigtige bezigheid af te doen. Nu was ik er bijna cen jaar geweest, en het werd hoog tijd een einde aan de zaak te maken, indien ik niet verkoos als een stuk oud en onverkocht goed op eene winkelplank verschoven te raken.
Nimmer drong deze opmerking zich met meer kracht bij mij op, dan toen ik van het huis der bowssends naar mijne woning wandelde, en mijn ongelukkige medevrijer, staunton, mij toevallig te gemoet trad. Ik moest glimlagehen om de zonderlinge uitdrukking van smart op zijn gelaat. Daar kwam hij aangezet, met het tweevoudige doel om mij te vertellen, dat het weder vrij slecht was, en om mij een pruimpje van zijnen tabak aan te bieden. Ik kon niet nalaten mijne verwondering te kennen te geven, dat een zoo fijn ding als margaretha zoo eene gruwzame gewoonte in den man harer keuze dulden kon.
‘Och, kom!’ antwoordde de goede ziel. ‘Moreland pruimt ook....’
‘Nu ja, maar hij bezit ook vijf ton, en dat verzilvert de pil.’
| |
| |
‘Lieve God!’ zuchtte staunton.
‘Moed gevat, man! bowssends is rijk.’
De Amerikaan schudde zijn hoofd.
‘Drie ton, zegt men; maar morgen kan hij wel geen' cent meer bezitten. Gij kent ons volkje te New-York. Niets dan weddingschappen, verkiezingen, aandeelen in spoorwegen, banken. Zijne uitgaven zijn verbazend, en heeft hij zijne dochters maar eenmaal goed aan den man, dan zal hij misschien reeds de volgende week een bankeroet maken.’
‘En dan is hij het volgende jaar nog eens zoo rijk,’ zeide ik.
‘Ei! denkt gij zoo?’ zeide de Amerikaan nadenkend.
‘Het gaat ten minste gewoonlijk zoo. Ondertusschen komt gij te huwen met de kwijnende margaretha, en kunt, gelijk zoo vele uwer medeburgers, 's morgens met een mandje aan den arm naar de markt gaan, en terwijl uw teeder wijfken haren morgenslaap geniet, de aardappels en den gezouten' makreel, voor uw ontbijt, koken. Tot dank hiervoor, zal zij zich misschien verledigen, u een kopje thee in te schenken. Die thee is toch een heerlijk ding, een voortreffelijk geneesmiddel tegen kwade spijsvertering.’
‘Gij zijt hatelijk,’ zeide de arme staunton.
‘En gij dwaas,’ klonk mijn antwoord; ‘een jong advocaat, zoo als gij, vindt honderd huizen open.’
‘En gij dan niet?’
‘Stellig.’
‘En ik heb toch dit voordeel, het meisje mag mij wel zetten.’
‘Ja, maar papa en mama houden het met mij, en het meisje ook.’
‘Hebt gij vijf ton te geven?’
‘Waarachtig niet.’
‘Arme howard!’ riep staunton lagchende.
‘Loop naar den drommel,’ zeide ik, medelagchende.
Wij boertten bijna een kwartier uurs op deze wijze, toen er een rijtuig kwam aangerold, waarin ik een bekend gelaat meende te zien. Juist was er eene der stoombooten van Philadelphia aangekomen. Ik deed een' stap of wat voorwaarts.
‘Houd op!’ klonk eene welbekende stem.
‘Houd op!’ riep ik, naar het rijtuig gaande.
Het was richards, mijn schoolkameraad en jeugdige vriend, en thans mijn buurman, naar de manier van spreken in de zui- | |
| |
delijke staten, want hij woonde slechts vijftig uren gaans van mij af. Ik zeide den goeden staunton adieu, stapte in de koets en reed met mijnen vriend naar het Amerikaansche hôtel.
‘In 's Hemels naam, george!’ riep mijn vriend, zoodra wij in eene kamer gehuisvest waren, ‘zeg mij toch, wat voert gij hier uit? Hebt gij dan nu landgoed en huis en vrienden, en alles, met één woord, vergeten? Gij zijt nu reeds elf maanden weg!’
‘Geraden,’ zeide ik, ‘en dat wel met mijn hof te maken bij eene schoone, en nog ben ik even ver, als toen ik begon.’
‘Het verhaal is dan waarheid, arme vriend! dat gij door de familie bowssends verstrikt zijt? Dat spijt mij voor u! Maar vertel mij dan toch eens, wat zult gij met dat opgeschikte ding aanvangen, als gij haar eenmaal krijgt? Een jong meisje, dat zelfs geen geduld genoeg heeft, om hare romans van het begin tot het einde te lezen, en vóór zij twaalf jaren oud was, reeds thomas moore en byron op haar duimpje had, misschien Don juan uitgezonderd. Een juffertje, die aardrijkskunde, sterrekunde, en wat niet al, kent, van raphael's cartons en van rossini's opera's medepraat, maar die bij mijne ziel niet weet, of een kalfskop van een speenvarkentje of van eene koe gesneden wordt, en er een flaauw denkbeeld van heeft, dat eijeren het voornaamste bestanddeel van eene pruimetaart uitmaken.’
‘Ik wilde haar voor mijne huisvrouw, maar niet voor mijne keukenmeid,’ zeide ik, een beetje geraakt.
‘En die niet weet,’ vervolgde richards, ‘of de vuile wasch gekookt of gebakken moet worden.’
‘Zij zingt gelijk de heilige cecilia, speelt goddelijk en danst als eene toovernimf.’
‘Ja, daaraan zult gij wat hebben; ik ken de familie; vader en moeder zijn geen' knip voor den neus waard.’
‘Houd op!’ riep ik, ‘zij zijn geene zier beter of slechter dan hunne buren.’
‘Gij hebt gelijk.’
‘Welnu, laat hen dan met vrede, ik heb beloofd, er om zes ure thee te komen drinken; als gij wilt medegaan, zal ik u in kennis brengen.’
‘Al te goed bekend, vriend! echter ik zal meêgaan, op ééne voorwaarde: dat gij New York binnen drie dagen tijds vaarwel zegt en met mij afreist.’
| |
| |
‘Als mijn huwelijk niet bepaald is,’ hernam ik.
‘Vervloekte gek!’ bromde richards binnen'smonds.
Zes sloeg de klok, en wij traden de gezelschapskamer mijner aanstaande schoonmoeder binnen. De goede vrouw joeg mij bijna eenen schrik aan, bij het intreden, door haar bijzonder voorkomen, met eene verbazend groote garen muts, gloednieuw en juist aangekomen met de paketboot van Havre. Zij had er volmaakt de figuur in van eene onzer nachtuilen aan de Mississippi. Richards scheen een weinig verlegen, en moreland, die reeds aanwezig was, kon zijne oogen maar niet van dit merkwaardig hoofdsiersel afwenden. Mejufvrouw margaretha was in het bleek groen, met het haar naar elken kant van het voorhoofd gladjes weggestreken, bleek en onderworpen, maar toch met eene zekere onbeschrijfelijke uitdrukking van sentimentaliteit op haar gelaat. De tegenstelling was voorzeker nog al sterk tusschen den ouden moreland, die daar zat, met zijn opgezet gezigt, wèlgedaan en onbehouwen, en den mageren ranken staunton, die niet anders dan oesters en macaroni gewoon was te eten en water te drinken, uit vrees van zijn voorkomen door overvoeding te bederven.
Ik had voor de kwijnende schoone de Vertellingen van mijnen Grootvader, van scott, medegebragt, die pas in het licht verschenen waren.
‘Ah, zoo! walter scott!’ uitte zij op eenen smeltenden toon. Na een oogereblik toevens, voegde zij er bij: ‘Die nietige persoon daar kon nog geen woord voor zijn eigen belang uitbrengen.’
‘Heb een beetje geduld,’ hervatte ik, ‘het zal wel beter met hem gaan; ongetwijfeld houdt zedige bescheidenheid zijne lippen gesloten.’
Margaretha keek mij boos aan. ‘Hardvochtige spotter, die gij zijt!’ fluisterde zij mij toe.
Ondertusschen knoopte richards een gesprek met bowssends aan. Mijn ongelukkige sukkel, die niet wist, dat zijn gastheer een hevige voorstander van adams was, en eenige duizend guldens in weddingschappen en inteekeningen verloren had, om op de stemmen van het souvereine volk bij de verkiezingen invloed te oefenen, was weder op het noodlottige onderwerp gekomen. Hij begon, met zijnen gastheer te berigten, dat de oude jackson weldra zijn landgoed zou verlaten, om zijnen post als, president waar te nemen.
‘Die bloeddorstige, onbeschaafde boschbewoner, die half een
| |
| |
paard, half een alligator is!’ viel mevrouw bowssends hem in de rede.
‘Of het u geld kost, zijne verkiezing!’ zeide moreland lagchende.
‘Rookt uit eene tabakspijp even als een smerige Duitscher,’ voer mevrouw bowssends uit.
‘Nu dat maakt hem nog niet zoo gemeen,’ zeide moreland zeer onhandig; ‘de tabak smaakt uit eene pijp heel anders.’
Ik gaf hem een' fikschen duw met mijne elleboog in den rug.
‘Rookt gij tabak uit eene pijp, Mr. moreland?’ vroeg margaretha op eenen wegsmeltenden toon.
Moreland zette groote oogen op; het zweefde hem donker, voor den geest, dat hij zich mal vergist had; maar rond en eerlijk als hij was, wilde hij er geene doekjes om winden, en stotterde: ‘nu en dan, mejufvrouw!’
Ik dacht, dat de overgevoelige schoone waaarlijk in zwijm zou vallen, en ik strekte juist mijnen arm om den rug van haren stoel uit, om haar te ondersteunen, toen arthurine de kamer binnentrad. Zij wierp eenen vlugtigen blik op mij, maar het was te laat, om mijnen arm terug te trekken. Alsof zij niets gemerkt had, groette zij het gezelschap vrolijk en ongedwongen, wipte naar moreland, wenschte hem goeden avond, vroeg naar zijne weddingschappen en zijne schepen, naar zijnen ouden hond, en snapte, om kort te gaan, tien minuten lang in éénen adem voort. Eer moreland nog merkte, waar zij naar toe wilde, had zij eene zijner handen in de hare gedrukt; maar zij waren oude kennissen, en hij kon zeer gemakkelijk haar grootvader zijn. Ondertusschen was margaretha van den eersten schok een weinig bekomen.
‘Hij rookt eene pijp,’ fluisterde zij arthurine toe, op eenen melancholischen toon.
‘Jackson is vrij gezien in Pensylvanië,’ zeide richards, terwijl hij het afgebroken gesprek weder aanving, zonder in het minst te merken, onder welke vlag hij hier zeilen moest; ‘een landeigenaar uit Bedford heeft hem eenige flesschen Monongahela (brandewijn) ten geschenke gezonden.’
‘Zulk een present zou ik hem misgunnen,’ merkte moreland aan; ‘een glas van opregte Monongahela is geld waard.’
Die tweede schok was te sterk voor het fijne zenuwgestel van margaretha; zij viel half bezwijmd in haren stoel achter- | |
| |
over; hare kamenier kwam binnen, en met hulp van deze bragt zij het zoo ver, dat zij de kamer kon uitkomen.
‘Hebt gij haar een boek medegebragt?’ vroeg mij arthurine.
‘Ja, een walter scott.’
‘o Dan zal zij wel spoedig weêr hersteld zijn,’ merkte de teedere zuster aan, schijnbaar zonder eenige ontsteltenis te toonen.
Nu onze zenuwachtige dame het vertrek verlaten had, werd het onderhoud veel levendiger; kapitein moreland was een vrolijke zeebonk, die, de hemel weet hoe dikwerf, over zee had gezwalkt, overal was geweest, en daardoor zijn tegenwoordig groot vermogen had bijeenverzameld; hij was eene luchthartige ziel, met een opperbest natuurlijk verstand in alle zaken, één ding uitgezonderd, namelijk alles wat de schoone sekse aanbelangt, want van deze had hij bijna evenveel denkbeeld als eene krokodil van eene beleefde buiging. Hij scheen magtig gediend met de beleefdheden, welke arthurine hem bewees, en waarlijk, zij ging zoo lieftallig, zoo ondeugend en zoo betooverend met hem om, dat zelfs de ongevoelige richards zijne oogen niet van haar kon afwenden.
‘Zij is inderdaad een lief wichtje,’ fluisterde hij mij toe.
‘Zeide ik u dat niet?’ sprak ik; ‘let maar eens op, hoe lief zij zich weet te schikken naar de grillen van den ouden heer.’
De uren vlogen als minuten voorbij; de avondmaaltijd was afgeloopen, en wij stonden op, om heen te gaan; toen ik arthurine de hand gaf, drukte zij de mijne zachtkens. Ik was in den derden hemel.
‘Nu, mannen!’ sprak ons de trouwhartige moreland toe, toen wij op straat waren; ‘het zou waarlijk jammer zijn, op eenen zoo prettigen avond zoo vroeg te scheiden; wat zegt gij er van? wilt gij medegaan naar mijn huis, en eene lekkere flesch ontkurken?’
Zoo gezegd, zoo gedaan; wij namen den, ouden zeebonk tusschen ons in, en zetten koers naar zijne kajuit, zoo als hij gewoon was, zijne prachtige en wèlvoorziene woning te noemen.
‘Wat is dat eene lieve familie, die bowssends!’ betuigde moreland, zoodra wij op ons gemak bij een brandend vuurtje waren gezeten, terwijl glazen fijnen wijn naast ons op de tafel vonkelden; ‘en wat aanminnige meisjes! Gij begint op
| |
| |
uwe dagen te komen, man! zeide ik op eenen mooijen dag bij mij zelven; maar gij zijt nog frisch en jeugdig gezond als een dolfijn; 't is beter te gaan trouwen; margaretha beviel mij bij uitstek, en zoo heb ik....’
‘Ja, mijn goede moreland!’ viel ik hem in de rede; ‘maar weet gij zeker, dat zij in u behagen schept?’
‘Kom, kom! een half millioentje; wil ik je eens wat zeggen, man! dat vindt men zoo alle dagen niet.’
‘Vijftig jaren oud! zeide ik.’
‘Nu ja, vijftig jaren oud, maar flink en gezond; geen van die fatten, met hunne spillebeentjes, als staunton, bij voorbeeld.....’
‘Maar staunton rookt cigaren en geene pijpen.’
‘Daarmeê zal ik uitscheiden; ten pleiziere van margaretha, zal ik mijn' neus en mijne lippen met die verwenschte cigaren schroeijen.’
‘En drinkt geen' brandewijn,’ vervolgde ik; ‘hij is voorzitter van een matigheidsgenootschap.’
‘Dat hem de duivel hale!’ snaauwde moreland, ‘voor al de meisjes in de wereld doe ik van den brandewijn geen' afstand.’
‘Als gij dat niet doet, zal zij altijd in zwijm vallen,’ hernam ik lagchende.
‘Ah! zoo! is het, omdat ik van dien brandewijn sprak, dat zij met die zotte kuren begon, en den ganschen avond wegbleef? Waait de wind uit dien hoek? Nu, gij kunt er op rekenen, dat ik voor niets ter wereld mijn glas grog laat staan.’
En hij bevestigde deze verzekering met eenen eed, terwijl hij den inhoud van zijn glas met ééne teug ledigde.
Wij lachten en keuvelden tot na middernacht, terwijl ik mij vleide, gedurende dien tijd, nog al blijken van diplomatische geschiktheid gegeven te hebben. Toen wij naar huis teruggingen, was richards echter nog niet zeer gerust, of ik den ouden heer niet wat al te sterk had afgeschrikt.
‘Het doet er niet toe,’ zeide ik, ‘als ik slechts geslaagd ben, de arme margaretha van hem te bevrijden.’
De koele, berekende richards schudde zijn hoofd.
‘Ik weet niet waar het op uitloopen zal,’ zeide hij; ‘maar ik geloof nooit, dat gij met uwe tusschenkomst veel dank zult inoogsten.’
De volgende dag moest geheel aan de zaken gewijd worden,
| |
| |
ten gevolge der komst van richards. Wel tien malen stond ik op het punt om heen te gaan, en arthurine een bezoek te brengen; maar alsof het spel sprak, er kwam altijd iets tusschenbeide, zoodat de tijd van theedrinken reeds was verstreken, toen ik eindelijk bij bowssends kwam. Ik vond margaretha in de zaal, in eenen geheel nieuwen roman verdiept.
‘Waar is arthurine?’ vroeg ik.
‘Naar den schouwburg, met mama en met Mr. moreland,’ klonk het antwoord.
‘Naar den schouwburg!’ herhaalde ik vol verbazing; men speelde daar juist een stuk, dat de hoogverlichte inwoners van Kentucky op hoogen prijs stelden, maar waarvan ik te Nieuw-Orleans niet meer dan twee bedrijven had kunnen zien, zoo armzalig was het.
‘Nu dat mag heeten zich zelven op de pijnbank zetten,’ zeide ik vrij gemelijk.
‘De lieve meid!’ sprak margaretha; ‘Mr. moreland kwam thee drinken, en drong zoo sterk bij ons aan....’
‘Dat zij wel gaan moest, niet waar? om eenige uren lang allerlei zotternijen te hooren.’
‘Ach neen, zij ging om mij genoegen te geven,’ zeide margaretha vrij sentimenteel; ‘mama wilde volstrekt, dat eene van ons beide gaan zou.’
‘Daar hebt gij het al,’ dacht ik; jaloezij zoude hier te bespottelijk zijn: hij een vijftiger, zij eene zeventienjarige! Ik verliet het huis en ging richards opzoeken.
‘Hoe! nu al terug?’ sprak hij.
‘Zij is naar den schouwburg gegaan met mama en moreland.’
Richards schudde zijn hoofd.
‘Gij hebt gisteren een wespennest gestoord bij den ouden heer,’ zeide hij; ‘pas maar op, dat gij geene steek beet krijgt.’
‘Ik mogt toch weleens zien, welke figuur zij naast hem maakte,’ sprak ik.
‘Welnu, dan zal ik met u gaan; hoe spoediger genezen, des te beter; maar alleen voor tien minuten.’
Nu, de verzoeking was zeker niet groot, om in dien dampkring van brandewijnslucht en tabaksrook te vertoeven. Het was in Bowery Theatre, dat de eer heeft in New-York hetzelfde te zijn, naar het schijnt, als de Salon de Variétés, te Amsterdam, ofschoon er misschien geene twee dergelijke gevonden worden.
| |
| |
Het licht scheen nevelig als door eenen dikken mist, en een regen van oranjeappelenschillen en nog minder aangename voorwerpen daalde van de galerijen af; het stuk beviel bij uitstek. Ik keek de loges rond, en ontdekte weldra de lieve arthurine, naar het scheen zeer op haar gemak gezeten, terwijl zij met den ouden heer zoo deftig sprak en zoo statig keek, alsof zij wel eene gehuwde vrouw van dertig jaren was.
‘Dat is waarlijk eene verstandige jufvrouw!’ zeide richards. ‘Of zij ook gaarne gerande guldens ziet! zij zoude, ik weet al niet wie, trouwen, in spijt van brandewijn en tabak, als men maar geld had en haar vragen wilde.’
Ik sprak geen woord.
‘Als gij niet zulk een verdwaasde knaap waart,’ zeide mijn vriend zonder omstandigheden, ‘dan zou ik uraden, laat haar loopen waar zij wil, en overmorgen zeggen wij New-York vaarwel.’
‘Nog eene week langer,’ zeide ik, gansch niet op mijn gemak.
Den anderen dag, 's avonds om zeven ure, trad ik weêr het vertrek in, dat eerst mijn paradijs was geweest, maar hoe langer hoe meer eene hel scheen te worden. Wederom vond ik margaretha alleen, met eenen roman in de hand.
‘En waar is arthurine?’ vroeg ik met eene eenigzins bevende stem.
‘Zij is met mama en Mr. moreland, om Miss fanny wright te hooren.’
‘Om Miss fanny wright te hooren, die ongodiste, die oproerkraaister! Wat een dwaas idée! wie had daarvan ooit kunnen droomen!’
Deze Miss fanny wright was eene beruchte spreekster in bijeenkomsten, waar de voorstanders der leer van owen vergaderden, en ieder fatsoenlijk mensch in New York zou zich wel wachten, zich met haar in te laten.
‘Mr. moreland,’ zeide margaretha, ‘zeide zoo veel van hare welsprekendheid, dat de nieuwsgierigheid van arthurine gaande gemaakt werd.’
‘Waarlijk!’ zeide ik.
‘o Gij weet niet, wat eene lieve meid het is! voor hare zuster zou zij haar leven veil hebben; mijne eenige hoop is op haar. -’
Ik greep naar mijnen hoed, den trap af, het huis uit.
| |
| |
Rusteloos en gemelijk stond ik den volgenden morgen op, en de klok van elf was nog niet koud, of ik stond reeds voor het huis van bowssends. Beide zusters waren te huis, en toen ik de zaal binnentrad, stond arthurine op om mij te verwelkomen, met eenen glimlach op het gelaat; er lag echter iets in de uitdrukking van hare houding, dat mij trof. Ik drukte hare hand; zij zag mij met eenen teederen blik aan.
‘Ik hoop, gij zult u in de laatste twee dagen nog al vermaakt hebben,’ zeide ik, na eene pauze.
‘Het nieuwe heeft zeker iets bekoorlijks,’ hervatte arthurine; ‘maar wat ik ook gedacht had, nimmer had ik vermoed, eene leerling van Miss fanny wright te zullen worden.’
‘Inderdaad! mij dunkt, de overgang daartoe van het stuk, dat gij gezien hebt, is nog al gemakkelijk.....’
‘Een beetje meer respect voor het stuk, dat wij voorstaan, dat is te zeggen, Mr. moreland en mama,’ hervatte arthurine, terwijl zij, naar ik meende, eene zekere verlegenheid onder eenen lach zocht te verbergen.
‘Ik zou niet ligt gedacht hebben, dat mijne arthurine in zulk eene zamenzwering tegen den goeden smaak deel konde nemen,’ gaf ik met ernst ten antwoord.
‘Mijne arthurine!’ hervatte zij, terwijl zij eenen sterken nadruk op het bezittelijk voornaamwoord legde; ‘wat men zich al zoo niet inbeeldt! Wij leven toch in een vrij land, zou ik denken.’
Er lag zoo veel ernst en spot in de wijze, waarop zij deze woorden uitsprak, dat ik haar vragend aanzag.
‘Weet gij niet,’ zeide zij, dat ik nu juist mijn' zin op ‘moreland gezet heb? Hij is zoo goed van aard, zoo rondborstig, en zijne ruwheid slijt wel af, als men met hem nader bekend is.’
‘En wat nog meer zegt,’ voegde ik er bij, ‘hij heeft een half millioen.’
‘Dat waarlijk niet de minste van zijne aanbevelingen is. Denk maar eens aan de bals, howard! ik hoop, gij zult er ook op komen, en dan naar Saratoga, en toekomende jaar naar Londen en Parijs, o, dat zal eerst prettig zijn!’
‘Wat! is het reeds zoo ver gekomen?’ zeide ik, met eenen bitteren glimlach.
‘En mijne arme margaretha is gered,’ voegde zij er bij, terwijl zij hare armen om haars zusters hals sloeg, en haar kuste en liefkoosde.
| |
| |
Ik wist ter naauwer nood, of ik lagchen of schreijen moest.
‘Dan mag ik, vooronderstel ik, u geluk wenschen?’ zeide ik, terwijl ik mij tot een lachje dwong, maar zeker eene vrij dwaze figuur maakte, naar ik geloof.
‘Dat moogt gij,’ zeide arthurine, ‘heden morgen vroeg Mr. moreland om zijn aanzoek aan margaretha op uwe onderdanige dienares te mogen overbrengen.’
‘En gij?’
‘Wij hebben natuurlijk, overwegende de menigvuldige beminnelijke eigenschappen van den verzoeker, aangenomen, om het aanzoek in onze zeer bijzondere overweging te nemen; fatsoenshalve,’ zeide zij, ‘moet men wel een paar dagen of zoo daarover nadenken.’
‘Spot gij, of spreekt gij ernst, arthurine?’
‘In goeden ernst, howard!’
‘Vaarwel dan.’
‘Vaar dan wel, en zoo voor eeuwig!’
‘Vaar ook gij voor eeuwig wel!’
Antwoordde mij arthurine, half lagchend, half zuchtend.
Een oogenblik later was ik de kamer uit; op den trap kwam mij mevrouw bowssends tegen, die mij geheimzinnig in de spreekkamer liet.
‘Gij hebt arthurine gezien,’ zeide zij, ‘wat een lief en dierbaar kind is zij! Dat meisje is onze eenige lust en troost; en Mr. moreland, o die waardige Mr. moreland! Nu de zaak zoo naar wensch is afgeloopen, kunnen wij margaretha een weinig meer haren eigen' weg laten gaan.’
‘Het is dan waar, wat ik gehoord heb?’ zeide ik.
‘Ja, en daar gij een oud vriend zijt, maak ik geene zwarigheid u zulks mede te deelen, ofschoon het nog eenen tijdlang geheim moet blijven, dat Mr. moreland zoo even aanzoek om de hand van arthurine gedaan heeft.’
Ik weet niet, wat ik antwoordde; maar ik vloog kamer en huis uit, liep de straat op, alsof ik een krankzinnigenhuis ontvlugtte.
‘Richards!’ riep ik mijnen vriend toe, ‘zullen wij morgen vertrekken?’
‘God dank!’ riep richards overluid; ‘zoo zijt gij genezen van die Nieuw-Yorksche kwaal? Vertrek, ja, zoo dra mogelijk, vóór gij weder instort. Gij moet een paar maanden met mij in Virginië gaan doorbrengen.’
| |
| |
‘Gaarne! gaarne!’ zeide ik.
Toen wij den volgenden morgen naar de stoomboot gingen, achtervolgde ons staunton, half buiten adem, van haast en verrukking.
‘Wensch mij geluk!’ riep hij luide, ‘ik ben aangenomen!’
‘En ik afgewezen,’ zeide ik lagchende; ‘maar ik ben niet dwaas genoeg, om mij zelven om een meisje ongelukkig te maken.’
Dat was spoedig genoeg gezegd, maar mijn hart sloeg hevig, bij het uitspreken dezer woorden. Vijf minuten later waren wij op reis naar Virginië.
Naar het Engelsch.
H.P
|
|