De Gids. Jaargang 8(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 547] [p. 547] De jonge gevangene. (Naar André Chenier.) Ontzien door 's maaiers staal, rijpt de opgezwollen air; Geen wijnpers duchtend, drinkt de druif het zoet, dat haar Heel 't zomertij' Auroor mag geven; En ik, jong als zij is en even schoon meteen, Al is het huidig uur vol ramp en tegenheên, Neen, ik verlang nog niet te sneven. Omhelze een Stoïcijn den dood met koelen blik, Ik ween en hoop. Voor d'aâm van 't barre Noord buig ik Het hoofd en hef het weêr ten hoogen. Zoo menig dag van vreugd verzoet die van 't verdriet, Wat honig was er, die geen wansmaak achterliet? Wat meir werd nooit door storm bewogen? Begoochling schenkt mij nog heur weelde te ieder uur. Ach, vruchtloos drukt hij mij, de sombre kerkermuur; Mij is de wiek der hoop gebleven: Aan 't vleugelknottend net des vogelaars ontvlucht, Zien wij den nachtegaal, met sneller vaart, de lucht En onder zoet gezang doorzweven. [pagina 548] [p. 548] Zeg, moet ik sterven? - Zie, ik sluimer vredig in En vredig waak ik, en de wroeging kan zoo min Mijn waken als mijn slaap verstoren. De morgengroete lacht mij toe uit aller oog; En op het voorhoofd, dat een rimpel overtoog, Wordt door mijn blik de vreugd herboren. Het einde van mijn reis ligt ver nog in 't verschiet! Van de olmen, die het oog mijn weg omzoomen ziet, Zag 'k d'eersten slechts mij lommer schenken. Aan 's levens eerst voor mij begonnen vreugdfestijn Mocht uit de feestbokaal, nog vonklend van den wijn, Ter naauwernood één teug mij drenken. Ik wil den oest ook zien, al zie ik 't lentegroen; En, even als de zon, van jaar- tot jaarsaizoen, Mijn baan volendend, zegen plengen. Stil prijkende op mijn steel, de luister van den tuin, Zag ik het uchtendrood slechts glansen op mijn kruin; Ik wil mijn dag ten einde brengen! Nog kunt gij wachten, Dood! Van mij uw schreên gekeerd; Ga harten troosten, die én schaamte én angst verteert, En die de zoete hope derven! Voor mij heeft de aarde nog een oord, waar 'k toeven mag, De Muze nog haar lied, de Liefde nog haar lach; Neen, ik verlang nog niet te sterven! 1841. S.J. van den BERGH. Vorige Volgende