De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 534]
| |
Het lezen van oude boeken.(Naar W. Hazlitt.)Ik heb een' ekel aan het lezen van nieuwe boeken. Er zijn twintig of dertig boekdeelen in de wereld, die ik over en weêr over heb gelezen, en die zijn de eenige, waarin ik ooit van mijn leven verlang nog eens een oog te slaan. Het heeft lang geduurd, eer ik mij zelven kon overhalen, mij tot de lezing der Tales of my Landlord te zetten; maar thans hebben de werken van dien Auteur mijne kleine bibliotheek niet weinig vergroot. Ik heb onlangs hooren zeggen, dat eenige boeken van Lady morgan verdienstelijk zijn, en men heeft mij geraden Anastasius in te zien; maar ik heb er mij nog niet aan durven wagen. Ik was er vóór eenige dagen getuige van, hoe eene vrouw zich niet weêrhouden kon, hare verbazing te betuigen over eene harer vriendinnen, die vertelde, dat zij Delphine had gelezen. ‘Maar,’ vroeg zij, ‘maar is het al niet lang geleden, dat die roman uitkwam?’ Vrouwen oordeelen over boeken, zoo als zij gewoon zijn het over modes en teints te doen: niets wordt bewonderd, dat zijne eerste fraîcheur heeft verloren. Dat is mijne manier niet. Ik behoor niet tot diegenen, welke de leesbibliotheken lastig vallen, of den boekverkoopers geene rust gunnen, zoodra zij de diligence, die de jongste tijdschriften meêbrengt, hooren aanrollen. Ik kan niet zeggen, dat ik zeer verzot ben op de ouderwetsche duitsche drukletter; maar ik kom er voor uit, dat ik volkomen te huis ben in de gemarmerde banden van andrew millar, uit het midden der laatste eeuw; ook gevoel ik geen' weêrzin voor thurloe's State Papers in juchtleêr gebonden, of voor eenen grooteren druk van Sir william temple's Essays, met een portret van Sir godfrey kneller tegenover den titel. Ik heb er niet minder om | |
[pagina 535]
| |
op met een boek, dewijl het zijnen maker een paar geslachten heeft overleefd. Ik stel meer vertrouwen in de dooden dan in de levenden. Over het algemeen kan men zijne schrijvende tijdgenooten in twee klassen verdeelen: zijne vrienden en zijne vijanden. Over de eerste zijn wij verpligt te gunstig te denken, en over de laatste zijn wij geneigd te scherp te oordeelen, dan dat wij een waarachtig genot in de lezing van een' van beide zouden smaken, of regtvaardig zouden zijn in de schatting van dezen of van genen. Een kandidaat voor letterkundige vermaardheid, die toevallig eene goede kennis van ons is, schrijft fraai, schrijft schier als een man van genie; maar ongelukkig heeft hij een dwaas voorkomen, dat, als het ons voor den geest komt, de mooiste plaatsen van zijn werk bederft; - of een ander boezemt ons den hoogsten eerbied voor zijne persoonlijke talenten en karakter in, maar is er verre van onze verwachtingen in druk te verwezenlijken. Al die tegenstrijdigheden, al die onbeduidende ik weet niet wats, stremmen den kalmen loop onzer overpeinzingen. Zoo gij verlangt te weten, wat de auteurs waren, die vóór onzen tijd leefden, en nog altijd voorwerpen van ijverig onderzoek zijn, dan hebt gij slechts hunne werken op te slaan. Maar het stof en de rook en het gedruisch der nieuwere letterkunde, hebben niets gemeens met de zuivere, stille lucht der onsterfelijkheid. Als ik een werk ter hand neme, dat ik vroeger heb gelezen (hoe meermalen hoe beter), dan weet ik wat mij verbeidt. En de voldoening wordt niet verminderd door dien voorsmaak. Wanneer het onthaal bestaat uit iets, dat geheel nieuw voor mij is, dan zet ik er mij toe, even als ik mij tot eenen vreemden schotel zou zetten; - ik roer den poespas om, ik ligt er hier en daar een' brok uit, ik weet naauwelijks, wat ik van den hutspot zeggen zal. Mij faalt er het vertrouwen en de zekerheid bij, die den eetlust moesten aanvuren. Nieuwbedachte boeken zijn ook in dit opzigt aan pasuitgevondene geregten gelijk, dat zij over het algemeen weinig anders dan haché of rifaccimentos zijn, van wat vroeger in meer geheelen en natuurlijken staat werd opgedischt. Buitendien ben ik, wanneer ik mij tot eenen bekenden auteur wende, niet alleen zeker, dat mijn tijd niet verloren zal zijn, noch mijn verhemelte geplaagd worden met het flaauwste tuig ter wereld; - maar het is mij, of ik een ouden, beproefden, hooggeschatten vriend in het gezigt stare en hij mij de hand reikt, - het is mij, of ik mijne aanteekeningen met de zijne vergelijke, en de uren met hem weg- | |
[pagina 536]
| |
koute. Het is waar, wij sluiten eene innige vriendschap met zulke denkbeeldige gasten, inniger helaas! en duurzamer dan die onzer vertrouwelijkste bekenden. Onder het lezen van een boek, dat een oud gunsteling van mij is, b.v. den eersten roman dien ik ooit las, smaak ik niet alleen het vermaak der verbeelding en dat van een critisch genot des werks, maar de weelde der herinnering bovendien. Het herroept dezelfde aandoeningen en gewaarwordingen in mijn geheugen, die ik bij de eerste lezing ondervond, en waarin ik mij op geene andere wijze ter wereld weêr kan verlustigen. Zulke scheppingen van den menschelijken geest, die de toets der jaren hebben doorgestaan en door den grooten keurmeester, den tijd, zijn geijkt, hebben iets van schakels in de keten van ons bewuste leven. Door hen zijn de onderscheidene, verstrooide gedeelten onzer persoonlijke identiteit aan elkander verknocht. Het zijn de mijlpalen en de wegwijzers op onze levensreize. Het zijn pennen en lissen, waaraan of waarvan we naar lust de kleederen onzer zedelijke verbeelding ophangen of afligten, de dierbare overblijfselen onzer zuiverste genegenheên, de zinnebeelden en de gedachtenissen onzer gelukkigste uren. Zij wekken tot nadenken op, zij lokken ter herinnering uit. Zij gelijken het toovermutsje van fortunatus - zij geven ons de beste schatten - die der verbeelding; en verplaatsen ons niet van de eene helft des aardkloots naar de andere, maar brengen ons (wat meer zegt) op het eerste woord, bij den flaauwsten wenk, in de schoonste vaag van ons leven over! Vader shandy verlustigde zich in Bruscambille; geef mij tot dat einde een deel van Peregrine Pickle of Tom Jones. Sla beide op, en waar gij wilt - bij de gedenkschriften van Lady vane of de avonturen met Lady bellaston op de maskerade, of de twisten tusschen thwackum en square, of de ontsnapping van molly seagrim, overal ontsluit zich voor mij hetzelfde pleizierige, levendige, woelige tooneel; bij ieder dier voorvallen ben ik weder dezelfde, als toen ik voor de eerste maal die wereld werd binnengeleid. Ja, soms is het zien van een zwervend deel dier goede oude Engelsche auteurs op een stalletje, of de naam des romans op den rug van eenen band, op de planken eener bibliotheek, genoeg, om de gansche reeks van gedachten te verlevendigen, en de poppen weder aan den dans te zetten. Twintig jaren worden van de rol weggevaagd, en ik ben weder een kind. Een groot filozoof, die geen zeer wijs man was, zeide, dat hij gaarne weêr jong zoude zijn, mits hij zijne ondervin- | |
[pagina 537]
| |
ding behouden mogt. Het schijnt, dat de scherpzinnige man er, bij deze zijne deftige aanmerking, geen begrip van had, dat het groote voordeel van jong te zijn in den vrijdom van dien last schuilt, welken hij gaarne op de schouders der jeugd zou laden, en die met de jaren nooit te laat komt. o Welk een voorregt in staat te zijn, dien bogchel van zijnen rug te laten glijden, en zich door middel van een klein muffig duodecimotje, te verplaatsen in den tijd, toen onwetendheid zegen was, en ons door het glas der verdichting het eerste kijkje vergund werd in de rarekiekkast der wereld; - toen wij het menschdom aanstaarden, zoo als wij het wilde beesten in eene menagerie doen, door de traliën hunner kooijen - of curiositeiten, die wij niet mogen aanraken in een museum! Wat mij betreft, niet alleen de gansche inhoud des boeks wordt in mijn geheugen weder levendig: maar ik herinner mij ook de aangezigten der lieden, die ik gedurende die lezing kende, zoo als zij in hun leven waren - de plaats, waar ik het eerste deel las, de dag toen ik het kreeg, wat weêr het was, het landschap, dat mij omringde, alles keert voor mijnen geest terug, met de indrukken, die zij op mijnen geest maakten. Dit is mij zoeter - die plaatsen, die tijden, die lieden en die gewaarwordingen, welke mij overstelpen, als ik de geschiedenis nog eens doorloop en de bladzijden verslinde, - dit alles is mij verreweg liever dan de natte bladen van den nieuwsten roman of van het laatste dichtstuk. Het is een ander bezoeken der plek, waar wij onze vroege jeugd doorbragten. Dan gedenk ik den tijd, toen ik in het huis mijns vaders was, en mijn pad overvloeide van melk en honig; - toen ik nog een klein, onnadenkend kind, geene andere wenschen of zorgen had, dan mijne les van buiten te leeren en gelukkig te zijn! - Tom Jones, het heugt mij, was het eerste werk, dat me uit dien paradijsdroom wekte. Het kwam ons in afleveringen ter hand, ééne om de veertien dagen, in cooke's zak-uitgave, ‘versierd met platen.’ Ik had tot dien tijd toe slechts schoolboeken gelezen, en eene vervelende kerkelijke historie (met uitzondering van Mrs. radcliffe's Roman van het Woud); maar dit had eenen geheel anderen smaak - dit was ‘zoet in den mond,’ schoon niet ‘wrang in den buik.’ Dit smaakte naar de wereld, waarin ik leefde, en waarin ik leven zou - dit liet mij aardige groepen zien, niet op eene andere planeet, maar op de aarde; dit leerde mij geene schepselen in de wolken kennen, maar reisgenooten op denzelfden weg; - eenige, die mij vooruit waren getrokken, en andere, die mij spoedig zouden inhalen. | |
[pagina 538]
| |
Mijn hart popelde bij de gedachte aan een bal in de kostschool, of eenen galadag op Sint-Jan of Kersmis - maar de wereld, die zich voor mij ontsloot in cooke's uitgave der Britsche Romanschrijvers, was voor mij een dans door het leven, een altoosdurend galafeest. Het was er in die afleveringen, welke ieder zes penny kostten, geregeld op toegelegd, haar juist in het midden van eenen zin, vooral op het keerpunt eener historie, af te breken, b.v. waar tom jones square onder de deken ontdekt, of waar Parson adams, in de schromelijke verwarring van gebeurtenissen, zonder opzet, bij Mrs. slip-slop te bed gaat. Laat mij den lezer voor dien druk van Joseph Andrews mogen waapschuwen, want er komt eene afbeelding van fanny in voor, waarop hij niet wèl zou doen zijn hart te zetten, dewijl hij waarschijnlijk nooit een meisje, dat er bij halen mag, zal ontmoeten; of zoo hij het al deed, wenschen zoude het nooit te hebben gedaan. Zij had veel van - -! Hoe verlangend plagt ik naar de volgende aflevering uit te zien; hoe driftig de prenten op te zoeken! Ach! nimmer zal ik weder die weelde des geestes smaken, waarmede ik de beeldjes aanstaarde, en de avonturen vooruitliep en vermoedde van Major bath en Commodore trunnion, van trim en Oom toby, van Don quixote en sancho en dapple, van gil blas en Donna lorenza sephora, van laura en de schoone lucretia, welker lippen zich als rozenknoppen ontsloten. Welke namelooze gedachten wekten zij op; - met welk geestig geneugt vulde ik de omtrekken aan, in diep stilzwijgen aan de bladzijden gekluisterd! - Laat mij die voor mijnen geest herroepen, om mij weder frisch leven in te ademen, om mij dien geboortedag van weelderijke gedachten en romantische genoegens nog eens te doen beleven! Wat spreekt men van het ideale! Dit is het eenig ware idealede hemelsche tinten der verbeelding, weêrkaatst in de bellen, drijvende op de nog geen vloed gewordene beek, des menschelijken levens. De paradoxe, waarmeê ik dit opstel begon, heeft veel van wat er stuitends in was, verloren; de lezer moet nu, naar ik mij verbeelde, in mijn geheim zijn ingewijd. Omstreeks dien tijd, neen, ik geloof zelfs vroeger, las ik met eene bijzondere voldoening de Tractaten van chubb, en ik stel mij voor die nog eens voor het licht te halen, om ze andermaal door te worstelen. Er steekt een haut goût van twistgierige godgeleerdheid in; gij verbeeldt u eenen hoop schoenflikkers iu Salisbury te hooren, die op werkmans-trant, met elkander opwegende scherpzinnig- | |
[pagina 539]
| |
heid en hardnekkigheid, over eenen duisteren tekst in eenen der brieven van paulus redetwisten. Ik mag geene trompet steken over mijne metaphysische studiën, een vak waarop ik mij luttel tijds daarna zoo zeer met de borst toelegde, dat ik eene uitspanning in eenen last verkeerde. Ik scheurde dadelijk mijne kleederen aan de doornen en distelen van fijngesponnen onderscheidingen - ‘van noodlot, vrijen wil, volstrekte voorkennis,’ enz., schoon ik niet zeggen kan, dat ik in hunnen verbijsterenden doolhof geen einde vond, want ik kwam tot eenige zeer voldoende en vrij krasse resultaten. Ook wil ik, hoe ondankbaar het onderwerp zijn moge, niet zoo verre gaan, om met den Faust van marlowe uit te roepen: - ‘Ik wenschte, dat ik Wittenberg nooit gezien, dat ik nooit een boek had gelezen,’ - dat is, dat ik nooit zulke Auteurs als hartley, hume, berkeley, enz. had bestudeerd. Locke's Proeve over het Menschelijk Verstand is echter een werk, waarvan ik nooit partij wist te trekken, en waarin ik nooit plezier had, en hobbes, zoo droog en streng als hij is, las ik eerst veel later. Ik bladerde eenige weinige dichters door, die niet zeer in mijnen smaak vielen, want ik moet den lezer bekennen, dat de gave der verbeelding mij in zeer geringe mate bedeeld is; maar al vroeg kwamen mij eenige fransche romans en phi losophen ter hand, en ik verslond die met huid en haar. De Nieuwe heloïse is mij menigmalen eene ware verkwikking geweest; - de beschrijving van den kus, het watertogtje, den brief van st. preux, waarin hij den tijd hunner eerste liefde herdenkt, en het verhaal van den dood van julie, - die plagt ik over en nog eens over te lezen met onuitsprekelijke verrukking en bewondering. Eenige jaren later, toen ik dit werk weder inzag, scheen ik al mijn' zin er voor te hebben verloren (sommige gedeelten natuurlijk uitgezonderd), en was ik, - de indruk heugt mij nog - niet weinig teleurgesteld door den ommekeer van mijnen smaak. Ik schreef het toe aan de kleinte en het verguld op snede der uitgave, die ik mij had aangeschaft; zij was welriekend van den geur der rozenblaadjes, tusschen het dunne papier gelegd; ‘ah! que c'était joli!’ Niets mogt bij de deftigheid, bij de plegtigheid halen, waarmede ik eenige andere geschriften van denzelfden auteur, die Kik in eenen gemeenen lederen band op een stalletje had gekocht, naar huis droeg, waarmede ik mij tot hunne lezing zette. Van de Confessions heb ik vroeger getuigd, en herhale ik gaarne: ‘Liefelijk is de daauw harer gedachtenis en de balsem harer herinnering streelende.’ Ik waardeer in dat werk geene dun | |
[pagina 540]
| |
gezaaide schoonheden, ik bewonder er schier op iedere bladzijde. Ik wenschte, dat ik nooit de Émile had gelezen, of er ten minste minder onbepaald geloof aan had gehecht. Mijn natuurlijke weêrzin in gemaaktheid of aanmatiging behoefden volstrekt niet gevoed te worden door romantische of artificiële middelen. Het ware beter voor mij geweest, zoo ik mij zelven had gevormd naar het model van Sir fopling flutter. Er zijn menschen, wier deugden en blinkendste hoedanigheden terugdeinzen en te loor gaan in eenen donkeren achtergrond van zedigheid en ingetogenheid; en voor zoo iemand - het zij zonder ijdelheid gezegd - houdeik mij zelvenGa naar voetnoot(1). Het is, helaas! juist voor die soort van lieden, dat het karakter van Émile iets aantrekkelijks heeft, schoon het hen ten verderve brengt. Immers, hoeveel waarschijnlijker is het, dat die doffe, phlegmatische, afgetrokkene gemoedsaard eerder ongeneeslijk dan getemperd zal worden door een werk, waarin hij als navolgenswaardig wordt afgeschilderd; waarin hij wordt opgehemeld als een voorbeeld van eenvoud en grootmoedigheid; - waarin hij ons harte - vergun mij die verpersoonlijking van het karakter - geheel voor zich inneemt door de driedubbele aanbeveling van nieuwheid, verbazing en verheffing boven de vooroordeelen der wereld - waarin hij op een voetstuk wordt geplaatst, beminnelijk gemaakt, oogverblindend zelfs: une leurre de dupe! Het vertrouwen, dat het werk ons tracht in te boezemen op waarachtige verdienste, de voorkeur, die het ons boven blinkend klatergoud aan slechte en regte waarheid doet toekennen, het eene als het andere hangt als een molensteen om den hals der verbeelding, - ‘wigts genoeg, om eene vloot te doen zinken,’ - belemmert onzen voortgang, en verspert iedere hoogte des levens voor ons. Om vooruit te komen, om te slagen, om opgemerkt en toegejuicht te worden, moet men zich niet in het middelpunt der gaven, van wier bezit men bewust is, terugtrekken, maar altijd in den omtrek van den schijn rondvlotten. Wie lust heeft om te worden geafgodeerd, moet zich in den mantel der geheimzinnigheid hullen; - hij moet de verbazing tot zich trekken, door eenen roo- | |
[pagina 541]
| |
den kring om zich te slaan, even als wij er soms om zon of maan zien: - hij moet in eene koets der openbare meening rijden; - hij moet nooit uitgaan zonder de sleep der laatdunkendheid achter zich te sleuren; - hij moet zich niet tot op den borstrok, tot op het hemd zijner wezenlijke verdiensten uitkleeden, maar zich omstuwen met eenen drom van vooroordeelen, als de teekenen van den dierenriem - hij moet alles schijnen, behalve wat hij is, en dan mag hij zich uitgeven voor al wat hem lust. De wereld houdt er van door ijdele betuigingen te worden vermaakt, bedrogen te worden door vleijenden schijn, te leven in eenen staat van misleiding, en kan alles vergeven, behalve de ronde, voor de vuiste, eerlijke waarheid, - zoo als wij die afgeschaduwd zien in het karakter van Émile. Om van deze uitweiding, die hier een weinig misplaatst is, tot mijn onderwerp terug te keeren, boeken hebben, in groote mate, hunne magt over mij verloren; het is mij onmogelijk er weder hetzelfde belang in te stellen als vroeger. Ik word thans eer gewaar, dat iets goeds is, dan dat ik het innig gevoel. Het is onloochenbaar: Marcian Colonna is een aardig boek. En de lezing van keats Sint Agnes-Avond wekte onlangs een weemoedig gevoel in mij op, dat ik niet meer jong was. De fraaije en teedere beeldtenissen, door zijnen tooverstaf in het leven geroepen, ‘verschijnen als schaduwen, en verdwijnen evenzoo.’ De ‘bontgevlekte vlindervleugelen,’ die ge op zijn rijk, poëtisch blazoen ziet uitgeslagen, suisden de ooren mijner verbeelding langs, maar ook niet meer; de vensterboog, schitterende in den schemerschijn, die hij zoo con amore en zoo herhaald in zijne verzen heeft geschilderd, ‘bloost,’ voor mij schier te vergeefs, ‘van het bloed van koninginnen en koningen.’ Ik weet, wat ik bij het lezen van zulke strophen eens zou hebben gevoeld, en dat is, helaas! nu alles! De weelderige, overzoete geur, de fijne aroma, is verloren gegaan, en niets dan de stelen, de zemelen, de bolsters der letterkunde, zijn overgebleven. Zoo iemand mij vroeg, wat ik thans leze, zou ik met hamlet mogen antwoorden: ‘Woorden, woorden, woorden.’ ‘‘Waarover?”’ ‘Over niets!’ Er schuilt voor mij naauwelijks een zin meer in. Maar het was niet altoos dus. Ik heb dagen beleefd, toen voor mijnen geest ieder woord eene bloem of eene parel was, als die, welke | |
[pagina 542]
| |
der lieve lippen van het kleine boerenmeisje in de tooververteling ontrolden, of als die, welke de groote prediker in de Caledonian-Chapel over zijne toehoorders uitstort! Ik dronk uit den stroom der kennis, die mij aanlokte, en mijne lippen bij het naderen niet bedroog, tot verzadens toe. Hoe gretig leschte ik mijnen dorst naar Duitsch gevoel, ‘als het hert, dat hijgt naar de waterbeken;’ hoe baadde ik mij, hoe verlustigde ik mij, hoe kwiste ik eenen vloed van tranen bij göthe's Lijden van Werther en bij de Roovers van schiller: Mijn' overvloed ten beste gevend
Aan hem, die reeds te veel bezat.
Ik las toen, en stemde van harte in met het fraaije vers van coleridge, dat begint: o Schiller! 'k had er graag mijn leven aan besteed,
Om uit het kerkerhol van dien vervallen' toren,
Als gij, in donk'ren nacht, den jammer te doen hooren
Van wanhoops raauwste klagt: eens vaders hongerkreet.
Ik geloof, dat ik mijne inwijding in de mysteriën der poëzij mag dagteekenen van het begin mijner kennismaking met de auteurs der Lyrische Balladen; ten minste, mijn onderscheidingsgeest voor de hoogere soorten, - want mijne ingenomenheid met schrijvers als goldsmith of pope geloof ik hun geen' dank te moeten wijten. Ook houde ik het er niet voor, dat ik hun mijnen zin voor onze Novellen-dichters of Comische auteurs, voor de karakters van valentine, tattle of Miss prue verschuldigd ben. Indien dit zoo ware, zou ik iets van hen hebben geleerd, dat zij zelve niet begrepen. Maar neen, mijn geest moge te kort schieten, en beet genomen worden, waar het poëtische dictie en conceptie geldt: maar in het waarderen van passages, die betrekking hebben op het gewone leven en zeden, geloof ik niet, dat ik mij bij iemand aan plagiaat schuldig make. Op dat tooneel ken ik mijne rol, ook zonder souffleur. Ik mag van zulke studiën zeggen - Intus est in cute. Ik ben er juist de man naar, die getrouwe toetsen van opmerking en beschrijving te bewonderen, welke menschen, die op hoogeren zin aanspraak maken, gewoonlijk voorbijzien of versmaden. Ik vlei mij, dat ik iets van het karak- | |
[pagina 543]
| |
terkundig gedeelte van shakspeare begrijp, en in zijn werk is inderdaad alles karakterkundig, zelfs de nonsense en de poëzij. Ik meen, dat het de beroemde Sir humphrey davy was, die plagt te zeggen, dat hij shakspeare eerder een' metaphysicus dan een' poëet achtte. Hoe het zij, het was niet onaardig gezegd. Ik wenschte, dat ik de dramatische schrijvers, die tijdgenooten van shakspeare waren, eerder had gekend, want toen ik die, vóór ruim een jaar, eens ter hand nam, voelde ik mijn' ouden lust tot lezen en mijn vroeger pleizier in boeken schier herleven, schoon ze bijna geheel nieuw voor mij waren. Het spreekt van zelf, dat ik, die in mijn leven zoo vele vertoogen heb geschreven, onze spectatoriale schriften al lang geleden gelezen heb. De Spectator beviel mij uitstekend, maar de Snapper werd mijn lievelingsboek. Ik las vervolgens verscheidene andere werken van dien aard, maar het speet mij niet, dat ik die ten einde was, en ik kan niet zeggen, dat ik eenigen lust gevoel ze nog eens door te breeuwen. Ik acht mij een' volslagen' adept in richardson. Zijn langste roman is mij de liefste, maar ik vind geen enkel der vele deelen vervelend; ik wenschte, dat ik niets anders te doen had, dan die van het begin tot het einde over te lezen, - ze ter hand te mogen nemen, als het mij lusten zou; - ze ter zijde te mogen leggen, als ik er wel van zou hebben - en dit den eenen dag voor, den anderen dag na te mogen doen, in eenige oude huizinge op het land, totdat ieder woord en iedere lettergreep, die van de liefelijke clarisse, van de goddelijke clementina, van de schoone pamela gewagen, op nieuw ‘in de tafelen mijns harten zouden zijn gegriffeld.’ Een der dichters, dien ik altijd met het grootste genoegen heb gelezen, en in wiens gaarde ik altijd, in eene soort van wellustig niets doen, kan ronddolen, is spenser, schoon ik nog meer van chaucer houde. De eenige schrijver onder de Italiaansche auteurs, van wie ik zeggen durf iets te weten, is boccacio, en ik kan niet half zeggen, hoe ik, trots al den weêrzin, dien zijne onderwerpen mij dikwijls inboezemen, zijne manier van vertellen bewonder. Dag aan dag zou ik zijne vertelling van de Valk kunnen lezen, en er aan denken, even als ik op eene schilderij van titiaan zou zitten kijken. Hoe heugt mij de avond nog, waarop ik, Een dubble prooi, met eenen klaauw gegrepen,een exemplaar van milton's Verloren Paradijs, en een ander | |
[pagina 544]
| |
van burke's Opmerkingen over de Fransche Omwenteling te huis bragt - ik heb beide ginder nog staan, en ik herinner mij, zoo dikwijls ik de banden aanzie, de verrukking, waarmede ik die beurtelings opensloeg. Ik was voor eene wijle in de wolken. Die dagen, ‘en hunne overstelpende verrukking,’ zijn voorbij; maar ik blijf nog altijd prijs stellen op hunne gedachtenis, ‘in welriekende geuren gebalsemd.’ Wat het eerste dezer werken betreft, zoo vergunne men mij hier in het voorbijgaan op te merken, dat de aanmerking, door de Duitsche kritiek op den Satan van milton gemaakt, geen hout snijdt. Zij beweert, dat de dichter er geene afschuwwekkende mismaaktheid, geene loutere, verfijnde boosaardigheid in heeft geschilderd. Maar milton heeft niet het abstracte beginsel des kwaads willen schetsen; het was milton's taak niet een' in het vleesch verschenen duivel te scheppen, een gevallen engel was de stof, die hij vond. Dit is het berigt, dat de Heilige Schrift ons van hem geeft, en dat heeft de dichter gevolgd. Wij mogen ons vrij blijven beroemen op plaatsen, als die overbekende: Er schemerde om zijn leên,
Een zweem des lichts, dat die weleer omscheen;
Aartsengel nog, hoe reddeloos gevallen, -
Slechts d' overmaat van luister was verdoofd.
want de theorie, die er tegenoverstaat, valt bij den eersten stoot om, en beschaamt hare voorstanders. Laat men ons dan niet langer kwellen met dat bijgeloovige gerel en dien monnikachtigen zin ter wederinvoering van de hoornen en den staart van den duivel! Wat het andere werk - dat van burke - betreft, ik was er evenzeer trotsch op, als ik er mij in verlustigde; ik las het maanden lang en las het drie vierde mijner kennissen voor. Ik had reden voor mijne ingenomenheid met dien auteur. Zijne tegenpartij te waarderen, is reeds eene hulde; hem te bewonderen, zegt meer. Ik hield het er voor, dat ik beide deed; ik ben zeker, dat ik in het eene niet te kort schoot. Van de eerste maal af, dat ik mijne oogen in een werk van burke sloeg, zeide ik tot mij zelven: ‘Dit is ware welsprekendheid; dit is een man, die zijne ziel op het papier uitstort.’ Alle andere stijl scheen mij verwaand en onbeschaamd. Johnson liep, in vergelijking, op stelten, en junius (die echter in dien | |
[pagina 545]
| |
tijd mijn gunsteling was) kromp, trots al zijne beschaafdheid, in tot louter antitheses, en aardig uitgemonsterde sententiën. Maar burke's stijl was vlug en vorkig als de bliksemschicht, en slingerde zich om zijne prooi als de slang. Hij verkondigde eenvoudige waarheden op eenvoudige wijze; maar als hij zich verhief, was er geen einde aan zijne vlugt en zijn' ommezwaai. Ik bekreunde mij niet aan zijne stellingen. Ik was toen, en ben nog altoos, tegen hare besmetting bestand; maar ik bewonderde den auteur, en werd ik al voor geen ijzervreter der tegenpartij aangezien, ik hield het er in mij zelven voor, dat een afgetrokken voorstel een ding was - en een meesterlijke overgang, of eene schitterende gelijkenis, een ander. Ik begreep ook, dat hij in zijne hoofdstelling ongelijk kon hebben, en echter vijftig waarheden verkondigen, om tot eene valsche conclusie te komen. Ik herinner mij, dat coleridge mij in dien tijd, tot een dichterlijk en staatkundig tegengif mijner sceptische bewondering, aanried eene Proeve van wordsworth te lezen over het Huwelijk, die hij, in stouten gang van gedachten en verheven' eenvoud van uitdrukking, onvergelijkelijk hooger stelde dan iets van burke. Daar ik in die dagen nog geen proza van wordsworth had gelezen, durfde ik er niet voor uitkomen, hoe zeer ik aan de juistheid van dat oordeel twijfelde. Maar indien er uitstekender prozaschrijvers zijn dan burke, dan hebben óf hunne werken niets gemeens met de voorwerpen mijner studie, óf dan ligt hun arbeid buiten den kring mijner bevatting. Ik ben te oud, om mij tot eene nieuwe mythologie van geniën te laten bekeeren. De nissen zijn bekleed, de tafelen vol. Indien mijne bewondering voor de misbruikte gaven van dien man nog altijd zoo groot is, wat moet zij geweest zijn, toen ik zelf, jaar uit jaar in, te vergeefs beproefde een vertoog te schrijven, neen, eene enkele bladzijde te stellen of een' enkelen zin goed op het papier te brengen; toen ik de wonderen zijner pen aanstaarde met de gretige oogen van een' doofstomme, van een' misdeelde, die hem benijdde; toen het vermogen aan anderen in woorden het flaauwste begrip mijner meening te geven, het toppunt mijner schier hopelooze eerzucht was! Maar ik mat nooit de verdiensten van anderen naar mijne eigene gebreken af, schoon het besef mijner eigene onbekwaamheid, en van de steile, schier ontoegankelijke hoogte, welke mij van hen scheidde, mij met huiverenden eerbied, ja, maar ook met grootere genegenheid, naar hen deed opzien. Ik heb dus het grootste gedeelte mijner eerste studiën en | |
[pagina 546]
| |
liefste auteurs doorloopen, eenige van welke ik later uitvoeriger heb beoordeeld. Of die opmerkingen mij zullen overleven, weet ik niet, noch bekommer er mij over; maar niets zal mij ooit beletten, mij die werken zelve, en den indruk, dien zij op mij maakten, sedert ik eenig begrip van taal en stijl had, met eene mengeling van dankbaarheid en zelfvoldoening te herinneren. Vertrouwelijk met zulke werken te hebben verkeerd, den geest, er in opgesloten, te hebben geëerbiedigd en gewaardeerd, dat heet niet geheel te vergeefs te hebben geleefd! Er zijn andere auteurs, die ik nooit heb gelezen, en met wier werken ik toch dikwijls verlangd heb kennis te maken, om de eene of andere bijzonderheid, er aan verknocht. Onder deze behoort Lord clarendon's Geschiedenis van het groote Oproer, waarnaar ik hunkere, sedert ik er door bevoegde regters over heb hooren spreken - deels om mijne belangstelling in de gebeurtenissen zelve, deels om de karakterkennis der hoofdpersonen, elders door mij opgedaan, deels dewijl ik mooije portretten van de meeste hunner heb gezien. Ik ben een liefhebber van eene fraai geschrevene karakterschets, en men zegt, dat clarendon in dat vak een meester was. Ik zou gaarne froissart's Kronijken lezen, en hollinshed en stowe en fuller's Vroeden. Ik heb plan, zoodra ik er den tijd toe vinde, beaumont en fletcher geheel door te studeren. Zij hebben twee en vijftig stukken, geschreven, en ik heb er slechts een dozijn van gelezen. Eene Vrouw voor eene Maand, en Thierry en Theodoret zijn, naar men mij verzekert, alleraardigst, en ik wil het wel gelooven. Ik zou gaarne de redevoeringen in thucydides, en guicciardini's Geschiedenis van Florence, en Don quixote in het oorspronkelijke lezen. Ik heb er dikwijls over gedacht, de Liefde van Persiles en Sigismunda, en de Galatea van denzelfden Auteur in te zien. Maar ik blijf die voor een' toekomstigen feestdag bewaren. Ik zou ook gaarne het laatste nieuwe boek van onzen beroemdsten veelschrijver lezen (zoo ik zeker kon zijn, dat dit het laatste zoude wezen), niemand zou er zich meer over verheugen het zijn beste te vinden dan ik! E.J.P. |
|