| |
| |
| |
Mengelingen.
Iets over den toestand der poëzij
in Spanje, Italië en Griekenland, gedurende de laatste vijf en twintig jaren.
Gelijk er iets aangenaams ligt in het bezoeken van bouwvallen die de herinnering van vroegere grootheid verlevendigen, en het min of meer gunstige van den tegenwoordigen toestand scherper in het licht stellen, zoo geeft ook de beoefening der letterkunde van volken, welker bloeitijd reeds lang is verdwenen, een zeker genot, hetwelk al de weligheid en afwisseling eener letterkunde op het hoogste punt van hare ontwikkeling niet vermogen te schenken.
Eenigzins mag deze vergelijking gelden, wanneer men op den letterkundigen toestand der volken van Zuid-Europa het oog vestigt; het groote verschil tusschen hunne hedendaagsche kwijning en hunnen bloei vóór eeuwen opmerkt; de redenen van dit onderscheid tracht na te gaan, en dan de groote meerderheid der natiën in Midden-Europa boven hare zuidelijke broeders ten duidelijkste ziet uitblinken. Voorwaar, het geheele veld van onderzoek, op die wijze geopend, in zijn geheel door te wandelen; alle wegen te vervolgen, die zich in verschillende rigtingen daarop kruisen; elk gedeelte met die opmerkzaamheid uit te vorschen, welke het misschien verdient,
| |
| |
zoude geene taak zijn, binnen de enge ruimte van een opstel af te werken, maar om geheele boekdeelen te vullen, zoo zij slechts eenen schrijver vond, die haar waardiglijk wist te behandelen. Het zij mij slechts vergund, er alleenlijk een klein gedeelte van aan te roeren, en een kort overzigt te geven van hetgeen de dichtkunst, welke zoo te regt de hartader van het leven eens volks mag heeten, gedurende de laatste vijf en twintig jaren, in de drie voornaamste zuidelijke landen, in weêrwil der ongunstige omstandigheden, toch vermogt te leveren.
Spanje, Italië en Griekenland, de drie beroemdste schiereilanden der wereld, hebben, zonderling genoeg, eene even zoo groote gelijkheid in ligging en natuurlijke gesteldheid, als overeenkomst in geschiedkundige magtsontwikkeling. Dezelfde milde hemel welft zich over hunne hooge gebergten en vruchtbare valleijen, aan welke de natuur niets van hare gaven onthield; dezelfde zee nagenoeg omspoelt hunne bogtige, met eilanden omkransde, kusten, en omsluit voor allen gelijkelijk de havens, die den handel gelegenheid geven, om den inlandschen rijkdom met vreemde schatten te vergrooten; dezelfde roem, ofschoon op zeer verschillende wijze, was voor elk hunner bewaard, om, namelijk, voor eenen tijdlang, den voorrang van alle volken te bekleeden, of zelfs den staf der heerschappij, zoowel in het gebied van wetenschap en kunst, als in dat der stoffelijke kracht, te zwaaijen. Behoef ik nader aan te toonen, wat Griekenland deed, welken glans zijne staatkundige grootheid nog in de geschiedenis omschittert, welken invloed zijn geest, in de geschriften bewaart, nog heden oefent en eeuwig zal behouden? Italië zag alle volken tot tweemaal toe voor zijnen troon te Rome in slaafsche onderwerping geknield; zijne geestelijke heerschappij is nog geenszins gering te schatten, al heeft zijne letterkunde het vroegere gezag in niet geringe mate verloren. Spanje, later op het tooneel der wereld te voorschijn getreden, opende nieuwe werelden voor zich, en beheerschte eene uitgestrektheid van landen, zoo als geen alexander had verwacht, geen caesar kon vermoeden, en het was nog daarenboven eene eeuw lang in staat, Europa in kunst en wetenschap voor te lichten. Immers mag zijne letterkunde de onwederstaanbare werking van Grieksche of Romeinsche letteren, welke laatste toch ook aan Italië behooren, in alle opzigten missen, voor
de eigenlijke Italiaansche litteratuur behoeft zij geenszins te wijken. Het zoude zelfs de moeite niet onbeloond laten, door eene diepe navorsching te bepalen, hoeveel de
| |
| |
Fransche kunst, en daardoor de geheele Europesche litteratuur van latere dagen, aan de Spaansche te danken heeft. Thans is de tijd van heerschen voorbij; wat Spanje klaagt. Italië navolgt, Griekenland poogt, dat alles oefent op de rigting der geestbeschaving in het overige Europa geen' beslissenden invloed meer; maar het bewijst toch, dat alle leven er nog niet is uitgestorven, en het kan niet anders dan belangstelling inboezemen bij ieder, die de letteren bemint, en niet al te onbillijk de pogingen van het nageslacht naar de gewrochten der voorvaderen afmeet.
Een volk heet met regt ongelukkig, wanneer het gedurende weinige tientallen van jaren aan inlandsche tweespalt lijdt, of met vreemde overheersching worstelt; wat mag men dan van Spanje zeggen, dat nu reeds sedert anderhalve eeuw onder den druk van allerlei rampen gebukt gaat?
Immers, sedert den noodlottigen dag, waarop filips V, dat ongelukkige slagtoffer der heerschzucht van lodewijk XIV, zijne intrede hield in het verarmde Madrid, tot op den tijd der gebeurtenissen van onze dagen, tot welker leiding de kracht van alle talenten te kort schiet, hebben bijna niet dan onheilen het schoone, maar verzwakte schiereiland geteisterd. Benadeelde de betrekking met Frankrijk de stoffelijke belangen der Spanjaarden, niet minder verderfelijk werkte het verkeer met Parijs op de verdere ontwikkeling van den geest; zij, die vroeger gaven, moesten nu ontvangen; de leeraars werden leerlingen, en de zoo hooghartige Castiliaansche Muze liet zich welgevallen tot slavin der Fransche vernederd te worden. De luzan, de oudere de moratin, de cadalso verwaarloosden met bijna al hunne tijdgenooten de voorbeelden, hun door eigene dichters der zeventiende eeuw gegeven, en stelden er eene eer in, zoo veel mogelijk Fransche vormen in stijl en gedachten in te voeren.
De la huerta spande al zijne krachten in, om de verfransching tegen te gaan; maar ongelukkig sloeg hij den verkeerden weg daartoe in, en zocht meer het zonderlinge dan het natuurlijke in zijne Spaansche voorheelden na te volgen. Hadde iriarte in zijne overige voortbrengsels hetzelfde vernuft, denzelfden fijnen smaak, en hetzelfde juiste oordeel getoond, die zijne letterkundige fabelen bij alle gebreken kruiden, zijne verdiensten omtrent de letterkunde van zijn Vaderland zouden grooter wezen. Hij, zoowel als bijna alle Spaansche dichters der achttiende eeuw, bleven nog te zeer de Fransche rigting volgen.
Twee mannen van bijzonderen aanleg onderscheidden zich
| |
| |
gunstig van de bovengenoemden, wier pogingen, te regter tijd ondersteund door de geheele verandering der staatkundige omstandigheden, eenen nieuwen geest in de Spaansche poëzij gestort, en voor langen tijd de rigting bepaald hebben, welke zij tot heden hoofdzakelijk heeft genomen. Het zijn de jovellanos en melendez valdes, wier levensloop en poëtische werkzaamheid eene nadere opmerking verdienen, wil men den geest der Spaansche dichtkunst beter beoordeelen. - Moeijelijk is het zeker, en bijna onmogelijk, ten onzent zich al de werken aan te schaffen, welke een in alle opzigten volledig onderzoek zou vereischen; maar al vloeijen de bronnen eenigzins karig, zij kunnen desniettemin helder stroomen, en dikwijls zijn weinige stukken toereikend, om eenen dichter te leeren kennen, en althans voor ons doel niet geheel ten onregte te beoordeelen.
Wat men in het algemeen van de meeste uitstekende letterkundigen van Spanje zeggen kan, dat zij de wetenschappen in al haren omvang beoefenen, welke de inrigting eener Spaansche akademie toelaat, en zoo veel deel in het openbare staatkundige leven nemen, als geboorte of gunst van aanzienlijken mogelijk maken, geldt inzonderheid van de jovellanos, aan wien zijne landgenooten eene bijzondere eereplaats, onder de beroemde mannen van lateren tijd, toekennen. Ofschoon regtsgeleerdheid zijne hoofdbezigheid uitmaakte, en hem onderscheidene regterlijke betrekkingen waren opgedragen, beoefende de jovellanos met uitstekenden uitslag de geschiedenis en letterkunde, zoowel van zijn vaderland, als van vreemde volken. Inzonderheid boeiden hem de Engelsche taal en poëzij, welker degelijkheid op het gemoed van edeldenkende Spanjaarden eenen sterken indruk schijnt achter te laten. Immers, weinige onder diegenen, van welke ik in dit overzigt gewag maak, behooren niet onder de warmste vereerders en kenners van de Britsche muzen, welker invloed bij de meesten veel krachtiger werkt dan de zeker meer algemeen bekende Fransche litteratuur in Spanje zou doen verwachten. Zoo zeker is het, dat de verwantschap van geest tusschen volken niet afhangt van overeenkomst in talen, want hoe groot ook het verschil van ontwikkeling bij de grootste Engelsche en Spaansche schrijvers moge wezen; hoe geheel anders de spraak ook klinkt, waarin beide hunne gedachten uitstorten, er bestaat meer harmonie tusschen hunne zielen, dan er tusschen de Fransche vernuften en de Spaansche letterkundigen gevonden wordt, hoe zonder- | |
| |
ling dit in den eersten opslag ook schijne, en hoevele wijzigingen deze algemeene uitspraak ook toelate.
De jovellanos, na op deze wijze zijne natuurlijke gaven van verstand en hart aangekweekt te hebben, in eene eervolle betrekking geplaatst, en door eenen grooten kring van letterkundige vrienden omringd, werkte met hen ijverig, om den roem der Castilische muzen te handhaven, toen eensklaps de onheilen losbarstten, welke het ongelukkige Spanje onder het bestuur van den befaamden godoy, en weldra onder napoleon, moesten treffen. Wat was toen het lot van de edelste Spanjaarden? Gevangenis, ballingschap, dood! Ziedaar de belooning, welke bijna alle voor letterkundigen arbeid, voor vrijmoedig verdedigen van de regten des vaderlands, voor wèl waargenomene posten, ontvingen. De jovellanos ondervond slechts het begin der jammeren, daar de dood hem in 1811 wegnam, in eenen tijd, toen Spanje den buitenlandschen vijand nog roemrijk bekampte, zonder in eigen ingewand om te wroeten; toen het nog met geestdrift luisterde naar de vurige opwekkingen ten strijde, waarmede zijne dichters het volk te wapen riepen. De worsteling tegen napoleon hergaf aan den Spanjaard al zijne veêrkracht; de aloude heldenroem, weleer op Romeinen en Arabieren bevochten, deed nu de borst gloeijen. o Waarom mogt die krachtsinspanning tot heden geene betere vruchten voortbrengen?
Een strijdzang aan de Asturiërs was het laatste gedicht, dat van de lippen van onzen dichter vloeide, eer de dood deze verstijfde. Zijne Idyllen, meer zuiver van taal, dan nieuw van gedachten, en in een vroeger tijdperk zijns levens geschreven, mogen zwakke steunsels zijn van zijnen poëtischen roem; zijn tooneelarbeid, door de Spaansche beoordeelaars niet zeer geprezen, doch mij slechts in naam bekend, moge vergeten blijven; maar zijne mannelijke taal in het hekeldicht, zijn ernst in zijne brieven, en zijn smaak in het beschrijven van natuurschoonheden, verzekeren hem eenen duurzamen lof, en vervullen den lezer met achting voor eenen man, dien geene onverdiende gevangenis van zeven jaren, op het eiland Mallorca, in geestkracht verlamde, en geene miskenning van de gewigtigste diensten, in 1810 aan het vaderland bewezen, ontmoedigde. Hem als staatsman, of hooggevierd prozaschrijver, te beoordeelen, ligt evenzeer buiten mijne taak, als buiten mijn vermogen.
En hoeveel gelukkiger stierf de jovellanos, dan zijn tijdgenoot en vriend melendez valdes! Ook dezen rukte de maalstroom
| |
| |
der tijden met zich voort, toen hij meende eene veilige haven ingestevend te zijn. Immers, geboorte en studie gaven hem aanspraak op eenen gewenschten stand in de maatschappij. De vriendschap van de jovellanos bezorgde hem eenen zoodanigen aan het geregtshof te Madrid. De verkeering met de aanzienlijkste letterkundigen ontwikkelde zijnen aanleg; de bekendheid met de letterkunde der drie voornaamste volken van Europa verfijnde zijnen smaak, reeds door eene vlijtige lezing der Latijnsche schrijvers gevormd; de Grieken toch zijn in Spanje altijd vreemdelingen gebleven. Maar meer nog dan deze, trokken de oude Spaansche schrijvers melendez aan, en hij begreep te regt, dat hij in hen vele betere voorbeelden kiezen kon, om nieuw leven in de vaderlandsche poëzij op te wekken.
Dat hij juist gezien had, bewees de algemeene toejuiching, waarmede het publiek zijn beroemd gedicht Batilo ontving. Men waande garcilaso de la vega herboren. Zoo veel zoetvloeijendheid, zoo veel reinheid en eenvoud sierden dit landelijke gedicht, dat men den verouderden vorm en het afgesletene des onderwerps er thans zelfs om zou vergeten. Melendez had dit gedicht, met nog een' bundel lierzangen en een geheel mislukt tooneelstuk, uitgegeven, en koesterde zich in het genot van stoffelijke welvaart en dichterlijken roem, toen ook hij in ongenade viel, zijnen post verloor, en gedurende de onlusten in levensgevaar geraakte. Eens in de handen van onverlaten gevallen, was hij op het punt van doodgeschoten te worden, toen de tusschenkomst van eenige geestelijken hem tijdig redde. Wel had hij, met alle tegenwoordigheid van geest, het geboefte toegesproken, en het, even als men van julius cesar berigt, tot het luisteren naar een vaderlandsch gedicht overgehaald; maar de woestelingen wilden bloed, geene poëzij! De dichter had aan het crucifix, het teeken der heilige processie, bij welker voorbijgaan zelfs de moordenaar zijne knie boog, zijn leven te danken.
Zijn leven, ja, maar zijn geluk? Ware melendez der zaak der onafhankelijkheid, die hij tot nu altijd voorstond, getrouw gebleven! Maar hij liet zich belezen, om eenen post van het Fransche gouvernement aan te nemen, en hij boette deze zwakheid duur; mistrouwen bij beide partijen moest het onvermijdelijke gevolg worden. Bij den val der Franschen, werd hij medegesleept naar Frankrijk, en bragt aldaar zijne vier laatste levensjaren in eene ballingschap, door ziekte en kommer verzwaard, treurig door, totdat het graf den moeden zwerveling zijne rust- | |
| |
plaats ontsloot, in Mei, 1817. Wij hebben hem thans slechts als dichter te beoordeelen.
De voornaamste verdiensten, waardoor melendez zich onderscheidt, de welluidendheid van zijnen versbouw, de teederheid van zijne uitdrukking en het treffende der gedachten, openbaren zich inzonderheid in zijne lierzangen. De proef, om als tooneeldichter naam te verwerven, mislukte geheel, en naar den titel te oordeelen, welken dit stuk droeg, kon ook geen onderwerp meer in tegenspraak zijn met den aanleg van onzen dichter, dan De bruiloft van Camacho, meer geschikt tot blijgeestige scherts, dan voor de ernstige vlugt van een' lierzanger. Men denke daarom niet, dat luim en levendigheid, en welke eigenschappen verder de bewegelijkheid van een zuidelijk karakter kenmerken, bij melendez ontbreken; integendeel, bijna alle voortbrengselen zijner muze, uit zijn eerste dichterlijk tijdperk, hetwelk met het uitbreken der Fransche omwenteling sluit, munten door losheid van vorm en aardigheid van wendingen uit. Zij zijn geheel in den smaak der oude Spaansche dichters vervaardigd, en herinneren op vele plaatsen villegas en garcilaso de la vega. Maar het herdersdicht der 18de eeuw, de verliefde liedekens, waarin men gewaanden of wezenlijken hartstogt uitboezemde; de telkens wederkeerende denkbeelden en navolgingen van wie al niet uit vroegere dagen, dat alles is thans voorbijgegaan, en wij behoeven ons bij geen dezer stukken verder op te houden, daar zij in vorm noch gehalte thans meer de aandacht kunnen boeijen. Aan de Spaansche letteren hebben zij in der tijd het voordeel aangebragt, van meer smaak voor de oudere zangers op te wekken, en de zoo buigzame Castilische taal zoo mogelijk nog smijdiger te maken. Ter zijde dan met: Aan mijne Filis en haar Duifje, en hare oogjes, met Idyllen, Romancen en Sonnetten, die eindelooze eentoonigheid der Spaansche en Italiaansche litteratuur, welke zij door geene wegsmeltende zachtheid van uitdrukking voor lafheid weten te behoeden.
Een andere geest bezielt de poëzij van melendez, na 1795; het zachte en bekoorlijke moge hem eigen blijven, wanneer hij de natuur op het land schildert; de weelde van eenen vallenden avond in verzen vol gevoel uitdrukt; de vrolijkheid van den wijnoogst allerbevalligst afmaalt; doch meestal verheft zijn toon zich hooger; gedachten en stijl nemen in diepte en waardigheid toe; de gewigtige gebeurtenissen, welke niet alleen Europa schokten, maar ook zijn eigen lot zoo zeer verbitterden, moes- | |
| |
ten eenen dichter, van eene zoo levendige verbeeldingskracht, en van een zoo fijn gevoel als melendez, meer dan ooit zwaarmoedig stemmen. Voeg hierbij de lezing van wijsgeerige werken der buitenlanders, welke toen in Spanje nog eene zeldzaamheid waren, en waarin melendez bijzonder behagen schiep, en men zal zich over de veranderde rigting zijner muze niet langer verwonderen.
De zoetsappige zanger van Batilo, van welk dichtstuk wij vroeger gewaagden, spreekt eene geheel andere taal in zijne Oden, als hij krachtig de onstandvastigheid der fortuin aanklaagt, den troost der vriendschap op prijs stelt, en zich zelven en anderen, door hoop en redenering, tot het doorstaan van lijden bemoedigt. De Ode Aan de Hoop en die Aan zijne Boeken herinneren in toon en vorm horatius, zoo zuiver zijn de sapphische strophen gebouwd; zoo mannelijk de denkbeelden uitgedrukt. De lezing van het heerlijke dichtstuk: Aan de Zon, kan niet anders dan den lust tot vergelijking opwekken met de wijze, waarop andere dichters, bij andere volken de schoonheid en pracht van dit gesternte poogden te beschreven; vele hebben het beproefd, weinige zijn er in geslaagd. Ik bepaal mij slechts tot de twee meesterstukken, die mijns achtens, met de oden van melendez in kunstwaarde gelijkstaan, de Aanspraak aan de Zon, in ossian's Karthon, door bilderdijk's meesterlijke vertaling ten onzent algemeen bekend, en den Zang aan de Zon, van den Zweedschen zanger tegnèr. En toch, welk een verschil tusschen deze! Eene hopelooze melancolie kleurt de voorstelling bij ossian; een hoog verheven, maar echt christelijk denkbeeld ligt bij tegnèr ten grondslag; melendez bepaalt zich voornamelijk bij het schilderen van de werking der zon op de zigtbare natuur, zonder zoo hoog te stijgen als de Zweed, en zonder de sentimenteliteit, men vergeve ons het woord, van den pseudo-ossian, of wil men niet liever van bilderdijk zeggen? - Minder gunstig is melendez geslaagd in zijne Ode aan de Sterren; doch waartoe al zijne stukken opgesomd, alsof het doel onzer korte schets niet reeds lang bereikt was? Slechts
vergunne men mij nog gewag te maken van zijne overheerlijke Ode: Aan mijn Vaderland, in zijne burgeroorlogen. De liefde voor zijnen ongelukkigen geboortegrond, die bij den Spanjaard inzonderheid zoo sterk spreekt; de smart over diens lijden; de verontwaardiging over de onruststokers, stemmen in dit gedicht te zamen, om de grootheid der ellende, de behoefte aan hulp en de mogelijkheid van redding op eene den Spanjaard waar- | |
| |
dige wijze in het licht te stellen; hadde hij kunnen weten, dat de jammeren toen nog eerst begonnen!
De kunstgenooten van melendez, wier lotgevallen met de zijne ook groote overeenkomst hadden, cienfuegos, iglesias, forner, en onder de vroegere diego gonzalez, de norona, de samaniego en zoo vele andere, zouden in eene uitvoerige letterkundige geschiedenis eene afzonderlijke beschouwing verdienen; maar thans moet ik mij bij de algemeene aanmerking bepalen, dat zij, bij meerdere of mindere mate van talenten, meest alle dezelfde rigting volgden in het beoefenen der oude Spaansche poëzij, in het veroordeelen van den geest hunner eeuw, en in de zucht om dien, zoo veel zij vermogten, te verbeteren. Ware het doel slechts met woorden bereikbaar!
Onder alle vrienden van melendez, heeft echter niemand, zich meer algemeene bekendheid verworven dan leandro fernandez de moratin, eerst in 1828 te Parijs overleden. Hij wijdde zich hoofdzakelijk aan de tooneelpoëzij, en wel aan het blijspel, waartoe de persoonlijke omgang met den beroemden Italiaanschen blijspeldichter goldoni voorzeker niet weinig heeft bijgedragen. Hij stond dan ook in zeer naauwe betrekking met de meeste Italiaansche dichters van zijnen tijd, en was medelid van het bekende genootschap Degli Arcadi, te Rome, hetwelk zich ten doel stelde de studie der poëzij, op het voetspoor der voorvaderen, met een nieuw leven te bezielen.
Ongelukkig stelde de moratin zich niet de eigenaardige Spaansche tooneelpoëzij der 17de eeuw ten voorbeelde, of zocht van lopez de vega en calderon te leeren, hoe hij voor Spanjaarden schrijven moest, maar volgde molière, goldoni en andere buitenlanders, met wier werken hij op zijne langdurige reizen bekend gemaakt werd, en sloeg daardoor, mijns bedunkens, eenen geheel verkeerden weg in. Al zijne stukken, hoe zuiver van stijl in de gesprekken, en hoe hoog zij ook in der tijd geroemd zijn, hebben iets onaangenaam droogs. Het puntige en levendige van molière zoekt men daar te vergeefs, en het is den Spanjaarden, die hij ten tooneele voert, bijna aan te zien, dat zij niet tot het volk behooren, voor hetwelk calderon schreef. Het is zoo, de tijden waren niet weinig veranderd, en de onheilen onzer dagen lokken in Spanje zeker den lust voor het blijspel niet bijzonder; maar hoe komt het dan, dat melendez den lezer aangenaam bezig houdt en somtijds verrukt, terwijl de moratin hen koel laat en meestentijds verveelt? Maar het voegt ons misschien niet, over eenen dichter een beslis- | |
| |
send oordeel te vellen, dien zijn volk eenmaal heeft bewonderd.
Zijn volk? Mag men dit zoo noemen, wanneer de gunst van godoy, den vredevorst, hem alleen moest staande houden? Immers toen deze viel, zonk de moratin met hem, en zijn toestand werd derwijze rampzalig, door het verlies van al zijn vermogen, dat hij eens op het punt stond door den hongerdood een einde aan zijn leven te maken. Zóó erg liep het nog wel niet; maar het bewijst toch, op welken zwakken grond de populariteit van onzen blijspeldichter steunde. Kan men het der natie euvel duiden, dat zij eenen dichter niet hoogschatte, die in de zoo stormachtige jaren van 1808 tot 1817, niet anders voor haar ten beste had, dan vertalingen van molière's: Ecole des Vieillards en Le Médecin malgré lui? Men behoeft zeker niet te vragen, of de moratin zijn volk en zijnen tijd begreep. Daar hij in de staatkundige partijen geen deel nam, en nergens in Spanje rust vond, begaf hij zich eindelijk naar Frankrijk, waar hij den overigen tijd van zijn leven schijnt doorgebragt te hebben. Een groot gedeelte van zijne werken schijnt tot heden niet uitgegeven te zijn, ofschoon het misschien te wenschen ware voor zijnen roem, dat deze het licht zagen, omdat zijn glans als tooneeldichter toch begint te verbleeken, terwijl men zegt, dat in zijnen overigen arbeid vele bewijzen van geleerdheid, gezond oordeel en vernuft te vinden zijn.
De beroemdste der Spaansche letterkundigen van onzen tijd is voorzeker Don francisco martinez de la rosa, wiens naam in de staatkundige geschiedenis van de laatste jaren dikwerf genoemd is, en die zelfs in dit oogenblik zijnen post als gezant te Parijs, met de betrekking van minister te Madrid verwisseld heeft. Maar zijne politieke loopbaan ligt geheel buiten onzen kring van beschouwing; het moge voldoende zijn, slechts aan te merken, dat hij, als in 1789 geboren, nog geenszins onder de ouden van dagen gerekend kan worden. Als vurig patriot stond hij steeds in zijne jeugd bekend; hij droeg zelfs de wapenen tegen napoleon, en had deel aan het ontwerpen der Constitutie van 1812. De heldhaftige verdediging van Saragossa, en de moedige zelfopoffering der gade van den ten tijde van karel V beroemden padilla, waren de onderwerpen, die eerst zijn poëtisch vuur deden ontvlammen, en het mag tot een bewijs van de hartstogtelijke liefde der Spanjaarden tot het tooneel verstrekken, dat men het laatstgenoemde stuk te Cadix ten tooneele voerde, in weêrwil van al de ijsselijkheden van het bombardement, dat de
| |
| |
stad bedreigde. Het kon niet anders, of een man als hij moest in ongenade bij het hof vallen, toen het absolutisme zegevierde. Gevangenis en ballingschap waren hem beschoren, gelijk aan meest ieder' zijner uitstekende landgenooten. Zijne reizen buiten'slands gaven hem veel gelegenheid tot opmerking en ontwikkeling, en letterkundige bezigheden hielden hem gedurende dit tijdvak onledig, totdat hij in 1831 naar zijn vaderland terugkeerde, en sedert dien tijd, zoo als bekend is, een levendig deel aan de staatkundige gebeurtenissen genomen heeft.
Of dit openbare leven eene andere plooi aan zijn letterkundig karakter heeft gegeven, is mij onbekend, daar mij geen latere arbeid van hem is onder de oogen gekomen, dan die vóór 1831 is uitgegeven, en hoe weinig van de vele geschriften des mans wordt dan nog in het buitenland genoegzaam verspreid, om een gegrond oordeel te kunnen en te mogen uitbrengen?
De verdiensten van den hooggeplaatsten Spanjaard, omtrent de letterkunde van zijn volk, worden in zijn vaderland hoog geschat, en bepalen zich niet alleen bij het uitgeven zijner eigene werken, daar hij ook veel heeft bijgedragen tot de regte kennis en beoordeeling van den arbeid van vroegere en latere Castilische Zangers, in zijne aanmerkingen, gevoegd bij zijne poëtica, waar hij zich als een fijn kunstregter moet doen kennen. In hoeverre hij hierin alweder horatius en boileau als onovertrefbare meesters eerbiedigt, moge daaruit blijken. Zijne gedichten behooren grootstendeels tot de tooneelpoëzij; maar het leer- en lierdicht vinden in hem geenen ongelukkigen beoefenaar. Over het algemeen kan men na het lezen zijner lyrische poëzij oordeelen, dat eene zuivere taal en een gladde versbouw meer bij hem gelden dan diepte of oorspronkelijkheid der gedachten. Men is in Spanje gul met den naam van Lierzang; maar indien gloed van verbeelding, hooge vlugt van gedachten en stoutheid van uitdrukking de onmisbare vereischten van eenen lierzang zijn, dan kunnen de meeste stukken van de la rosa dien naam niet dragen. Wanneer het beschouwen der Alhambra geene andere aandoeningen in zijne ziel opwekt dan eene aansporing tot zinnelijk genot, zoo als in een zijner liederen het geval is, dan is zeer zeker het onderwerp niet naar waarde behandeld, en kruidt geene andere geestigheid zijne blijspelen dan de laffe scherts, die in de meeste zijner puntdichten voorkomt, dan kan men geene hooge gedachten van zijne komische muze voeden.
Veel nederiger is de plaats, welke alberto lista in de maat- | |
| |
schappij bekleedt, maar veel schitterender ook de rang, dien hij onder de dichters inneemt; men houdt hem zelfs voor den besten lierdichter van den tegenwoordigen tijd. Zijne studie en zijn levensloop zijn geheel Spaansch. Hij bezocht de akademiën, en beoefende de wetenschappen in den daar bestaanden omvang, deelde het lot van ballingschap met bijna iederen edeldenkende, vestigde zich na 1820 te Madrid, gaf aldaar onderscheidene tijdschriften achtervolgens uit, en staat nog heden, althans stond vóór twee jaren, aan het hoofd van een tijdschrift. Hoe zelden hoort men zijnen naam noemen!
Lista is een bewonderaar van horatius, wiens Oden hij meestal overgezet of nagevolgd heeft. De tijd der overzettingen is voor Spanje nog niet voorbij. Zijne oorspronkelijke stukken bevatten gewijde poëzij, lierzangen en minnedichten. Een godsdienstige gloed verwarmt ontegenzeggelijk de eerstgenoemde, al zijn zij sterk door het catholicisme gekleurd. De Dood van christus inzonderheid munt door kracht van taal in hooge mate uit, en is verre van een flaauwe nagalm te zijn van bijbelwoorden, zoo als te dikwerf bij ons het geval is. Onder zijne overige lierzangen munten De Morgen en de Lijkzang op melendez valdes bijzonder uit, voor wien hij in het minneen herdersdicht verre moet onderdoen.
Een' der beroemdste namen draagt quintana, de geleerde kenner van de geschiedenis en letteren zijner natie. Ook hem dreef de ongunst der tijden eenen tijdlang uit huis en have, en sloothem zes jaren in boeijen; maar dit lot hadden zij dermate gemeen onder elkander, dat het bijna overtollig wordt, het afzonderlijk te vermelden. Als dichter staat hij, door eenen heerlijken lierzang, Aan de Zee, bekend, waarin een geheel andere geest heerscht dan in het wereldberoemde slot van byron's Childe Harold, maar toch naast hetzelve eene plaats verdient. Niet minder dichterlijk vuur gloeit er in zijn Aan Spanje, 1808, en in het Op de invoering der Koepokinenting in Amerika, waar de tegenstelling zijner landgenooten van vroegeren tijd, als boden des doods met die uit onze dagen, als brengers van leven, niet ongepast wordt uitgewerkt. Voor het overige berust zijn roem grootstendeels op zijne werken in proza, bijv. Levens van beroemde Spanjaarden, en op zijne uitgave van Bloemlezingen uit de Spaansche Dichters van alle tijden, met zeer gewigtige aanteekeningen. Zijne tooneelpoëzij schijnt niet zeer de aandacht tot zich getrokken te hebben, en bestaatook slechts in eenige treurspelen, die mij geheel onbekend zijn.
Diegenen, welke ik tot heden heb aangestipt, behooren
| |
| |
alle tot de bewegingspartij, en hebben de wrange, zoowel als de zoete vruchten, van hun streven ingeoogst. Nog meer hunner op te noemen, zoo als: gallego, de mora, angel de saavedra, zoude het denkbeeld niet verhelderen, hetwelk men van dien kant zich van de Spaansche dichters te vormen heeft, en weinig meer behelzen dan het reeds gezegde, onder andere namen.
Maar ook de tegenpartij, de dienaars van geestelijkheid en absolutisme, hebben, of hadden althans vóór weinige jaren, hunne woordvoerders onder de dichters, en ook zij hebben regt in een overzigt niet voorbijgegaan te worden. Onder hen onderscheidt zich inzonderheid de arjona, in 1820 overleden. Hij bekleedde eenen aanzienlijken post als geestelijke te Sevilla; zijne geleerdheid, en wel inzonderheid zijne kennis van het Grieksch, maakten hem tot een voorwerp van bewondering onder zijne landgenooten. Zijne twee dichtstukken, De Bouwvallen van Rome en De roem van Spanje, verstrekken hem tot eer, en bewijzen, dat priesterdwang en strenge kerkelijke zin op zich zelve alleen den geest nog niet aan boeijen leggen. Minder smaak zal men voorzeker in den zang, Op den Dood van karel III, hebben. Als lierdichter mag men hem niet met stilzwijgen voorbijgaan.
Veel minder waarde hecht men aan de dichtstukken van roldan en de castro, welke geene verdere melding verdienen. Terwijl deze als geestelijken of stille burgers zich buiten alle aanraking met den geschokten staat, des verkiezende, konden houden, zonder groote bevreemding op te wekken, ontmoeten wij in de arriaza eenen vrijwilligen aanhanger van het absolutisme. Hij haatte evenzeer de Franschen, als hij de Cortes verfoeide, en volgde steeds getrouw de vanen van ferdinand. Men moet bekennen, dat hij zijne belooning daarvoor heeft ontvangen, althans tot op 's vorsten dood leefde hij in groot aanzien en overvloed te Madrid. Van zijne latere lotgevallen is mij niets ter ooren gekomen. Arriaza is misschien de vruchtbaarste van alle hedendaagsche Spaansche dichters. Men vergelijkt hem zelfs met lopez de la vega; dit is echter zeer overdreven, vooral daar hij zich alleen als lierdichter onderscheidt. Zijn talent is geenszins gelijk; dat getuigt zijn gezang Op den slag van Trafalgar, in hetwelk men den Spanjaard eenige grove uitvallen tegen Engeland niet ten kwade zal duiden; dat bewijst de Voorspelling der Pyreneën, in 1808, waarin zijne verontwaardiging over het gedrag van napoleon jegens ferdinand zich in krachtige verwen lucht geeft. Met geen minder genoegen leest men zijn' Lof van den Dans, hoe geheel anders het onderwerp moge wezen. Zijne
| |
| |
boertige stukken toonen echter, dat de meer verhevene soorten van poëzij meer in de rigting van zijnen geest vallen.
Op dit oogenblik, terwijl wij dit schrijven, schijnt de Spaansche muze nagenoeg geheel te zwijgen. Jonge, hoopvolle dichters worden althans niet genoemd, als men den zeer betreurden, vroeg overleden' espronceda uitzondert, en den vreemd klinkenden naam hartzembusch niet nader kent. Onder de Spaansche letterkundigen, welke zich te Parijs bevinden, maakt zich de ochoa eenige vermelding waardig, door den ijver, welken hij, in het beoefenen der Spaansche letterkunde, aan den dag legt.
In hoeverre kan men hieruit een oordeel in het algemeen over de Spaansche dichters afleiden; in welke verhouding staan zij met de vroegere dichters hunner natie? In welke betrekking staan zij tot het overige Europa? Welken invloed oefenen zij op hunne eigene natie uit? Om deze vragen te beantwoorden, zal het echter noodig zijn het oog op Italië te vestigen, en den toestand der poëzij, in dit weleer zoo gezegende zuster-schiereiland van Spanje met gelijke trekken te schetsen.
Gaarne zouden wij ook Portugal in deze beschouwing opgenomen hebben; maar wat leverde het op, of liever, wat zou men van een volk zeggen, waarbij een ongehoord letterkundig feit kan plaats hebben? Men vond namelijk het beroemde dichtstuk van camoëns, de glorie van Portugal, in zoo hooge mate gebrekkig, dat een zekere agostinho de macedo zich in 1814 vermeten durfde, camoëns door een stuk van zijn maaksel te verdringen, dat hij Het Oosten titelde, en eerst regt de grootheid der Portugezen zou doen uitkomen. Moest dan de bittere klagt van camoëns zelven, over de flaauwheid zijner landslieden, in al wat letteren betreft, nog in onze eeuw op nieuws geregtvaardigd worden? Misschien zou het onbillijk zijn, de geheele natie naar de dwaasheid van macedo te beoordeelen; maar waar zou men eenen goeden maatstaf vinden, om de bijna onbekende letterkundige verdiensten van een zoo diep gezonken volk behoorlijk te waarderen?
(Vervolg en Slot in een volgend Nommer.)
|
|