De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 481]
| |
De strijd op Duiveland, in het jaar 1304.'t Is Heer gijsbrecht van rosenburch, een godvruchtig dichter en geleerde, uit het geslacht der wassenaers, die in het klooster te Rhijnsburch zijne lotgevallen verhaalt, aan de weduwe van Heer hugo van rhijnegom, den vriend zijner jeugd. De dichter, van wien melis stoke getuigd zou hebben, dat hij ‘naradich’ (dat is: arglistig), ‘no fel,’ noch behendig was ‘in eenighen quade’ - maar (veeleer) ‘vroet in allen rade, oetmoedich ende goedertieren,’ had zich gedrongen gezien, vijf-en-twintig jaar geleden, als pleegzoon van Heer frederik, den vader van hugo, mede ten oorlog te trekken, ter hulpe van Graaf willem III; en zóo was hij getuige geweest van den kamp tegen gwy van vlaenderen en jan van renesse, om het bezit der eilanden van Zeeland. Het behoeft geene aanwijzing, dat het navolgend bataljetafereel, aan een reeks van meer andere schetsen ontleend is. Wie de dubble heirmacht telden,
Door Graaf willem saamgedaagd -
Zich de trouw voor oogen stelden,
Waar hem elk van Hollands helden,
Fries, en Stichtenaar, meê schraagt -
| |
[pagina 482]
| |
Wie hem Schouwen zien betreden,
Nu zijn volk uit Zieriksëe
Blodenborch heeft afgestreden,
Waar 't alom verdelgingseeden
Tegen Vlaendren galmen deê -
Neen, die kunnen 't niet beseffen,
Hoe zijn Holland nog in 't kort,
Na een bang en bloedig treffen,
Zonder uitzicht op verheffen,
Vlaamschen gwy ten offer wordt.
Wie, met duizend wapenknechten,
Rhijnegom ten strijd zag gaan -
Wie een aantal dier oprechten,
Vroeger, lauwren zag bevechten,
Ga naar eind(1) Heden zag tot Ridders slaan -
Wie de bloem van willems trouwen
Ziet verdeeld in 't schepental,
Dat, onwillends zee te bouwen,
Tusschen Duiveland en Schouwen
Vlaendrens krijgsvloot beiden zal -
Neen, die durft het niet voorspellen,
Hoe de wreede zeis der dood,
Al die grootheid neêr zal vellen,
En wie minst haar slagen tellen,
't Eerst hergeeft aan 's aardrijks schoot.
Ga naar eind(2) ‘Oortsëe was onlangs getuige
Van hun echten heldenzin,
En wie nú nog wijke of buige,
Geen der koggen houdt den vuige,
Geen der evers houdt hem in!’
| |
[pagina 483]
| |
Maar de nacht streek over de aarde.
Niemant, die des vijands vloot
Op de stille vlakte ontwaarde.
Wrevelmoedig toefde en staarde
De onbevaren scheepsgenoot.
Plotsling stijgt een kreet naar boven:
‘Wakkre kempen, op! naar land!
Waartoe langer 't uur verschoven,
Dat we ons meester hier gelooven,
Dat we ons leegren langs het strand?’
‘Landwaards!’ klonk het van de schepen,
‘Landwaards - wie er moed bezit!
Eer des Vlamings looze greepen,
Ons, gebóeid, er henen sleepen!
Landverovring zij ons wit!’
Ga naar eind(3) En - als door éen hand gedreven,
Stiet de gantsche vloot aan wal;
't Jeugdig krijgsvolk scheen aan 't leven
Uit der doode weêrgegeven,
Zoo weêrklonk hun vreugdgeschal.
Ga naar eind(4) ‘Klimt den dijk op!’ - ‘Grondt de palen!’
‘Spant de tenten!’ - ‘Stelt de vaan!’
‘Heden lustig avondmalen!
Morgen roem- en buitbehalen! -
Willem-zelven voorgegaan!’
‘Weet dan héden van geen stroopen!
Lijfsbehoefte-alleen vervuld!’ -
‘Duiveland staat voor ons open -
Thánds de kost u opgeloupen,
Waar gij morgen strijden zult!’
| |
[pagina 484]
| |
Maar een deel der Friesche kempen
Drong het land al joelend in;
Wist van niets dan lustig slempen,
Razend man en wijf beschempen,
Veel te ongastvrij naar hun zin.
Híer verwelkomd, dáar verwezen,
Hier mishandeld, dáar voldaan,
Gínds het volk, in duizend vreezen,
Tot gedweezaamheid belezen,
Híer verslagen, dáar aan 't slaan -
Voortgejaagd in dollen moede,
Bij de donkerheid der nacht
In den vreemde zonder hoede -
Zien zij zich, eer éen 't vermoedde,
Snodelijk in 't net gebracht.
Weêrstand moest de woesterts belgen:
Wraak! eischt hart en ingewand;
Wraak, die, wars van langer zwelgen,
Wil vernielen - komt verdelgen.....
Ga naar eind(5) Stak reeds huis en hof in brand! -
Maar in 't ros doorblakerd donker,
Zien zij eensklaps om zich rond
Zwarte koppen, staalgeflonker,
En bij fakkelknapping, klonk er
Ga naar eind(6) Krijgsgekrij uit Vlaamschen mond:
‘Dood aan roovers! dood aan branders!’ -
‘Vlaendren!’ - ‘Vlaendren boven al!’ -
‘Voorwaards voor de Duivelanders!’ -
‘Dood aan roovers! dood aan branders!’ -
‘Geen genade, wie er val!’
| |
[pagina 485]
| |
En de Friezen, overvallen,
Zwaaien echter 't blank geweer,
Stellen zich in dubbeltallen,
Doen de leus van Holland schallen,
Vellen menig Vlaming neêr;
Maar te zwak tot weêrstand bieden,
Zoekt een deel, in 't zwart der nacht,
't Gruwzaam strijdtooneel te vlieden -
Zien van rondom zich bespieden -
Worden, wijd en zijd, geslacht.
't Lichaam overdekt met wonden,
Heeft een enkle wapentuur
Slechts de legerplaats hervonden,
En kwam d'onzen 't feit verkonden
Van het laatste bloedige uur.
Graaf willem had, aan de avond van dien dag,
Met on-te-vreden oog zijn vloot naar land zien stevenen;
En kon 't verschil in kans, dat hij met schrik voorzag,
Zoo gwy hen scheiden kwam, door moed noch macht verevenen.
Hij duchtte 't bangste; maar met echten krijgsmansgeest
Gewoon den doolhofsgang van 't noodlot na te springen,
Ging hij zijn midlen na, verkoos uit weinig 't meest,
En - voer naar Duiveland, gelijk zijn volgelingen.
't Was alles rustig in ons leger; 't zacht geklang
Der wachterwaapnen, en 't verwijderd dof gezang
Van volk, gevoelloos voor de winterkoû dier lente,
Was als wat ik vernam door 't bochtig doek der tente,
| |
[pagina 486]
| |
Den rhijnegoms en mij ten nachtverblijf bereid.
Zíj sliepen stoorloos; maar een vreemde angstvalligheid
Beklemde mij de borst, en deed mij 't heil misgonnen
Van huig, die, nu zijn geest van 't stof was overwonnen,
Zoo zachtkens aan mijn zij, schoon op zijn mantel, sliep,
Dat hij 't geliefd Kasteel mij voor den geest herriep.
Ik poogde mijmrend, met die beelden, de angst te sussen
Die door mijn leden reed, - 'k werd talmer; - maar intusschen
Vernam mijn oor, van verre, een dof, herhaald, gedruis,
Dat mij deed huivren; - 'k richtte me op - een zacht gezuis,
De nachtwind, die omhoog 't banierdoek uit deed zweven,
Verving het, en 'k ontgaf mij de oorzaak van mijn beven.
Maar plotsling klonk een slag, die thands geen droombeeld scheen,
Een luid en lang gegalm, 't gedreun van honderd schreên,
Tot in mijn slaapplaats door; mijn wachter staakt zijn treden -
Hij roept; men andwoordt; maar, bevreesd voor élke reden,
Had reeds mijn arm, naar hugo heengestrekt,
Hem uit zijn diepen slaap gewekt,
Toen freedriks schildknaap, in de wapens tot de tanden,
De tent te binnen vliegt, en, met geheven handen,
Ons toeschreeuwt: Op! - Verraad! - de Vlaming - heel zijn macht -
‘Is van den dijk gezien, en worstelt met de wacht!’ -
‘Op! op! de vijand naakt!’ zoo schreide 't van alomme
Bij 't loeien van de tromp en doffe keteltromme.
En freedrik, fluks ontwaakt, ziet peinzend om zich neêr;
Ga naar eind(7) Grijpt naar zijn vochtel; rent naar buiten; roept het heir
Met jeugdig forsche stem tot rassche samenscharing -
Voorziet; beveelt; bestemt; en grijzaart in ervaring,
Maar jong in geestdrift, vuurt hij ze aan met hulp en kreet -
Aanvaardt zijn strijdros, bindt zijn helm, en staat gereed -
Gereed, te midden van zijn tiental wakkre lansen!
Heel 't leger is in roer. Der Eedlen pantsers glansen
In 't ongestadig licht, dat van eene enkle toorts
Herafstraalt. Alles leeft; zoekt wapens, brand, en voords
| |
[pagina 487]
| |
Wat in den strijd bij nacht, wellicht als hinderpalen
Den vijand voorgesmakt, zijn aanval kon doen falen.
't Was ál verwarring, wat men waarnam; in den droom
Tot lijfsweer aangezet, was niemants arm zoo loom,
Geen voet zoo machtloos, en zoo willends voort te streven,
Als 't krijgsvolk, naauw bewust van waken als van leven,
En dravend her en der, schoon zonder ander doel
Dan lessching van hun drift, en meerdring van't gewoel.
Maar eensklaps scheen hun roes, voor eedler kracht, geweken:
De Vlaamsche Ridderschap gaf 't vreeslijk aanvalteeken,
En menig kavalier hervindt aan Hollands zij
Zijn koenheid; velt zijn lans, en stort zich, met de rij
Der arkels, brederoôs, percijns, en rhijnegommen,
In onweêrstaanbren schok op de aangetogen drommen.
Maar 't voetvolk nadert - volgt de kromme buitenlijn
Der tenten, en op eens vertreden zij 't gordijn,
Om, dreigend afgeschaard in breede twintigtallen,
Onze' ordelozen hoop van achtren te overvallen -
Dáar was ons heil verbeurd! dáar vlood men wat men mocht!
Of wierp, pas half ontwaakt, zich neder voor 't gedrocht
Door de afgrond opgespuwd; dáar werden vriend en magen,
Ga naar eind(8) In 't vreeslijk duister, door elkanders hand verslagen,
En was de minste slag een doodslag dien men leed!
Doch 's vijands páardevolk vond meesters, die 't bestreed,
En de onverwrikbre stand, de tegenren der onzen,
Doet menig Vlaming, met zijn ros, ter aarde bonzen,
Vertrappeld in den hoop, deels keerend, deels verplicht
Tot strijdend wijken, met onafgewend gezicht.
Ik sloot mijn oog voor 't bloed, dat rondsprong om mijn schreden -
Toen ik, den rhijnegoms gestaâg ter zij gereden,
Met dubblen lemmerslag, die aanvalt en verweert,
De wapenkunst gedacht, in tranen aangeleerd.
Reeds mocht ons dapper heir zich-zelf een doortocht banen,
| |
[pagina 488]
| |
En Vlaendrens ruiterstoet, verspreid, verslagen, wanen,
Toen dreunend trompgeschal ons toeklonk in 't verschiet,
En ons op nieuw de kans der bangste neêrlaag liet.
Men zag in 't zwart der nacht geen kenbaar teeken schijnen;
Maar Vlaendrens krijgskreet - en de drift der fantasijnen,
Wier talloos leger, na 't verdelgen van ons kamp
En voetvolk, ons alom, ten voorboô van den ramp,
Van achtren aanviel, ja, met werpsteen, speer, en pijlen,
Of morgenster en kolf, aanhoudend na bleef ijlen -
Verplichtte ons, hoe verzwakt, ons d'aanren te onderstaan,
En, door elkaâr gesteund, op 't nachtspook los te gaan.
Dat was een schok, mijn God! - de luidste donderknallen
Zijn nimmer aan zoo zwaar een wolkenstrijd ontvallen
Als deze ontmoeting was: 'k zag alles om mij heen,
Als in een neveldamp, verzwinden en vertreên.
't Was vreeshjk! Zuilens Heer, den wakkren beverwaerde,
De twee percijnen - geen, die 't geeslend krijgslot spaarde;
Van haerlem, naeldwijc, en de Proost van Utrechts dom
Bezwijken op hun beurt: o God! en rhijnegom?
Waar toeft hij nog? De nacht belet mij hem te ontdekken;
Ik hoor zijn leus niet meer ons volk tot braafheid wekken....
En, schoon ík in den kamp 't bewustzijn niet verloor,
'k Weet naauw wat mij weêrvaart; daar breekt de maanglans door -
En komt, door 't aschgraauw zwerk, ons dood- en weedom stichten,
't Afschuwlijk strijdtooneel, met droeve kleur verlichten.
Ik zie de benden, half vermengeld met elkaâr,
Deels worstlen, of, hereend, zich ijvrig hier en daar
Tot hoopen schikken, om op nieuw het lijf te wagen
Op 't afgestreden rif van d'aan hun zij verslagen.
Een tweede toe-ren volgt, die nieuwe dooden baart: -
Maar, midden in 't gewoel, 't getuimel over de aard,
't Gestort der paarden, 't ruglings hellen der berijders,
Het bukken op de lans, voor 't zwaard der tegenstrijders,
En 't worstlen arm in arm - verheft, met fieren stal,
| |
[pagina 489]
| |
Een weêrzijdsch heldenpaar zich stootvrij boven al.
Zij zwieren 't vreeslijk staal als bliksems om zich neder;
Wat beiden tegenstaat, verheft den kop niet weder;
Terwijl hún-beider kruin in 't hooggepluimd kasket,
Alleen de onschendbaarheid door God schijnt bijgezet.
Daar naadren zij elkaâr! - De mindre knechten wijken;
Ze sleepen de afstand vlak, met stervenden en lijken
En oorlogstuig verspard; de legers zijn met schrik,
Met diep ontzag, vervuld; zij wenschen 't oogenblik
(En huiverden zoo 't sloeg), dat de onverwonnen helden
Met losgevierden toom elkander tegensnelden.
En beiden straalt die wil, dat denkbeeld, van 't vizier:
Zij zijn elkandren waard - de Belg en Batavier!
En 't zwijgend krijgsrumoer, 't verstommen der gewonden,
De schrikbre werkloosheid - komt beiden luid verkonden,
Dat aan hún vuist-alleen het lot der legers hangt,
En 't volk van hen den palm of nederlaag verlangt.
Maar Hollands Ridder wendt op eens den stalen teugel;
Een kreet van schimp stijgt op aan Vlaendrens zwaksten vleugel,
Die, in 't verschiet herhaald, den grijzen oorlogsheld
Een dreigende overmacht aan 's vijands zij voorspelt.
Doch ook hún krijgshoofd wijkt, en stelt zich ver van de ander:
Besluiteloos in schijn, verstaat hun hart elkander; -
En beider knaap (mijn vriend, mijn hugo, was 't voor d'éen)
Ga naar eind(9) Reikt ze elk een glavie. Kalm - en vast, als niet bestreên -
Zit ieder in 't gereide, - en roept zijn wakende' engel
Tot bijstand in dit uur; - zij vieren toom en strengel -
En 't stierenpaar gelijk, dat zich in 't woud bekampt,
Stort de een op d'andre toe; - maar 's Vlamings speerpunt - schrampt
Van 't blinkend borstkuras zijns vijands; diens glavije
Versplintert op het schild der wakkre weêrpartije; -
Men werpt de ontrouwe lans met wrevel langs de baan.....
Daar blinkt rondas en zwaard in 't helder licht der maan! -
Daar valt een forsche slag! - daar wordt een slag gevangen,
| |
[pagina 490]
| |
En vreeslijk duur betaald! - men ziet den veêrbos hangen
Des Vlaamschen kampioens - hij duizelt - maar zijn hand
Rijst, als verjeugdigd, op; zijn tegenstander spant
Nog grooter strijdkracht in, verheft ten tweeden male
't Rapierwicht, dat op nieuw - op 's vijands helmkam dale....
Toen 't staal van Vlaendren, tot een laatsten stoot gespoord,
De schouderlasch bereikt, en Hollands borst doorboort.
Die slag verlamde ons heir; slechts éen, éen dacht aan 't wreken
Van Hollands dappre; rijdt, ontzind, en zonder spreken,
Maar doodlijk bleek van kaak, met wijdgesperd vizier,
Den reus van Vlaendren op; zijn ongetemd rapier
Zwaait duizend slagen; doch een tiental trouwe knechten
Springt toe, laat aan zijn jeugd den tweestrijd niet beslechten -
Want zie! 't was hugo-zelf, uw gaâ, toen kind, Mevrouw,
Die, op zijns vaders lijk, diens vijand vellen woû.
En wie - wie was het, dien zijn hooggevoelend harte,
Voor 't oog der volken, met geheven lemmer tartte? -
't Was (veelgetuigend woord!) de man, wiens schrikbre kracht
Zijn grooten vader-zelf ten onder had gebracht;
Ga naar eind(10) De man, in half Euroop door niemant te evenaren:
Renesse, 't Zeeuwsche licht op Vlaendrens toorts gevaren!
Ik vloog, bij d'aandrang van 't op nieuw besprongen volk,
Dat, woelend voortgestuwd, gelijk een zandstofwolk,
Den storm der spietsen van de toegestroomde benden
Vergeefs te ontvluchten zocht, en uitzag onder 't wenden
Of willem nog van ver den nachtstrijd niet vernam,
Ga naar eind(11) En, met den Mijterdrig, hunne aftocht dekken kwam -
'k Vloog, in dien aandrang, 't vliedend ruitrental ter zijde,
Dat hugo, wezenloos, hun laatste krachten wijdde.
Ik zag hem in den kring, ik volgde, en hoorde een kreet
Die d'aanren van den Graaf op 't slagveld kennen deed;
'k Vernam, door de afstand heen, 't verplettrend tegendruizen,
| |
[pagina 491]
| |
't Gedaver, noodgeschrei, en klettrend wapengruizen;
'k Zag om - de Vlaming naakt! - ik spreek een kort gebed,
En zink bewustloos neêr, met ingebeukt helmet.
J.A. ALBERDINGK THIJM.
|