| |
| |
| |
De zusters.
(Vervolg van blz. 375.)
VI.
Er is een leeftijd, waarin het ouderlijk, huis der dochteren te eenzelvig, te ernstig, te eng wordt; waarin zij onwillekeurig wenschen eene eigene woning uit te zoeken, in te rigten, te bestieren, al doen aangeborene schaamte en aangeleerde beschaving haar den oogenblik der vervulling van dat verlangen geduldig, getroost, gedwee te moet zien. We hebben het verschijnsel bij de zwakte opgemerkt; slaan wij het in onbelemmerde uitdrukking ook bij de sterkte gade. Eigen baas te zijn, als het volk kort en kernig zegt, is niet maar de bede, is behoefte voor de ontwikkeling des jonkmans, wiens kracht en moed hijgen om de wijde wereld in te gaan; wien de maatschappij voor zijne begaafdheden onafhankelijkheid belooft; die zich bewust, is dat hij slechts leerde gehoorzamen, om te kunnen gebieden!
Arme hendrik van oudenhove!
‘Vóór ruim twee jaren gepromoveerd,’ als zijn vader van hem zeide, in het gesprek met het hoofd van het huis ovens en zoon; ‘nog jong,’ als de man, die het secretariaat te begeven had, er op volgen liet, zat hij daar in zijn studeervertrek. Eene achterkamer der ouderlijke woning, waren hare vier wanden met boeken bekleed, van de hooge Ter Burgsche zoldering af tot op het versleten Smyrnsche vloertapijt toe, een paar vakken tegenover de beide vensters van den kleinen tuin uitgezonderd, in welke de afbeeldingen der vermaardste van oudenhoven's uit de zeventiende eeuw de betere dagen
| |
| |
des geslachts herinnerden. Het begon avond te worden, en de stralen der zonne weerden op die ure uit de bibliotheek het sombere, dat haar anders iets huiveringwekkends gaf; doch welke voorwerpen, door hare breking op de roode overgordijnen, die weleer grootmoeders zaal hadden opgeluisterd, vrolijker, milder werden getint; hendrik zelven deden zij 't niet. Het voorhoofd in de palm der regterhand geleund, hield hij, zijne oogen op het papier geslagen, dat zijn lessenaartje schier bedekte; - viel het vaalbleek zijner wangen aan een ziekelijk gestel, of aan eene neêrslagtige gemoedsstemming toe te schrijven? Hij zag op, - de pen ter hand, staarde hij of de gedachte komen wilde, dat hij haar grijpen mogt; iemand, die zulke oogen had, kon van vernuft noch gevoel misdeeld zijn; - weêr zuchtte hij. Eensklaps, achteruit stoof de leuningstoel; drie schreden, - welk eene ranke gestalte! - en hij greep in den blinde ter welbekende plaatse een welbekend boeksken van eenen der planken. Het was zijne dissertatie, die hij zoo goed als van buiten kende, van het eerste blad tot de drie of vier voorlaatste, en juist die sloeg hij op: een vers, hem door eenen zijner jongere akademievrienden gewijd, eene voorspelling!
Weêr schoven de koperen rolletjes van den stoel, over den laatsten zweem van wol, waarop het tapijt nog boogde; weêr zat hij voor het velletje postpapier, en lagchende, als iemand die kiespijn heeft, schreef hij uit het boekske af, schreef hij verder, wat ge lezen moogt als ik, indien ge met mij over zijnen kroezen krullekop henen, de bewegingen zijner pen volgen wilt:
‘Die Themis in den bloei der jaren
Reeds offert, waardig hare altaren;
Die geestdrift huwt aan onderzoek
U zal voor redding de onschuld prijzen,
U zal de faam een' zetel wijzen
Bij huig de groot en bijnkershoek!’
‘Opgewonden standje! dat ge mij zaagt, nu ik dezen brief met uwe laatste logen beginne. Ge gaaft der Muze den zak, al verraste mijne jeremiade u in de vallei van Vaucluse, of op het graf van virgilius; want wat weet ik het, waar Vetturini en mijmerlust u al heenvoeren? In ernst, arend! ge hebt de beste partij gekozen, de wereld te gaan zien, eer gij hier om eene hoogleeraarsplaats hengelt. Hengelen toch zul je moeten, trots al je fortuin; voor niemendal is onze Amsterdamsche
| |
| |
talleyrand, ook niet tegelijk onze eerste hengelaar! Om op uwe ‘onschuld” en uwe ‘faam” te wachten, jongen! il faut avoir longue haleine! H. van Oudenhove, Advocaat, staat nu al langer dan twee jaren aan den post van de deur, maar och! dat schelletje gaat zoo zelden over. En als het dat dan nog doet, welk eene onschuld roept mijne verdediging in! Ge zoudt mijn' brief wegwerpen, als ik er u verslag van deed; poëtiseer eens over geldsnoeijers, huisbrakers, moordenaars, de corveën, die wij pour l'amour de Dieu waarnemen. Stomp denken en lam schrijven, dat kan men zich voor cliënten, die óf alles loochenen, wat middagklaar bewezen is, óf zoo schapig bij het eerste verhoor bekennen, dat er geen' glimp aan het feit te geven valt. Zie niet zuur, arend! om die liefhebberij de wet te ontduiken - hoe kunnen vrij anders naam manken? Een correctioneel gevalletje, een huistwist, ten gevolge dat de jeneverflesch niet lang genoeg vol is geweest, om zoowel het wijf als den vent te doen indommelen, die geven een loffelijke vermelding in den Volksbode; maar dat is ook al de pret die ge er van beleeft. Het zijn de groote deugnieten, die de groote reputaties bezorgen; que voulez vous qu'on y fasse? Interessante questies van anderen aard? die vertrouwt men slechts aan de vermaardheden van het vak, - van mijne gansche familie heb ik nog maar drie leden bediend. De eene kreeg het met zijn' buurman te kwaad, over de verhooging van eene schutting; partij is dol op perziken, en zijne boomen hadden loten geschoten, anderhalve hand lang. ‘Eene enkele plank meer op de negen,” zul je zeggen; maar mijn neef wil om den dood het uitzigt op de kaptafel van zijn' achterbuurtjes niet verliezen. Entre nous, hoort ge? want kreeg partij er de lucht van, zijne dochters verhuisden morgen, en uit
was mijn geding. Het tweede, maar als ge, na het verslag van die eerste misère, dat van de tweede en derde nog noodig hebt, om te begrijpen, welk een lamzalig leven ikleide, dan zijt ge de snuggere bol niet meer, wien ik zijn uitstapje naar het Zuiden gaarne gunde, daar ik me vleijen mogt, hem eens als een' flinken kerel weêrom te zullen zien, - en dien ik toch benijdde, tot tandeknarsens toe. Ik heb je daar eene schets van mijne werkzaamheden gegeven; neem er eens naar af, welke mijne uitspanningen kunnen zijn Lezen is een groot genot, maar lees eens altoos! Partijen? Ik sla uit den aard, als ik papa en mama zich er voor kleeden zie, of zij nooit meer uit waren geweest; mijne moeder, heb ik weleens gehoord, ver- | |
| |
‘veelde zich ook altijd in zulk goed gezelschap!” De sociëteit, het kransje met mijne collega's? zij bewaren het vonkje vernuft, dat er in mij zit, voor uitgaan; maar om het aan te wakkeren tot vlam, dat eischt eenen anderen adem. De Fransche comedie! drie avonden in de week leun ik, 's winters, in het parterre tegen de stookplaats, en kom slechts ontevredener te huis; la Camaraderie heeft mij in 't voorjaar drie slapelooze nachten gekost! Ik heb sympathie pour les beaux rôles; ik zou er door mij zelven, door mij zelven alleen willen komen; maar die, haast had ik geschreven, vervloekte relatiën, - ik heb eene walg aan intrigues, en ik solliciteer! Arend! wees niet te hard in je oordeel; bedenk dat je geld hebt, dat je vrij man bent. ‘Een goed huwelijk,” spot je, ‘bah!” zeg ik.’
Uit heeft ons kijkje over den schouder.
De deur van hendrik's studeervertrek ging open; papa trad binnen, een briefje in de hand.
‘Eene invitatie, jongenlief! eene invitatie van ovens, om over acht dagen op Lindenhof te komen dineren; - je hebt zeker mevrouw ingepakt; - ik wed, dat je bovenaan staat, op de voordragt der kandidaten;’ en de man wreef zich in de handen van pleizier. ‘Ik heb mij moeten verontschuldigen, om het partijtje bij den dijkgraaf, weet je; maar voor den secretaris in spe heb ik aangenomen, aangenomen van ganscher harte.’
‘Maar, papa!’ viel hendrik in.
‘Maar, jongenlief! zul je dan nooit leeren begrijpen, dat men alles in de wereld ligter weigeren kan, dan een diner bij een' man, wiens invloed men behoeft? Mevrouw ovens zou 't je nooit vergeven, als ze op mijnheer van oudenhove gerekend had, en mijnheer van oudenhove kwam niet!’
‘Och! die naam!’ mompelde hendrik tusschen de tanden.
‘Die naam is het laatste, wat mij van vroegere grootheid overschiet,’ hernam de vader half somber, half wigtig; - ‘het is een historische naam, hein! in de regering van Amsterdam! - maar je kunt er meer partij van trekken dan ik - in den bloei van 't leven - met je nobele figuur - wat zeg je?’
Onwillekeurig viel hendrik's blik op de laatste regelen van den begonnen' brief, en stilzwijgend schudde hij, bij de zinspelende, bij de uithoorende vraag zijns vaders, het hoofd; doch van oudenhove had nog meer op het harte.
‘Een lief meisje, die louise ovens, hè, hein! - eene mooije blondine, wat fier, maar dat mag ik wèl.’
‘Zoo, Pa!’
| |
| |
‘Zoo, pa! alsof je 't niet even goed gezien hadt als ik.’
‘Toch niet, papa! ik heb haar inderdaad naauwelijks opgemerkt.’
‘Hoe negentiendeëeuwsch jongeluiachtig. hein!’ en van oudenhove nam van verontwaardiging eens een snuifje. ‘Dat maakt visites in een huis, om een' post te krijgen -’
‘Waarlijk, niet met mijn' wil,’ viel hendrik in.
‘En wat zou je dan willen, jonge heer! zou je dan willen leven van de lucht? 't Is waar, ik doe mijn' pligt slechts, als ik zorg en zwoeg; ik doe mijn' pligt slechts als huisvader; maar ik zou weleens willen weten, hoe jij je er door zoudt helpen, als ik je morgen eens ontviel? Toegegeven, de kinderen uit mijn tweede huwelijk zijn maar je halve -’
‘Papa!’ deed hendrik hem ophouden, ‘God verhoê, dat het gebeur'! maar de kleinen hebben mij nooit iets misdaan, en buitendien 't zijn ook uwe kinderen; zij dragen onzen naam -’
‘o Marianne,’ zoo heette van oudenhove's tweede echtgenoote, ‘o marianne,’ zeî hij, ‘heeft gelijk, als ze beweert, dat je, zoo goed als ik, den familietrots hebt, maar een beetje anders genuanceerd dan den mijnen, - den trots van uwe moeder, zegt ze.’
‘Mama beklaagt zich toch niet?’ vroeg hendrik.
‘Over jou, jongenlief? och neen! - een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker misschien, mag zij je wenschen, meer in je eigen belang dan in het hare; maar anders, als ooit eene tweede moeder haren man weinig lastig is gevallen met klagten over de kinderen uit zijnen eersten echt, dan is zij het!’
Papa oudenhove scheen af te wachten, wat jongenlief antwoorden zou; maar hendrik nam het voor notificatie aan, en volgde vaders voorbeeld, door eene wijle het stilzwijgen te bewaren. Wij zullen ons die pauze ten nutte maken, om u over de beide huwelijken des ouden heers eenige vereischte inlichtingen mede te deelen.
Van oudenhoven's eerste echt was een kansspel geweest, dat boven verwachting geslaagd mogt heeten - voor hem altoos. Een wilde jeugd en zijne studiën hadden hem geld gekost, zonder dat menschenkennis of geleerdheid hem voor het verlies van de helft zijns vaderlijken erfdeels schadeloos stelden; - daar viel zijn blik op eene meer dan bemiddelde weeze, van overouden naam, maar die dreigde weg te kwijnen aan dezelfde kwaal, die hare ouders vroeg ten grave bragt. Val er der teringzieke margaretha niet hard om, dat zij zich verbeeldde te worden bemind; van oudenhove was de eerste, die zwoer, dat hij haar lief- | |
| |
had; hoeveel gretiger leende zij het oor aan dien eed, dan aan het kwaad, dat verre verwanten, dat haar harpagon van een' voogd, van hem vertelden! Hij, van oudenhove, zou belangziek zijn! Al had zij geaarzeld hem te nemen, dat zij niet deed, de onverschilligheid, waarmede hij er genoegen in nam, dat, bij haar kinderloos overlijden, het grootste gedeelte van hare fortuin door hem weder zou worden uitgekeerd; de verzekering, die hij haar ongevergd gaf, dat het steeds aan hare keuze zou staan, deze, schier met uitsluiting van zijn' persoon, aan de kinderen uit hunnen echt te vermaken, zouden geëindigd hebben met haar over te halen. Vijf jaren lang was zij met hem gehuwd; of die echt haar ten minste vijf jaren geluks had gewaarborgd! Helaas! de uren uitgezonderd, die zij met hendrik aan hare knieën, die zij bij het wiegje van suze, het jongere zusje van dezen, sleet, was haar huwelijk eene lange teleurstelling. De teringzieke had behoefte aan omgang naar den geest, en wat kon deze zijn bij van oudenhove's nulliteit? Van zijne zijde, wat was de tonne gouds, die zij hem aanbragt, waardig, als hij er geen genot van hebben mogt? Een buitentje, om den wille harer wankele gezondheid gekocht, verkeerde in eene plaag door de jagt- en vischvermaken, welke het hem
opleverde; het verblijf in stad was voor haar dezelfde verlatenheid, ten zij ze zich optooide voor feesten, welker vermoeijenissen haar duur kwamen te staan. ‘Die man had nooit die vrouw, die vrouw had nooit dien man moeten nemen,’ zeiden beurtelings beider kennissen, terwijl zij voortgingen bij iedere verlooving den bruidschat te wegen, en den mond slechts volhadden van: ‘welk eene goede partij!’ Dat zij margaretha gezien hadden op haar sterfbed, die van oudenhove een derde haars vermogens vermaakte, terwijl zij haren twee kinderen de beide overige derden naliet, die hem zijne huichelarij vergaf!
Voor een' man van zijne beginselen verdiende, na een achtof negenjarig weduwenaarsschap, zijne tweede verbindtenis geen' anderen naam dan dien eener dwaasheid. Marianne was noch aanzienlijk, noch vermogend; marianne was jong, zeer jong, - ach! dat marianne te gelijk zoo schoon, zoo verleidelijk schoon was geweest! Gouvernante van suze geworden, had zij zich minder om de opvoeding van het meisje bekommerd, dan om de verovering des vaders, en deze was haar gelukt. Hoe de Zwitsersche, in den eersten tijd van haren echt, naar lust den staf zwaaide; hoe partijen werden aangelegd en uitnoodigingen ver- | |
| |
kwist, opdat zij als gelijke mogt worden ontvangen in de kringen, wier toongeefsters haar in den beginne van verre lieten staan, haar later slechts schoorvoetend te moet kwamen; hoe de eene Rus voor, de andere Rus na, uit den effectentrommel van van oudenhove sprong! De publieke opinie sloot vrede met zijne keuze; de morgue onzer weledelgeborene vrouwen moest zijne gade wel ‘een heel lief mensch’ vinden; marianne bood hem haren eersteling aan, die anders op hem geleek, dan de bleeke hendrik, dan de zuurziende suze. Ach! dat ik daar van die kinderen sprak! Het was of van oudenhove's voorhoofd rimpeliger werd, hoe ranker zij opwiessen; zoo de meesters hendrik's vorderingen prezen, als zijnen leeftijd verre vooruit, dan zag hij zwart, zag hij zuur. Een instituut, een pensionaat, waren spoedig welkome afleidingen voor die bronnen van ergernis; - als de oudsten jaarlijks in de vacantie te huis kwamen, vonden zij een broêrtje of zusje meer. Het ware over te komen geweest, voor hen, meen ik, als papa met ieder kind maar niet knorriger was geworden. Het moest hun zonderling schijnen; maar het zonderlingste van alles volgde later. Onder den indruk der verwachting van het vijfde kind uit zijnen tweeden echt deelde hij
hendrik, die op het punt stond naar Leyden te vertrekken, vele vermaningen mede, en werd aangedaan en schreide. ‘Jongenlief!’ snikte hij, ‘ik waarschuw je welmeenend; - ik waarschuw je bij ondervinding.’ Hendrik's eerbied voor zijnen vader vergunde dezen niet voort te gaan. ‘Och, hein!’ sprak hij, ‘ik beroep mij liever op je liefde dan op je eerbied; hoû je genoeg van je vader, om het hem te vergeven, als hij, bij eigene verliezen, een deel van je vermogen inboette...?’ En van oudenhove had niet durven opzien, voor het hem uit den mond zijns zoons toeklonk: ‘Vader! is dat van suze veilig?’ - ‘Ja, jongen!’ - ‘En kan ik van het overschot van het mijne nog studeren?’ - Het was andermaal beaamd. ‘Laat ons dan nooit van het overige meer spreken, papa! ten zij uwe omstandigheden zich verbeteren.’
Eer wij terugkeeren tot het paar in het studeervertrek, heb ik mijnen lezer nog de verzekering te geven, dat de vader maar al te gaarne dien wensch van zijnen zoon had vervuld. Het vroeger medegedeelde onderhoud tusschen beiden bewijst, dat hij zelfs verder gegaan was, en al het gezag had hernomen, met welks verlies hem de inlichting over zijnen achteruitgang bedreigde.
‘Als ik straks zeî, jongenhef!’ begon de heer van oudenhove weêr, ‘in mijn' tijd zou ik geene visite bij ovens, bij iemand
| |
| |
hebben gemaakt, of ik had, vóór mijne laatste buiging, het gansche vrouwentimmer des huizes op mijn duimpje gehad. Zelfs nu nog ontgingen mevrouw, met de delicate constitutie, en mimi, met hare bolle wangen, me niet, al vond ik louise -’
‘Eene mooije blondine, papa!’ hernam hendrik glimlagchende.
‘Eene zeldzaam mooije blondine; je zult zien, dat ik gelijk had, als je op Lindenhof dineert; wees vooral....’
‘Wat, papa?’
‘Oplettend jegens, haar, een beetje voorkomender, een beetje vriendelijker dan....’
‘Dan mama mij vindt,’ viel hendrik, schier schamper, in.
Maar van oudenhove, die gedurende de pauze tot het besluit scheen gekomen, nu of nimmer zijn wit te beschieten, kreunde zich aan zulk eene kleinigheid, als dien minder eerbiedigen toon over eene tweede moeder, niet; van oudenhove voer voort:
‘Jongenlief! verkijk je kans bij haar niet; zij staat schoon, zeg ik je!’
‘Maar, lieve Hemel! papa! wie al heeft dat secretariaat niet te begeven! - Mijnheer ovens, dien znen winnen moet door belofte van vrijheid van handel; - mevrouw ovens, welker delicate constitutie men verpligt is allerinteressantst te vinden; - mejufvrouw louise ovens, in wie ik eene zeldzaam mooije blondine moet huldigen: - mimi, zeî u niet, dat de kamenier zoo heette? mimi misschien op den koop toe!’
‘Hein! je wilt me niet verstaan; louise ovens, verzeker ik je, louise ovens, de eenige dochter, onder maar drie kinderen van schatrijke ouders, heeft meer te begeven dan tien secretariaten: hare hand en haar -’
‘Geld!’ smaadde hendrik, zoodat zijn vader groote oogen opzette; - slechts als zijn zoon millianair was geweest, zou van oudenhove dien toon niet gek hebben gevonden.
‘Geld, jonge heer! geld!’ hernam hij, terwijl hendrik, in gedachten verzonken, voor zich zag, ‘geld, waardoor men een rustig leven leidt; geld, waardoor men zeker kan zijn, zich met respect te zien bejegend; - geld, waardoor men vele vergrijpen kan goed maken; - geld, de god van onzen tijd!’
Het was, of die laatste woorden den zoon wakker schrikten uit zijne mijmering.
‘Vader?’ vroeg hij ernstig, en van oudenhove spitste zijne ooren, want papa was de alledaagsche titel; maar als het vader klonk, dan was hendrik's gemoed warm; ‘vader! op het eerste gezigt af, louter om des gelds wille, heeft u mij louise toegedacht - | |
| |
maar gelooft u dan waarlijk, dat dit alleen genoeg zou zijn, om haar en mij gelukkig te maken?’
‘Geluk? Hendrik! geld is er de eerste voorwaarde van; ik zou weleens iemand willen zien, die gelukkig was zonder geld!’
‘Papa!’ voer de zoon voort, die moed vatte, ten gevolge van het ontwijkende in het laatste antwoord; ‘we zijn door uw gekscheren - ik hoop, dat het niet meer was, - op een ernstiger onderwerp geraakt, waarover ik mijn hart sinds lang lucht wilde geven; heeft u tijd, heeft u lust, om mij aan te hooren?’
Van verbazing nam van oudenhove een snuifje; ‘biecht op, hein!’ zeî hij op bemoedigenden toon
‘Het zijn minder gevoelens dan gedachten, papa! Ik heb nu twee jaren lang, schier dag aan dag, in dit studeervertrek gezeten, en zonder veel zaken, als u weet. Lusteloos mijmerende, met de hand onder het hoofd, zag ik dan die beide schilderijen weleens aan -’
‘Een Miereveldt, een Schalken,’ viel van oudenhove in, of er een vreemde voor stilstond.
‘Minder om der meesters wille, papa!, dan om dien der mannen, welke zij schilderden, dan om onze betrekking. -’
‘Het waren ook vader en zoon, hendrik!’
‘Maar die in omgekeerde verhouding tot elkander stonden, als wij, papa! - in omgekeerde verhouding, als ik ten minste gaarne staan zou,’ en een vlugtig rood tintte de wangen des jongelings voor een oogenblik, en met bewogene stem voer hij voort: ‘Die goede grijsaard, van wien onze opkomst dagteekent -’
‘Mis, hein! mis! de van oudenhove's waren schildknapen van grave floris in de XIde eeuw!’
‘Doch die afkomst is zoo zonneklaar niet te bewijzen, papa! als dat hendrik jansz. van oudenhove in het begin der zeventiende eeuw, maar een bemiddeld burger was, die op het Water woonde, in het huis, dat drie leliën in den gevel had, en in de wandeling het Schild van Frankrijk heette; - wiens vader het nieuwe geloof was toegedaan geweest, en die er met dezen velerlei vervolging voor had geleên; - die aandeel nemen durfde in de uitrusting voor de vergeefsche togten om de Noord; - die vermogend werd door den goeden uitslag der Compagnie van verre; - die tot bewindhebber der Oostindische werd verkozen; - die op het kussen kwam - en die hart in het lijf had,
| |
| |
om in den raad zijne meening te zeggen, prins maurits mogt zuur zien of niet.’
‘Het Huis van Oranje moest niet vergeten, wie wij geweest zijn,’ zuchtte van oudenhove.
Intusschen rigtten zich de oogen van zijnen zoon, van de schilderij van miereveldt, op welke het levenslustige hoofd van den goeden grijsaard tegen den donkeren achtergrond symbolisch uitkwam, naar die van schalken. Op deze troft ge noch huisgewaad, noch kalotje aan; op deze zaagt ge een man, die den middelbaren leeftijd had bereikt, maar wiens gezigt minder uwe aandacht tot zich trok, dan de tallooze krullen, die van zijne kruin tot op zijne schouders kronkelden; dan het fluweel en de zijde, waarin hij was uitgedost; dan het bijwerk en het verschiet.
‘Onze voorzaat, uit de dagen van willem III, vergat het zelf,’ begon hendrik weder; ‘als gunsteling van den prins grondvestte hij ons geslacht, in de regering der stad, ten koste van de beginselen, die zijn vader op het kussen bragten, en welker voorstaan er dezen met meer eere deden afbonzen, dan ooit de nakomelingen des zoons wegdroegen, hoelang zij het ook hebben bekleed.’
‘Hoe!’ riep van oudenhove verbaasd, verontwaardigd.
‘Vader! uwe verwondering bewijst, helaas! wat ik zeide; bewijst, op welk een verschillend standpunt wij staan. Als die beide mannen van den wand op ons konden toetreden, dan zou u geen' moed genoeg hebben, den grijsaard de hand te geven, daar zoo iemand u om al uwe posten brengen kon; - dan zou ik met schaamte moeten bekennen, dat ik met den gunsteling van willem III slechts te zeer het verloochenen, het prijsgeven mijner overtuiging gemeen had; maar tevens wenschen dat de oude zijne hand op mijn hoofd wilde leggen, zeggende: ‘het verledene zij vergeven; van nu aan, beter u!”’
‘Jongenlief! jongenlief!’ riep van oudenhove, ‘dat stilzitten maakt je hypochondrisch; een uitstapje zal je goed doen; - ik woû, dat je acht dagen op Lindenhof bleeft; - louise -’
‘Vader!’ borst hendrik uit, ‘heb ik dan vergeefs voor u mijn gemoed blootgelegd; vergeefs willen zeggen, dat u onze afkomst maar een middel van aanbeveling houdt, terwijl die mij van lieverlede helderder wordt, als verpligtingen opleggende; wilt ge, kunt ge mij dan niet verstaan? Och, lach niet; ik houde u uwe laauwheid, uwe laagheid, - vergeef mij, vader! - ik houde u alles ten goede, want in uwe jeugd wis- | |
| |
selden de staatsliên van kleur als van hemd, want de eeden volgden elkander op bij den dag....’
‘In mijne jeugd, jongeheer! vermaakte men zich wat meer, dan tegenwoordig; in mijne jeugd deed men, als men de wereld gezien had, eene goede partij -’
‘Vader!’ zwoer hendrik, ‘ik, die mij zelven al verfoei om ons solliciteer-systeem, ik zal mij ten minste er voor wachten, die gruwelen de kroon op te zetten, door eene vrouw te nemen om haar geld.’
‘Ik wenschte, dat willet hier ware,’ dacht van oudenhove, in zich zelven, terwijl hij zijnen zoon met groote schreden de kamer op en neêr zag gaan; ‘er mag bij zulk een monomaan' niets worden verzuimd.’
‘God beware er mij voor!’ vervolgde de zoon, zijner overtuiging lucht gevende, terwijl hij zich op de regterleuning van zijnen armstoel kruiselings neêrzette. ‘God doe het mij duidelijk worden wat ik doen kan, wat ik doen mag, om mij van den last, die mij verlamt, te bevrijden! Ware ik alleen in de wereld, ik zoude mijne behoeften weten te regelen naar mijne verdiensten; het is de hoeksteen der onafhankelijkheid! Het mogt me goed, het mogt me slecht gaan, in alle omstandigheden zou ik mij zelven de getuigenis mogen geven, mij gedragen te hebben als een' man, als een' man, die om lief noch leed huichelt, maar zoo veel in hem was, het zijne bijdroeg, tot vooruitgang van zich zelven en zijnen tijd!’
‘Jongenlief! je delireert!’ zeide van oudenhove.
‘Vader?’ vroeg hendrik, terwijl hij zich voor hem plaatste en het beven zijner stem zijne aandoening verried; ‘vader! de menschen zeggen, dat u mijne moeder om haar geld heeft getrouwd; antwoord mij, niet op die vraag, want ge blijft mijn vader! maar antwoord mij, gedachtig dat we elkander hierboven hopen weêr te zien; is u met haar gelukkig geweest?’
Van oudenhove, onwillekeurig getroffen, streek met zijne hand langs zijn gezigt; van oudenhove schudde het hoofd; - maar opstaande, maar de kamer verlatende, zeide hij in zich zelven:
‘Wat moet er van worden, als de geest des tijds, als de litteratuur van den dag, zulke tooneelen doet voorvallen tusschen vader en zoon?’
Die onschuldig schuldig-verklaarden!
| |
| |
| |
VII.
Op den Spoorweg tusschen Amsterdam en Rotterdam, die toen nog slechts tot Haarlem reikte, die nog een nieuwtje was, schoof de conducteur de vensterkens van eene der chars-à-bancs langs, en stiet het deurtje open en kwam binnen.
‘Ha! ben jij er,’ zeî een schommel ran eene jufvrouw, welker omvang den man in zijne bewegingen belemmerde, ‘ik ga altijd maar op het hoekplaatsje zitten;’ zij scheen een heele habitué, - ‘ik mag die halsbrekerij niet zien, dat moest anders worden ingerigt.’
De conducteur zei geen dankje voor de humaniteit, maar deed zijn best haar niet op de teenen te trappen!
‘Mijnheer!’ rigtte hij het woord tot eenen jonkman, die op de tweede of derde bank over de jufvrouw zat.
En deze haalde een paar snippers geel papier uit zijnen vestzak, terwijl hij op een meisje wees, dat naast hem had plaats genomen.
‘Juist!’ zeî de dikke jufvrouw in zich selve; een uitroep, die niets anders beteekende dan dat zij het geraden had, dat dit paar bij elkander hoorde; om haars hoekjes wille was zij zelve de laatste van alle passagiers opgestapt.
Intusschen had de conducteur den jonkman de snippers teruggegeven, na er een stukje van te hebben afgescheurd - voorbij halfweg werd het onderzoek toen herhaald - en zeide andermaal: ‘Mijnheer!’ tegen iemand, die zeeöfficiers-montering droeg.
‘Ik zwalk al van stuurboord naar bakboord,’ hernam deze zoekende, maar vond eindelijk het scheurpapier toch, en wees op zijne beurt zijn gezelschap aan in een preutsch juffertje, dat eene paarsche voile droeg.
‘Juist,’ mompelde de opmerkster op nieuws, toen ook hij zijne snippers terugkreeg, en het dus bleek, dat ook dit paar tot Haarlem zou worden meêgestoomd; ‘juist,’ zeî ze, maar volgde de bewegingen des conducteurs niet verder; - uit de weinige woorden, welke zij vroeger de leden van het eene paar met die van het andere had zien wisselen - want hooren doet men op den spoorweg, op twee banken afstands, niet - begon zij te gissen in welke betrekking deze tot elkander stonden! En hare verbeelding schoot vleugelen aan, als die der meeste vrouwen gewoon is te doen op dat punt, en och ja! er werden twee huwelijken uit die vier jongeluî: ‘de zeeöfficier had een goed oog op het bleeke meisje in den zwaren rouw, en de jonk- | |
| |
man, die er zoo vrolijk uitzag, zou dat proper dingetje den mond wel uit de kerkplooi brengen; - juist! juist!’
Niet te haastig, schommeltje! niet te haastig.
Willem ovens, want hij was het, die het eerst zijne gele snippers had voor den dag gehaald; willem ovens alleen verkeerde in eene stemming, die haar vermoeden eenigzins regtvaardigde; doch wat er in zijn harte omging, gold waarlijk het meisje aan de zijde des zeeöfficiers niet. Louise had hem overreed, hoe weinig hij hare vriendin ook kende, anne graevestein af te halen, om haar op Lindenhof te brengen, en zijn lievlingsros, voor den karikel gespannen, was dien ochtend den Kolveniersburgwal opgedraafd, om fluks voor de woning van Mevrouw de weduwe ackermaels ongeduldig stil te staan. En het kabinetsstukje van eene neepjesmuts had hem op de zaal gelaten, daar Nicht elsabé zoo vroeg niemand ontving; - liever, had hem de deur van dat vertrek slechts geopend, om hem aan te dienen; doortje was hem te moet gekomen, tel moet gezweefd. Wat drommel had er aan hem gescheeld, dat een mooi meisjesgezigt hem zoo beteuterd had gemaakt; dat hij zich maar links van zijne vergissing had hersteld, toen het lieve kind hem had ingelicht: ‘dat hare zuster fluks gereed zou zijn.’ Hij vroeg het zich zelven af, en doortje stond hem weder voor den geest; zijne bruine kijkers tintelden, als zag hij andermaal, hoe hare blonde lokken eenen hals overschaduwden, die, om weêrgâloos blank te blijken, geen zwart floers behoefde, - o die blaauwe oogen, wat had hij er gaarne lang, gaarne diep in gezien! Maar hij had niet gedurfd - slechts zich zelven bekende hij 't! - Willem ovens, die anders voor een' stoutert plagt door te gaan, had zich gedragen als een schaapshoofd; - voor het meisje van zestien jaar had hij schroom, eerbiedigen schroom gevoeld! Schroom? had hij haar dan niet uitgenoodigd: ‘och! u moest meê buiten komen!’ - en zij, ze had den wijsvinger van de kleine hand zoo schalk opgeheven,
lagchende: ‘Ongenoode gasten...’ Lagchende, hoe fraai stond dat lachje aan die lippen, als kersen zoo rood en zoo frisch! Een kus.... Willem ovens had er alles voor willen geven, en echter doortje was verpligt geweest hem de hand te reiken, opdat hij niet zoo vreemd van verre mogt staan, toen zig anne vaarwel zeî; was verpligt geweest dit te doen, eer hij het waagde, haar de zijne te biên. Een kus - zie, terwijl willem ovens er aan dacht, had de trein op halfweg stilgehouden; maar wat had hij het gemerkt, als Jufvrouw graevestein hem niet had getikt, daar dirk goemans hem andermaal dezelfde vraag deed?
| |
| |
Anne kon zich niet weèrhouden te meesmuilen bij den bok, dien hij, antwoordende, schoot; zij had hetzelfde gezigt gezet, toen hem, in den karikel, na eene lange pauze, de naïve betuiging was ontsnapt:
‘- Ik wist niet, dat u zulk eene lieve zuster had.’ -
‘Zoo!’ zeî dirk goemans, ‘zoo!’ en schreef de dwaasheid, die willem hem over de droogmaking van het Haarlemmermeer wilde doen slikken, aan zijn baarschap toe, en besloot niet verder te vragen; - hoe den zeerob de vreeze vermaakte, die hij op aller aangezigten, bij de minste ongewone beweging des wagens, las! Liever was het hem geweest, in een notendop op den oceaan te dobberen, de onmetelijke afgrond om hem heen, maar hij aan het roer; liever zeg ik, dan in zulk eene kast te zitten opgesloten, ‘het valluik potdigt’ - maar bang wezen, maar aan gevaar gelooven, wat weet Janmaat er van; wien vertelde hij ooit, dat hij het deed - eer het voorbij was? ‘Betje! daar gaan we!’ riep hij zijn nuffig zusje toe, bij eenen stoot, als de weg van zijne geboorte af, de kwade hebbelijkheid had te geven, een hebbelijkheid, die toeneemt, of hij ieder maandje' een jaar ouder werd. - ‘Betje! daar gaan we,’ en hij mogt, om den indruk, dien zijne woorden maakten, van het gansche gezelschap alleen een jongsken lijden, dat bloosde noch bleekte bij zijn uitroep; dat hem stokstijf in het gezigt zag, en een oogenblik later zeide: ‘Mis, Mijnheer! u blijft!’ Dirk goemans wist niet, hoe hij het had; al de weêrzin, dien de fancy-dress van het jongeheertje hem straks inboezemde, was verdwenen. ‘Mevrouw!’ kon hij zich niet weêrhouden tot de moeder van den knaap te zeggen: - ‘Mevrouw! als die krullebol varen wil, stuur hem dan naar Medemblik; er steekt een hachje in!’ Dank zijner epauletten, ergerde Mevrouw zich aan de gemeenzaamheid niet; ‘slechts was West-Friesland zoo ongezond,’ zeî ze; ‘slechts bood onze Marine over het algemeen zoo weinig vooruitzigt op bevordering aan, al was Mijnheer nog zoo jong, en toch
reeds....’ ‘Toch pas Luitenant,’ hernam dirk goemans, en verdedigde, voor de ik weet niet hoeveelste maal, het klimaat derstreek, waarin een der wakkerste menschengeslachten opwast, en liet het andere onderwerp maar moedeloos glippen. Hij deed het te eerder, daar de koene knaap intusschen van de bank was gewipt, daar het jongsken hem vroeg, wat hij kennen moest, om adelborst te worden. Dirk goemans had de helft nog niet opgenoemd, - daar waren zij al aan de provisionele station.
De schommel was of course de eerste van alle passagiers den wagen uit; maar de juistheid harer opmerkingen gedurende de eerste
| |
| |
helft van het traject, werd door de geschetste houding der paren, onder het afleggen der tweede, zoo zeer in twijfel gesteld, dat zij een oogenblik kijkens over had, om te zien, waar zij bleven. Ei, - geheel onjuist was hare gissing dan toch niet geweest; zij behoorden bij elkaâr: uit het gewoel der menigte kwamen willem ovens en anne, en de zeeöfficier met het nufje, zamen den hoek om; maar wie waren de derde twee, welke hen vergezelden, en wat beduidde de lijfknecht, die voor het zestal uitsprong, als had hij de beenen om een' duit? Ha! het waren grootere luî, dan zij hen had aangezien; eene élégante calèche stond gereed, om hen af te halen; de koetsier reed op, de knecht sloeg de treê neêr - en het derde paartje, dat, schoon smaakvol, toch eenvoudiger gekleed was dan de andere; het derde paartje, dat schier van verre stond, zou het thans niet met eene buiging afscheid nemen, zou het niet te voet zijns weegs gaan? ‘Juist,’ zeî schommeltje; maar weêr bedroog zij zich. Willem ovens was zoo drok in de weer; willem ovens rigtte het woord beurtelings tot anne en tot het nufje, en beider kopjes knikten: ‘ja! knikten: gaarne!’ en zie, daar stegen zij alle zes in en op; daar zaten zij, de laatstgenoemde meisjes op de achterste bank; de derde, de onbekende jufvrouw en dirk goemans op de voorste; willem ovens naast den koetsier op den bok, en de derde, de ongenoemde heer, in den bak, naast den lijfknecht; tik, zeî de zweep, en weg stoven zij. Weg, maar niet zoo vlug, of ons schommeltje, dat hen nastaarde, had gezien hoe de heer uit den bak zijn' vis à vis, het juffertje toeknikte, en in welk paartje zij zich ook dien ochtend bedrogen had, dat vrijde; zóó had haar jan haar aangezien, eer zij hem zeven kinders
schonk, eer zij wat zwaar werd! En den ganschen dag was zij gelukkig in de gedachte aan het paartje, gelukkig in de herinnering; schommeltje! wees het lang, wees het spoedig in de vrijerijen van uw kroost - ik wil wel een beetje voor u inschikken, als ik u op den wagen weêrzie!
Willem ovens had de leidsels van den koetsier overgenomen, en papa's bemind tweespan, - de merries met de beerenklaauwen - voelde het aan de hand, hoorde het aan de stem, wie haar mende - daar waren zij de Groote Houtpoort uit; daar draafden zij de laan in; waarom bedwong hij hare drift, waarom weêrhield hij haar? Och, ge zoudt het niet vragen, indien ge, als hij, de stralen der zon hadt zien dansen door het donkere gebladerte; indien ge als hij in het bosch de weelde hadt gesmaakt der ure die den ochtend niet meer behoort en toch ook nog
| |
| |
geene middagstraagheid heeft; - waarin het windje door de takken suizelt en met de twijgen stoeit, een oogenblik voor het zich ter ruste vlijt, waar het mos het zachtste is; waar het gebladerte het langste geurt! En dan, willem moest eens omzien, eene enkel maal, en alweder en dikwijls eens omzien naar den jonkman, dien hij er slechts noode in had doen stemmen plaats te nemen in den bak, en die daar nu toch zoo goed en zoo genoegelijk zat, de oogen op zijn meisje geslagen, oogen, als willem er zoo gaarne op doortje zou hebben gevest, om welker wille het hem geene zier schelen kon, of de lieve die blikken beantwoordde, of hare kijkertjes neêrsloeg. Onwillekeurig knikte bij dat omzien willem den onwilligen gast van tijd tot tijd eens toe, en bekommerde er zich zie dat niet om, wat deze wel van hem denken zou. Intusschen vielen de merries met de beerenklaauwen weêr in den draf, en andermaal hield hij haar indáár waar de lommer het zwaarste is, waar de slingerpaadjes uitlokkendst zijn, waar het op vollen middag schemert. En zie, willem had zich, verbeeld al heel heusch te wezen, toen hij aan de station niet wilde toestaan, dat de schilder - want dat was de jonkman in den bak - zijn meisje - maar die betrekking riedt ge reeds lang - dat hij haar naar een optrekje aan den Heemsteêschen weg brengen zou, eer hij louise op Lindenhof les kwam geven in het teekenen naar de natuur; - hij had zich verbeeld beleefd te wezen, zeg ik, en toch, hoe anders dacht hij er nu over! De vista's inglurende, wist hij wel, dat niemand ter wereld hem in de plaats van den jonkman had overgehaald van de wandeling met zijn meisje af te zien, al was Bloemendaal drie malen verder geweest, al had een onweder hem bedreigd! Een enkele vogel kweelde nog in de doorzigtige duisternis; bij eene kronkeling des wegs, kwam in het verschiet eene bank aan het licht;
verderop zou er nog wel een veiliger, eene vrijere wezen; o poëzij der eerste liefde! - maar reeds waren zij den Hout uit, en het meisje draaide haar hoofd om, ten einde het optrekje aan te wijzen.
Het hijgen der merries gaf hare verbazing te kennen, hoe het den jongen heer kon invallen te eischen, dat zij draven zouden door het zware zand, terwijl zij straks op den - schulpweg niet hadden mogen loopen; maar gelukkig was het hekje van den tuin der huismanswoning, waarvoor zij mogten stilstaan, niet verre meer. Een vlaskop, die voor hare opene deur met eenen krulhond lag te spelen, keek eens op naar het mooije ‘spul,’ maar speelde fluks weder voort; geene vrouw schoot
| |
| |
uit het voorhuis toe; waren zij teregt? Stellig, uit het kamperfoeliepriëeltje kwam eerst een wolkje rooks, en toen, een kort eindje, en met dat kwam een oud burgerman op zijne vilten pantoffeltjes te voorschijn, die zich ijlings omkeerde, zoodra hij gezien had wie in het rijtuig zat, wie hem van verre zoo vriendelijk had toegeknikt. En vrouwlief vologde uit het gezegde kamperfoeliepriëel, en repte zich vader vooruit, neen, stond een oogenblik stil, om te zien, of zij in de verbazing ook steken had laten vallen van de kous, waaraan zij zoo rustig te breijen zat. Eer een van beide de klink van het hekje konde opligten, was de lijfknecht al uit den bak gesprongen; was het portier al opengemaakt, en der dames dankzeggende voor de eer van het geleide, wipte het meisje de trede af, - in de armen van den schilder.
‘Tot van avond,’ zeî ze, en wilde oom en tante - want dat waren de burgerluidjes, die hunne koetjes op het drooge hadden, tot het huren van een optrekje toe wilde tante en oom goeden dag zeggen; maar eerst eischte de minnaar een' kus. En al deed willem ovens op hetzelfde oogenblik de merries met de beerenklaauwen keeren, toch zag hij, hoe anders de lieve wegdook bij het afscheid nemen van den schilder, dan bij de welkomstgroete harer verwanten, en, ‘chacun son tour,’ mompelende, terwijl louise's leermeester thans plaats nam in het rijtuig, deed hij der hijgende merries weldra de afgunst ontgelden, waaraan hij bij dien kus ter prooi was.
‘Als ik op mijn' ouden dag hier een buiten kon hebben met een pensioen van een duizend gulden of tien,’ zeî dirk goemans, ‘dan was het nog der moeite waardig te varen!’
‘Om, als de oom van mijn meisje, op sloffen voort te schuiven, mijnheer?’ vroeg de schilder.
‘En met den bril op den neus,’ liet anne graevestein er op volgen; ‘in de Courant van een' slag te lezen, waar u niet bij was geweest?’
‘Voeg er dan, om den jammer te voltooijen,’ zeî de zeerob, ‘maar een schot kleinkinders van mijne zuster bij, hè, betje?’
Het nufje zag voor zich, en het nufje zweeg.
‘We spreken allemaal,’ zeî de schilder, ‘van een' ouden dag op het land, en we vergeten, dat de oude dag gewoonlijk twee dingen mist, waardoor het landleven eerst genoegelijk wordt: goede beenen en goede oogen.’
‘Schort het niet daaraan?’ vroeg anne, ‘dat wij het land
| |
| |
in onze gedachten verwarren met de rust? - maar hoe kom ik zoo pedant?’
Inderdaad, dirk goemans keek haar aan, of zij een boek was; slechts de schilder had de heuschheid: ‘Toch niet!’ te zeggen, had de grootere beleefdheid de gedachte te ontwikkelen, ten bewijze dat zij door hem ten minste begrepen was. Maar zie, eer hij het halverwege had gedaan, rolde het rijtuig reeds op nieuw over de straatsteenen van Haarlem; en den afgebroken' draad weder aan te knoopen, toen zij den Overveenschen weg opreden, toen men weder spreken en hooren kon, dat moge in menige didactische vertelling geschied zijn, in de wezenlijke wereld, in de natuur gebeurde, gebeurt het niet. Op, gingen de parasols en in het gâslaan van het spel van licht en schaduw op anne's belangwekkend gezigt vond de schilder ruime vergoeding voor het gestoorde gesprek. De middagwarmte had haar verpligt het rouwfloers ter zijde te ligten, en al zagen zijne gescherpte kunstenaarsoogen, in den zweem van kleur die hare wangen tintte, eer een blijk van vermoeijenis dan van levenskracht, schoon was zij, een weinig streng misschien, maar toch schoon! Luttel oogenblikken later, en de duinen, die zoo even van verre glinsterden, teekenden zich thans duidelijk tegen de dijnzige lucht af, de woudpartijen langs hare hellingen en aan haren voet vormden zich tot allerlei groepen; - de villa's onzer geldaristocratie kwamen voor den groene uit; - hoe de schilder het anne aanzag, dat zij opmerkte, dat zij genoot!
Dáár stond de calèche voor den slagboom van Overveen; - dáár week deze - daar draaide het rijtuig den hoek om naar Bloemendaal. ‘Zachtkens rijden,’ vroeg anne, en willem hield in. ‘De plaats van Dezen,’ en ‘de plaats van Genen,’ of ‘plaats en overplaats, allebeî van --’ ciceroneerde ons nufje, en dirk goemans mogt zich beroemen eene zuster te hebben, die Amsterdam om Haarlem wist weêr te vinden, van Heemsteê af tot Velzen toe, - al vergiste zij zich een paar malen, de schilder wenschte te zeer, dat ze zwijgen mogt, om haar teregt te wijzen; - anne geloof ik, hoorde haar niet eens. Dieper haalde zij adem, als voelde zij zich eerst daar bevrijd van de benaauwdheid der ziekenkamer in het huis haars vaders, van de borstbeklemming, waaraan zij in nichts elsabé's woning ter prooi was geweest. Blijde zag zij om zich, waar het leven in al zijne liefelijkheid aanlacht; eene frissche, eene bloeijende, eene vrolijke natuur! Er was den vorigen dag een gewenschte regen gevallen, en het geboomte hief zijne veêrkrachtige toppen, hief
| |
| |
zijne glanzig groene blaêren, weêr gretig naar het welkome zonnelicht op. Frisch waren de grasperken, of de luchte voetjes der lente er nog over dartelden; volbloeid de rozen, of de zomer ze winden woû door het donkere haar. Een oogenblik rijdens tusschen kreupelhout, ten einde de afwisseling het genot verhoogen mogt, en dáár glooide de grond het hooge duin af, het diepe dal in; daar wist de blik niet, wat hij het eerst, wat hij het langst genieten zou, óf de heerenhuizinge boven, óf het feeëneiland beneên; daar gloeiden anne's bruine oogen van verrukking, toen het verschiet op de stad haar hield geboeid. Eerst omving zij het met een' enkelen opslag; toen werden hare gedachten velerlei, als de kleurschakeringen van het landschap zonder wedergâ; eindelijk zag zij van de aarde op naar den hemel, en hare wimpers werden vocht; maar hoe zacht willem reed, het schouwspel was voorbij; - geloof het niet van den indruk, dien het op haar gemoed maakte.
Een korte rid nog, en Lindenhof lag voor hen; de lijfknecht opende het hek, en louise stond in den zuilengang aan de trappen, verbaasd, wie toch de derde heer zijn mogt, die in de calèche medekwam; teleurgesteld, toen het bleek, dat het slechts haar teekenmeester was.
‘Ah! ma chère! ge zult wel gefatigueerd zijn,’ heette het tot anne; ‘maar, willem! is dat uitblijven!’ kreeg broederlief; Dirk goemans werd op eene pretentieuse reverentie onthaald; betje moest zich met een: ‘welkom buiten!’ vergenoegen.
Schoot de schilder er dan over?
Hij zou het gedaan hebben, als willem hem niet bij de hand had genomen. Zonder van den rid naar den Heemsteeschen weg te reppen, zeî hij:
‘Jufvrouw ovens, mijnheer van veen!’
‘Vergeef mij,’ herstelde louise hare lompheid; ‘maar we zijn oude kennissen,’ - en weg huppelde zij, anne en betje meêtroonende; ‘willem! neem jij bij de heeren de honneurs waar!’
‘Malle meid!’ klonk het haar na.
Mevrouw ovens - we zijn binnen, merkt ge, en onze dames hebben heur toilet gemaakt, -mevrouw ovens had ditmaal haren gasten eene welkome verrassing voorbereid: spijt reumatisme, spijt tic, was zij wel! Hoe kon het anders? zulke interessante logé's: la belle pianiste en een zeeöfficier! Uit haren fauteuil gerezen, wees zij hun, op den arm van den laatste leunende, den weg - het was de tweede verrassing, - niet naar de eetzaal, niet eens naar den koepel, neen, naar de charme
| |
| |
van de plaats, waarop zij het déjeuner had doen gereed zetten, in de open lucht! Het is waar, de dag was er warm te over voor; maar echter, quel risque voor haar aandoenlijk gestel; ‘uw papa’ zeî ze tot dirk goemans, ‘zou 't mij niet permitteren; pardonneren moet hij 't mij toch!’ Weinige schreden wandelens, en zij waren er: eene linde breidde hare lommer uit over een terras, dat in het duin hoog genoeg was aangelegd, om de kronkeling des wegs aan uwen voet te zien, en welks westzijde door de helling zelve voor allen togt bleek beschut.
‘Hier is mijn hoekje,’ zeî mevrouw; ‘een lief gezigt, niet waar? Mes amis! rafraîchissez-Vous!’
De op het terras gebragte tafeltjes boden er gelegenheid toe; een paar knechts maakten het den gasten gemakkelijk; onder de geurende linde waren vleesch en vruchten, waren wijn en water een dubbel genot. En echter, wat zou de schilder zich gaarne met eene enkele bete, met eene enkele teug hebben vernoegd, als hij zijn schetsboekje voor den dag had durven halen; als mevrouw ovens niet zijne gastvrouw was geweest. Anne graevestein lachte zoo schalk, toen zij, naar willem omziende, dezen gewaar werd, terwijl hij dirk goemans bescheid deed, op de toast van den zeerob: ‘Als je een liefste hebt, dan jou liefste, wim!’ driftig stiet de zoon des huizes aan; vocht en glas spatte en scherfde om hem heen. Het zou een croquis hebben kunnen worden, victor adam waardig, vooral door het suprême dédain, waarmede louise op de cabaret-scène neêrzag; maar van veen kende mevrouw ovens te wèl, om niet te vreezen, dat ze zijn gedrag indiscreet zou noemen, en toch de esquisse behouden. - En zag hij dan niet, welke karikatuur zij zelve opleverde, omgeven, omzwierd, omstrikt, gepelerind en gefichud en geshawld, door allerlei opschik, waarmede ge de winkelkast eener modiste hadt kunnen vullen; zag hij niet welk eene karikatuur zij opleverde, zeg ik, tegen dien stillen duinachtergrond, veeltintig zilverzand, slechts hier en daar door de uitstekende boomwortels bruingeaderd? Waarlijk, ik weet het niet; maar indien hij de kunstbloemen in hare lokken, indien hij de halssieraden, welke fürstenhaupt en dammerval beter wisten te waarderen dan hij; indien hij hare dwaasheden dien dag eens had voorbijgezien, om den wille der heuschheid, waarmede zij hem als gast ontving, zoudt ge minder van hem houden?
‘Mijnheer van veen!’ brak Mevrouw ovens de stilte af, die ten leste het gedruisch van het tafelgereedschap en de daaronder gevoerde gesprekken verving. ‘Louise zal heden van u leeren zien; - accompagneer mijne gasten op het duin, en dîneer later met ons. -’
| |
| |
‘Verpligt, mevrouw! - wat de wandeling betreft, ik zal gaarne van de partij zijn; maar u weet, over een paar uren wacht men mij op Bronstêe, verpligt dus voor de eer -’
‘o Mijnheer van veen!’
En mevrouw ovens rees op, als was de charme van de plaats geweken; andermaal leunde zij op den arm van den zeeöfficier.
‘Willem!’ vroeg zij, toen ze weder in de gezelschapskamer waren gekomen, en hare gasten zich, bon gré, mal gré, op hunne vertrekken voor de geïmproviseerde wandeling kleedden; ‘willem! mon enfant! hebt ge aan mijne depêches gedacht?’
Journalen, couranten en brieven, mama! het pak ligt op uwe bureau.
‘Dat belooft ten minste een uurtje, waarin ik mij niet vervelen zal.’
En terwijl mevrouw ovens zich in deze verdiepte, waren hare gasten de plaats af, den weg langs, het dorp uit, het duin opgegaan; louise, den forschen arm van dirk naauwelijks aanrakende - willem met anne, - de schilder, - och, arme! hij had wel zoo beleefd moeten zijn, - tot de ongezellige gezelligheid van het nufje gedoemd! Maar de glooijing verkeerde schier in steilte, maar de weg werd naauw, en de heeren sprongen vooruit, der dames de hand reikende, bij het klimmen; hoe de zeerob het stuivende zand verwenschte, waarop de voet geen' vat had, zeide hij. Één blinkert was bestegen, doch de zee daarom nog niet te zien: ‘hooger!’ riep de schilder; ‘eerst omgekeken, als we daarginder zijn.’ En ons nufje gleed achteruit, maar willem, die boven haar was, stoof het kind met eenen sprong op zijde, en reikte, haar om de middel optillende, het blozende ding aan dirk goemans toe; als hij dat doortje had mogen doen, hoe gaarne zou hij haar naar boven hebben gedragen! ‘Vergun mij,’ vroeg van veen, - en waarom het verheeld, dat de oplettendheid anne streelde? - ‘vergun mij,’ terwijl hij den doek, dien zij tot nog toe op den arm had gedragen, haar om den hals knoopte, - en weêr een blinkert was onder de knie. ‘Als de volgende nu de hoogste niet is, dan geef ik er den brui van,’ zeî de zeerob, terwijl hij met zijnen eigenaardigen gang opschoof; ‘zoo je me uitlacht, willem! kom aan boord, en ik zal revanche nemen;’ maar greep er niet minder gretig de hand om, dien de flinke jongen hem bood, waar het helmkruid nog glibberiger was dan het zand zelf. ‘En nu, mijnheer van veen!’
| |
| |
riep louise, - want boven waren zij - ‘denk aan wat u mama beloofd heeft: leer ons zien!’
Een oogenblik verliep, eer de schilder antwoordde; toen hij oceaan en landschap, en landschap en oceaan beurtelings had gadegeslagen, zeî hij:
‘Alsof men van een' dichter eischte: leer ons voelen!’
Het woord vond weêrklank in het gemoed van anne, die tot geen' prijs den indruk, door het schouwspel op haar gemaakt, zou hebben ontleed, ten behoeve van derden; maar zich gesterkt gevoelde, om den last des levens, hoe zwaar die zijn mogt, te dragen, als was de eeuwigheid haar in die zonnige zee veraanschouwelijkt!
‘Een schip! een schip!’ riep de zeerob.
‘Waar?’ vroeg willem.
En dirk goemans strekte den wijsvinger uit, en wees, waar een wolkje ten zuiden aan de kim opdoemde; vruchteloos staarde wim.
‘Zie, jufvrouw graevestein!’ zeî de zeerob.
‘Och, mijnheer!’ was haar antwoord, ‘begrens me die oneindigheid niet!’
‘Jufvrouw ovens!’ had de schilder de onvoorzigtigheid aan te merken, op dirk goemans wijzende; ‘daar heeft u het zien, dat men leeren kan, - hier heeft u het voelen, dat niet te leeren valt!’
En hij zag naar anne graevestein op.
‘Zoo, mijnheer van veen!’ zeî louise spijtig.
‘Versta mij wèl,’ voegde hij er bij, zich naar het landschap keerende; ‘u te doen opmerken, hoe leelijk het werk van menschen is, in tegenoverstelling der schepping van God; - de loodregte lijnen dier fabrijkgebouwen, in het verre verschiet bij voorbeeld, vergeleken met de golvende glooijing der duinen aan onzen voet; of de roode daken en witte muren van gindsche huizinge, naast den suizelenden sluijer in de graangewassen over de aarde gespreid, wie zou schilder wezen, die het niet kon? Maar wie ook zou, dusdoende, uwen smaak niet beleedigen, alsof gij die aanwijzing behoefdet? Als u van zien spreekt, ik weet het, dan bedoelt u iets hoogers, dan verlangt u geene verklaring, waarom de kronkeling van dat water het oog verrukt, - waarom de blik die gretig volgt van voor-, tot midden-, tot achtergrond, - hier wegschuilende onder het boschje, en daar te voorschijn springende bij de hut; neen, dan wilt ge leeren zien, welke schikking van voorwerpen, welke schakering
| |
| |
van kleuren, indruk maakt, en waardoor die dat doet; maar geloof mij, het valt met den vinger niet aan te wijzen, ten zij men het zelf voele; het is gave, het wordt niet geleerd.’
‘Auch'io son pittore!’ zag anne hem aan, maar wachtte zich wel het te uiten.
‘Acht mij niet aanmatigend,’ voer hij voort, ‘om die teregtwijzing; ik wenschte, dat het verband tusschen gedachte en gevoel mij helderder ware, en ik zou u meer kunnen zeggen. Mijn weêrzin tegen regte lijnen, om maar iets van het onverklaarbare bij te brengen, verloochent zich, ik beken het, als ik den toren van eene dorpskerk uit de lommer zie steken, want de heugenis van het Huis des Heeren, want de herinnering aan het heilige overmeestert me....’ en hij raapte den zakdoek op, dien louise ovens voor zijne voeten vallen liet.
‘Dank u, mijnheer van veen!’ zeî ze.
‘In tegendeel, ik dank u, jufvrouw!’ en in anne's oogen lezende, dat hij begrepen was, haalde hij zijnen cigarenkoker te voorschijn, en lachte hartelijk, toen willem, onder het vuurreiken, gulgaauw tot hem zeide:
‘Jongen! je moet met mijne zuster zoo hoog niet praten; zij leert maar uit liefhebberij, - doch zeg eens, wat voor gebrekkige heeft goemans daar opgeschommeld?’
Aller oogen rigtten zich naar den zeerob, die hen zwijgende verlaten had. Jaap janszen! riep de schilder, ‘hoe drommel komt hij hier? - Hij is mijn model geweest voor mijn laatste genre-stukje.’ voegde hij er tot zijn gezelschap bij.
‘Eene fraaije figuur,’ merkte louise aan.
‘Er stak nog al poëzij in, jufvrouw ovens!’ - en de kring stond stil, daar zij dirk goemans hadden ingehaald, stond om den jonkman van nog geene dertig jaren heen, dien de zeerob fluks had geloofd, toen hij vertelde, dat hij matroos was geweest.
‘Dag, jaap! hoe gaat het?’ sprak van veen hartelijk, en greep de linkerhand van den verminkte, die geen' regterarm meer had.
‘Och! hoe zou 't gaan, mijnheer? altijd wenschende, dat ik in eene week, tien, twintig jaar ouder mogt worden; 's daags klim ik op de duinen, en 's nachts droom ik van de zee; - voor het overige ben ik een doeniet.’
‘Dat zeggen zij je in den molen niet na, jaap!’
‘Ik heb het er in uitgehouden, Mijnheer! al dacht ik nooit, dat het gaan zou - mijne zuster is in de kraam geweest; zij heeft een' jongen als eene wolk.’
En hij zweeg een poos.
| |
| |
Heb je lang gevaren, maat? vroeg dirk goemans.
‘Zestien jaar, luitenant! ik was ter sluik aan boord geraakt.’
En hij lachte in zich zelven.
‘Ter sluik?’ herhaalde anne.
‘De visscher, Jufvrouw! vond me 's ochtends in zijn netten; moeder wou niet hebben, dat ik varen zou; zonder dat kees het wist, was ik meêgezeild, ‘maar de borst hield zich puik,” zeî de man, toen hij me weêr te huis bragt, ‘hoe rouw het weêr was.”’
‘En van toen af mogt je varen?’ vroeg dirk goemans.
‘Vader had er niemendal tegen, luitenant! ik had nooit zin in den molen gehad, en louw, - we waren maar met ons beide kinders, - was een ware meelzak. Moeder ging het al nader aan het hart; ik zie haar nog voor mij zitten, zoo als ze op Biddag in de kerk zat, er vielen heele droppels op haar kerkboek, - en toen wij naar huis gingen, en ik opsprong van vreugd, bij het zien van de buis, waarin ik zou uitzeilen, och! toen schudde zij het hoofd: ‘kind! kind!” zeî ze, ‘God geve, dat het je nooit berouwe!” Gelukkig zou ze mij nooit zoo zien.’
Was er iets welsprekends in den blik, dien jaap janszen bij die laatste woorden op zijn' verminkten arm sloeg? De meisjes waren aangedaan, de mannen lieten hem voortvertellen.
‘Ik ben overal zoo wat geweest, luitenant! waar ons volkje nog wat te doen heeft, een' keer of drie met eene kof naar de Middellandsche Zee, om kaas te brengen, weetje - toen naar de West, en eindelijk naar de Oost, waar ik mijn' arm brak, ik weet nog niet hoe, maar wis genoeg, om er levenslang mooi meê te wezen! ‘'t Is gelukkig, dat je een tehuiskomen hebt,” - zeiden de maats van den bak, en zeker het was gelukkig, want ook mijn voet is niet vlug meer,’ - en hij hief eene kruk op, waarmeê hij den hinkpoot te hulpkwam; - ‘gebrek heb ik wis niet; als de molen maalt, maalt hij voor mij meê, schoon vader ter ziele is - maar niettemin heb ik in het laatste jaar wèl honderd malen gewenscht, dat ik dood was!’
‘Hoe!’ zeî anne.
‘Och, jufvrouwlief! je weet niet wat een lust het varen is voor iemand, die als ik, van kind af, ik mag wel zeggen, de zee liefhad, ‘kom meê, kom meê,” zong ieder eb voor mij, en als de vloed opzette, dan zat ik in gedachte op het schuim. -En dan, luitenant! ik had overal mooije meisjes gezien, maar nooit aan een hylik gedacht; dat valt zoo niet in een' matroos, als je weet - maar, daar vrijde mijn broêr toen ik te huis kwam, met een kind, dat ik altijd wel had mogen zetten, dat mij wel- | |
| |
eens zoo onverhoeds voor oogen stond, als ik de wacht had aan boord.....’
‘Jaap! je bent het immers te boven?’ vroeg van veen.
‘Zeî ik dan niet, dat ze in de kraam is geweest, dat zij een' jongen heit als eene wolk? Of zij al zes, zeven kinders had, dat ik er meê varen kon op de Brouwerskolk; of zij een dochtertje had, dat ik op mijne knie mogt nemen, en zeggen: ‘kus mij, kind!” zonder dat men van mij zeî: ‘kijk! die stumper vrijt ook!”’
Hij had zijn hart lucht gegeven; hij zweeg.
‘Jongens, jaap!’ zeî de schilder, ‘je stukje bevalt zóó, dat ik je nog eens voor modèl hebben moet. Ik koos hem op het duin, uitziende naar zee,’ voegde hij er tot anne bij, ‘en in zijne matrozenplunje, verminkt als hij is’.
‘En ieder die 't stukje zag,’ getuigde jaap naïf, ‘kon 't mij aanzien: wat ik graag weêr varen zou! -’
‘Jaap! tot weêrziens,’ zeî de schilder, en niemand der overige gasten, die niet beloofde den matroos eens op den molen te zullen bezoeken; - voor zij Lindenhof weder opwandelden, nam van veen afscheid en sloeg den hoek naar Bronsteê om.
‘Een geniaal mensch,’ zeide anne.
Louise zweeg; willem vulde aan: ‘die een weêrgaas mooi meisje heeft.’
En het dîner op Lindenhof was gereed, - doch alles, wat ik er van te vermelden heb, is, dat Mevrouw ovens aan migraine souffreerde, ten gevolge der dépêches.
‘Louise!’ zeî ze, ‘de halve wereld kan niet komen, maar hendrik van oudenhove nam de invitatie aan.’
Anne graevestein werd bleek, doch gelukkig merkte niemand het op.
(Vervolg en slot in een volgend Nommer).
|
|