| |
| |
| |
William Beckford.
Vóór eenige maanden berigtten ons de Engelsche tijdschriften, dat op den 2den Mei dezes jaars, in vier en tachtigjarigen ouderdom, te Bath overleden was william beckford, Esq., de eenmaal beroemde, thans schier vergeten, schrijver van Vathek.
In eene Hoogduitsche vertaling van Vathek, door mohnike, in 1842 in het licht gegeven, wordt in de voorrede berigt, dat de schrijver van Vathek vóór weinige jaren in hoogen ouderdom gestorven was Dr. mohnike plaatst zijne geboorte omstreeks het jaar 1766, maar vergist zich ook hier een zestal jaren. De laatste vergissing is minder verschoonlijk dan de eerste, wijl hetgeen volgt, bij eenig nadenken, hare ongerijmdheid dadelijk moest aan het licht brengen. De andere is beter te vergeven. Beckford was sedert lang van het tooneel der wereld afgetreden, om zich in schier ontoegankelijke eenzaamheid te begraven. De waarschijnlijkheid was aan de zijde van mohnike's gissing, want onder het vele zonderlinge der lotgevallen des buitengewonen mans, is inderdaad misschien niets zonderlinger, dan de lange duur van zijn leven, - van zulk een leven, als wij in eenige hoofdtrekken aan onze lezers willen doen kennen. Le vrai n'est pas toujours vraisemblable.
William beckford was de zoon van eenen, wegens zijne onmetelijke rijkdommen beroemden, Alderman. Zijn vader was geen koopman, gelijk deze titel en zijne schatten zouden doen vermoeden, en werkelijk hier en daar vermeld wordt. Zijne betrekking tot de City was van geheel politieken aard; zijn rijkdom, de erfenis zijns vaders, peter beckford, die reeds voor den rijksten onderdaan in Europa gehouden werd. De grondslag tot dezen rijkdom was gelegd door kolonel beckford, peter's vader, die als gouverneur van Jamaica groote schatten had bijeenverzameld. Vóór eeuwen reeds was het geslacht der beckford's, in Gloucestershire, in het bezit van aanzienlijke
| |
| |
goederen geweest. Zekere Sir william beckford sneuvelde in den slag van Bosworth, onder de vanen van richard III. Zijne goederen werden door den overwinnaar verbeurd verklaard, en de luister van zijn geslacht ging tijdelijk met hem onder. Deze bijzonderheden zijn niet onverschillig voor het leven van den schrijver van Vathek. Zijn karakter en zijne leefwijze, zijne studie en zijn smaak, waren die van een' edelman. Beckford was van top tot teen aristocraat.
Alderman beckford, man van smaak, zoowel als van onmetelijke fortuin, was een edelmoedig beschermer van kunsten en letteren. Het landgoed van Fonthill-Abbey later door zijn' zoon zoo beroemd geworden, kwam door koop in zijn bezit. Kort daarna werd hem berigt, dat het fraaije kasteel door eenen brand was verteerd. ‘Welnu,’ antwoordde hij koel, ‘men bouwe het weder op!’ En het werd weder opgebouwd in den prachtigsten stijl.
De Alderman vormde zijn' zoon tot den erfgenaam van zijn' smaak en zijne kunstliefde, zoowel als hij hem de middelen naliet, om aan die neigingen te voldoen. Vroeg ouderloos, zag beckford zijne opvoeding voltooid onder het toezigt van Lord chatham. Vroegtijdig ontwikkelden zich in hem de schitterendste gaven, en hij huldigde beurtelings zoowel de strengere Muzen, die bij ernstiger studiën voorzitten, als die, welker gebied gemeenschappelijke eigendom met de Gratiën is. Doch gevaarlijker gaven huwden zich aan kennis en smaak: de fijnste prikkelbaarheid van zenuwen, de hoogstmogelijke vatbaarheid voor zingenot, de schitterendste phantasie, en die geest van rusteloosheid, die grillige ondernemingszucht, welke zoo velen onder de Britsche aristocratie onderscheidt, en de Engelsche zonderlingen op het vasteland ten spreekwoord heeft doen worden. Op achttienjarigen leeftijd schreef de excentrieke jongeling zijne Memoirs of extraordinary Painters, eene reeks van verdichte biographiën, die, zooveel ik weet, nimmer herdrukt zijn, en mij nimmer onder de oogen zijn gekomen.
Slechts één jaar later schreef hij Vathek, het meesterstuk, waarop zijn literarische roem berust, en dat zijn' naam beter voor de vergetelheid behoeden zal, dan zijne rijkdommen en zijne uitspattingen, zijn bouwlust en zijn menschenhaat. Aangaande de lotgevallen van dit zonderlinge boek verhaalt mohnike ons het volgende: ‘Nog vóór het oorspronkelijke (in de Fransche taal geschreven) in 1787 te Lausanne, bij isaac
| |
| |
hignon en Comp., onder den eenvoudigen titel Vathec, het licht zag, verscheen reeds te Londen eene Engelsche overzetting des verhaals, onder den titel: The History of the Caliph Vathek, an Arabian tale, from an unpublished Manuscript, with notes critical and explanatory. London, johnson, 1786. Een bekende namelijk, wien beckford het Manuscript had medegedeeld, was indiscreet genoeg geweest, het geheel naauwkeurig over te zetten, en als eene vertaling uit het Arabisch uit te geven. Beckford wederlegde, wel is waar, deze laatste bewering, maar vond nogtans het werk van zijnen al te dienstvaardigen vriend zoo wèl gelukt en meesterlijk, dat hij het voornemen, om Vathek zelf in zijne moedertaal over te brengen, varen liet, en zelfs al het mogelijke deed, om der nu eenmaal voorhandene Engelsche overzetting ingang en aanzien te verschaffen.’ Wij vinden elders vermeld, dat de Fransche tekst van Vathek reeds in 1786 te Parijs het licht zag, onder den titel: Les Caprices et Malheurs du Caliphe Wathek, traduit de l'Arabe par beaufort. Wij weten dit niet met elkander te rijmen.
Het is ons voornemen niet, hier uitvoerig over Vathek te spreken, een meesterstuk, dat wij vertrouwen, dat den meesten onzer lezers bekend is. Indien eene Nederduitsche vertaling, in 1837 door eene begaafde hand geleverd, weinig opgang maakte, willen wij dit liever aan de algemeene bekendheid van den Engelschen tekst, sedert die in baudry's verzameling herdrukt werd, toeschrijven, dan dat wij den smaak van ons beschaafd publiek van miskenning der uitstekende verdiensten van dit verhaal, of hun oordeel van onvoorwaardelijke berusting in het vonnis der Vaderlandsche Letteroefeningen zouden verdenken. Een bekwaam medearbeider van dit Tijdschrift liet aan Vathek volkomen regt wedervaren (zie Gids, 1838, No. 2); maar maakt teregt de opmerking: ‘het publiek, dat Vathek's verdiensten waarderen kan, heeft meestal tot het oorspronkelijke den toegang.’ Wie voor het overige begeerig mogt zijn naar eene aesthetische beschouwing van Vathek's verdiensten, verwijzen wij naar zijne meesterlijke uiteenzetting. Wij hebben echter twee opmerkingen, waarbij wij onze lezers een oogenblik willen bepalen.
De eerste betreft den echt Oosterschen geest en kleur, die over den geheelen Vathek verspreid ligt, en waarvan de begoocheling zoo groot is, dat men in verzoeking zou geraken, aan den titel van sommige uitgaven geloof te schenken, die
| |
| |
Vathek als eene vertaling uit het Arabisch doen voorkomen, indien niet de diepe zin dezer ‘Oostersche Faustiade’ met het indolent karakter, en het meestal even doel- als teugelloos fantaseren van Oostersche vertellingen, in strijd was; indien niet de sarcastische geest, die op vele plaatsen doorschittert, den Engelschen aanleg tot spleen verried. In zijne aanteekeningen op the Giaour zegt Lord byron, die hier wel als bevoegd beoordeelaar gelden mag: ‘Den inhoud van sommige dezer noten ben ik gedeeltelijk aan d'herbelot verschuldigd, gedeeltelijk aan het bij uitnemendheid Oostersch, en zoo als Mr. weber het te regt noemt: ‘verheven verhaal,” Caliph Vathek getiteld. Ik weet niet, uit welke bron de schrijver voor de zamenstelling van dat zonderlinge boek geput heeft; sommige bijzonderheden vindt men in de Bibliothèque Orientale; maar in naauwkeurigheid van kostuum, schoonheid van beschrijving, en kracht van verbeelding, overtreft het ver alle Europesche navolgingen, en draagt zulke teekenen van oorspronkelijkheid, dat zij, die het Oosten bezocht hebben, zich bezwaarlijk zullen kunnen overtuigen, dat het meer dan eene vertaling is. Als eene Oostersche vertelling, kan zelfs Rasselas er niet mede wedijveren. Zijne gelukkige vallei kan geene vergelijking doorstaan met de hal van Iblis.’ Wij meenen, dat deze echt Oostersche kleur in Vathek gedeeltelijk uit de rigting van beckford's studiën, gedeeltelijk uit de rigting zijner fantasie, moet verklaard worden. Reeds vroeg schijnt het Oosten zijne opmerkzaamheid te hebben getrokken. De noten op Vathek dragen onmiskenbare bewijzen van groote belezenheid in alles, wat toenmaals over het Oosten geschreven was, en, indien wij sommige plaatsen uit
beckford's brieven voor meer dan scherts mogen houden, waren ook de Oostersche talen, met name het Arabisch, hem niet vreemd gebleven. De overeenkomst van zijn genie met het Oostersche, zijn smaak voor eene Oostersche leefwijze, de vatbaarheid, hem door de natuur zelve gegeven, om zich in Oostersche toestanden in te denken, waren, meenen wij, toereikend om het overige te doen. Van het Oostersche in beckford's smaak en aanleg vertoont zijn geheele leven de sporen. Vandaar, b.v., de bijzondere aantrekkelijkheid, die Venetië voor hem bezat. ‘De verscheidenheid van buitenlandsche kooplieden,’ schreef hij van daar, gedurende een tweede bezoek, in 1782, ‘de geur der koffij, de schaduw van uitgespannen zeilen, en het gezigt van Grieken en Aziaten, op
| |
| |
hunne gekruiste beenen zittende, verplaatsen mij in de verbeelding naar de bazars van Constantinopel. Zeker is het, dat mijn geliefd Venetië altijd eene reeks van Oostersche denkbeelden, eene herinnering van Oostersche avonturen bij mij opwekt. Ik kan niet anders dan in St. Marcus eene moskee zien, en in het nabijgelegen paleis een groot serail, vol van in Arabischen smaak versierde salons, geborduurde sofa's en wellustige Circassische schoonen.’
Eene tweede opmerking betreft de treffende overeenkomst tusschen den schrijver en den held van dit verhaal, die aan byron het regt gaf beckford zelven, in zijn Childe Harold, als vathek toe te spreken; eene overeenkomst, die te zonderlinger is, daar de negentienjarige jongeling, toen hij Vathek schreef, nog slechts de droomen schilderen kon, die eerst in later leven konden verwezenlijkt worden. Vathek's caprices et malheurs zijn in menigerlei opzigt eene profetië van wat beckford zou worden, en wat beckford zou lijden. Vathek's brandende zucht naar kennis, vathek's baden in zingenot, vathek's hoogmoed en verachting der menschen, vathek's fantastische bouwlust zelfs, die vijf paleizen voor de genietingen der vijf zinnen bestemde, en in den bouw van den toren van Samarrah Babel's toren poogde op zijde te streven, - alles, behalve vathek's wreedheid en misdrijven, vinden wij, schoon met verzachte kleuren en bevalliger tinten, in het latere leven van beckford weder. Vathek is een nieuw voorbeeld van het gewone verschijnsel, dat wij in den geliefkoosden held van groote schrijvers de grondtrekken van hun eigen karakter wedervinden, hetzij ze, als sterne, zich gaarne in hunne yoricks laten herkennen, hetzij ze, als bulwer, hunne pelhams verloochenen. En wat kan inderdaad natuurlijker zijn, dan dat de vruchten onzer fantasie gelijk blijven aan ons zelve, of ten minste in enkele trekken hare afkomst verraden? De beelden en toestanden, die zij oproept, kunnen, met grooter regt dan onze kinderen, een deel van ons zelve genoemd worden. Onze verbeelding wordt door middel van onzigtbare en vaak onnaspeurlijke draden, door de innigste en verborgenste bewegingen van ons eigen gemoed in werking gebragt. De veelzijdigheid (ik
wil ze niet objectiviteit noemen, - een ideaal, waarnaar de kunst streven moet, maar dat zij niet bereiken kan -), de veelzijdigheid van eenen goethe of shakespeare is slechts verklaarbaar uit de veelzijdigheid van gemoed en van ontwikkeling, die den kring, waarin hunne fan- | |
| |
tasie zich bewoog, zoo oneindigen omvang gaf, in vergelijking met hetgeen eene gewone verbeelding omvademen kan.
In 1780 deed beckford eene reis door de Nederlanden, Duitschland en Italië, en de indrukken, op deze reis ontvangen, heeft hij, benevens zijne latere herinneringen aan Spanje en Portugal, voor ons bewaard in eene reeks van met onnavolgbaren gloed geschrevene brieven, die hij eerst op vier en zeventigjarigen ouderdom (in 1834) in het licht gaf. ‘Deze brieven,’ zegt hij in de voorrede, ‘werden geschreven in den bloei en hoogtijd van jeugdige geestdrift en jeugdig zelfvertrouwen, op een tijdstip toen nog de oude orde van zaken bestond, met al hare pittoresque staatsie en ongerijmdheden; toen Venetië nog in het bezit was van zijne Piombi en gevangenissen onder de zee, Frankrijk van zijne Bastille, en het Schiereiland van zijne heilige Inquisitie. Terug te zien op een' tijd, die bijna fabelachtig begint toe te schijnen aan de kinderen van onze hedendaagsche verlichting, zou noch zonder genoegen, noch zonder leering zijn. - Echter bevatten deze bladzijden slechts weinige van zoodanige herinneringen; zij zijn bijna uitsluitend opgevuld met beschrijvingen van landschappen, en van die indrukken, door natuurverschijnselen te weeg gebragt, die het niet in de magt van omwentelingen of staatsregelingen is, te veranderen of te vernietigen.’ Beckford's brieven werden onder den titel van: Italy, with sketches of Spain and Portugal, nevens den Vathek, in baudry's verzameling opgenomen.
Lezers! indien gij eenige vatbaarheid bezit, om te sympathiseren met het gevoel en de gewaarwordingen der opbruisende jeugd; indien gij natuur en kunst kunt beschouwen met de oogen van een' man van geoefenden smaak, en die beide liefheeft, zoo als ze verdienen; indien gij schetsen verlangt, die in losse, maar meesterlijke trekken het onderscheidende karakter van natuur- en kunstvoortbrengselen weten aan te geven, en ze u in levendige kleuren voor de verbeelding plaatsen; indien gij de vlugt eener jeugdige fantasie volgen kunt, die, beginnende met beschrijving, zich telkens in luchtkasteelen verliest, en den grond, dien zij betreedt, vergeet voor de onwerkelijke visioenen, die haar tooverstaf oproept; indien gij bij dat alles de vooroordeelen van een' aristocraat, de weelde van een' epicurist nog ‘in den dop,’ de verrukkingen van een' virtuoos, de sarcasmen van eenen ontluikenden misanthroop, en de grata negligentia van een groot heer verdragen kunt, - leest dan beckford's brieven over Duitschland en Italië, - zij zullen u eenige genoegelijke uren verschaffen.
| |
| |
En ergert u niet, Landgenooten! over zijne uitvallen op uwe tuinen en kanalen, gene met hunne gesnoeide en gehakte boomen en hagen (wij spreken van 1780), onverdragelijk voor zijn oog aan het gezigt der Engelsche parks gewoon; deze met hunne ver van welriekende uitwasemingen onverdragelijk voor de prikkelbaarste reukzenuwen, die misschien ooit aan eenen sterveling ten deel vielen; maar verlustigt u liever in de warmte, waarmede hij de voortbrengselen uwer kunst bewondert, den eerbied, dien hem de hoofden uwer schilderschool afpersen!
Wij zouden hier gaarne eenige uittreksels willen inlasschen uit beckford's brieven, maar staan verlegen met de keuze onder zoo veel, dat opmerkzaamheid waardig is. Wij kiezen in onze verlegenheid de volgende beschrijving van een visionair landschap, karakteristiek zoo er ooit een dit zijn kan. De schrijver spreekt over den weg van Keulen naar Bonn.
‘De weg, dien wij bereden, was omzoomd met bedelkinderen, hooge kloostermuren, crucifixen, geschikt voor vogelverschrikkers, lompe monniken, geestelooze boeren, en al de heerlijkheden der Katholijke landen. Daar dit tooneel mijne opmerkzaamheid niet tot zich trok, hield ik den blik onafgebroken gerigt op de azuren onregelmatige bergen, die het gezigt be grensden, en in de gedachten was ik reeds op hunne kruinen verplaatst. Grootsch en wild waren de uitzigten, die zich van mijne denkbeeldige hoogte voor mij openden, en ontelbaar de hersenschimmen, die in mijn brein ronddoolden. Onder haren grilligen invloed bouwde mijne verbeelding kasteelen en steden in de wolken, met al de buitensporigheid van een' piranesi. De pracht en verscheidenheid mijner luchtkasteelen verhinderden mij den ganschen weg over te denken. Ik wandelde met eene schaar van schimmen op hunne terrassen, toen ons rijtuig plotseling stilhield. Onmiddellijk de ontelbare trappen afstijgende, die zulke hooge luchtgebouwen van onze lagere wereld scheiden, trad ik de herberg te Bonn binnen, en werd in een vertrek geleid, dat het uitzigt had op het voornaamste front van het keurvorstelijke paleis. Gij kunt u voorstellen, hoe verachtelijk het schijnen moest in de oogen van iemand, die zoo pas was teruggekeerd uit paleizen, met al de pracht van eenen denkbeeldigen luister versierd.’
Of wilt gij liever eene beschrijving van de werkelijke natuur, verplaatst u dan met mij een oogenblik bij het hier geschetste landschap in Tyrol.
‘Toen ik de laatste kapel voorbij was, begon ik het geruisch
| |
| |
van een' waterval te hooren, in een digt bosch van beuken en kastanjes, dat de steilten eener wijde klove in de rots bedekt. Mijn oor geleidde mij weldra naar deze kloof, in welker nabijheid zich overblijfsels eener hut bevinden, met bemoste steenbrokken omgeven, en bijna verborgen onder struiken van rhododendron in vollen rooden bloesem. Ik worstelde mij hierdoor, tot ik een geitenspoor bereikte, dat mij, langs den rand van het schuimende water, naar de plek geleidde, waar de stroom, onstuimig nederstortende, en door eene bedding van rotssteen opgevangen en teruggekaatst, het overhangende houtgewas met dauw besprenkelt. Dikke droppels hingen aan ieder takje, en glinsterden op de bladen, gedeeltelijk verguld door de stralen der ondergaande zon, welker smeltende tinten de uitdrukking der ruige bergkruinen verzachtten, en eene rust, eene goddelijke kalmte over deze afgelegene plek verspreidden, die mij schier in den waan bragt, dat zij het uiterste der aarde - de toegang tot eene betere en gelukkiger wereld was. Van dit romaneske denkbeeld doordrongen, zag ik vol begeerte in de diepte, en verbeeldde ik mij, dat ik eene stem kon onderscheiden, hoorbaar in het opstuivende water; ik poogde met het oog in de duisternis van den afgrond door te dringen; maar alles was donker en ondoordringbaar als de toekomst! Uit mijne droomerij ontwakende, voelde ik mijn voorhoofd, door de koude dampen van het water als bevroren, en liep rillende uit de vallei, om ze te ontwijken. Eene warmere atmospheer, die in de grasrijke landouwen heerschte, welke ik te voren doorkruist had, noopte mij hier langer te vertoeven, terwijl ik dianthi verzamelde van de schoonste verscheidenheid van kleuren, en eene soort van witten thijm, welriekend als myrrhe. Terwijl ik mij hiermede bezig hield, trof een verward geruisch mijn oor, en mij naar eene rots keerende, gekroond door de bosschen, waaruit het geluid scheen voort te komen, vertoonde zich eene kudde
geiten, honderden bij honderden, van de steilte afhuppelende; toen volgden twee herdersknapen, met elkander stoeijende, terwijl zij de kudde voor zich uitdreven; kort daarop verscheen de hond, die, eene afgedwaalde vaars opjagende, de achterhoede uitmaakte. Ik volgde ze met de oogen, tot zij zich in de kronkelingen der vallei verloren, en hoorde het geklingel van de schelletjes langzaam wegsterven. Nu verliet de laatste karmozijnen blos den top van den Sinai, terwijl de lagere bergen reeds sedert lang in donkerblaauwen nevel gehuld lagen.
| |
| |
Het dorp lag reeds in rust, toen ik het weder bereikte, en ik haastte mij, om dit voorbeeld te volgen.’
Of wilt gij eindelijk uit eenen enkelen trek den smaakvollen kunstkenner bewonderen, staat dan een oogenblik met mij stil bij de beschrijving van een' Morpheus in de galerij te Florence:
‘Toen ik mijne oogen met weêrzin van de Venus de Medicis had afgewend, wierp ik ze op een' Morpheus van wit marmer, die aan de voeten der godin, in den vorm van een bevallig kind, ligt te sluimeren. Een slapende leeuw dient hem voor hoofdkussen; twee breede vleugelen, met de grootste fijnheid gebeeldhouwd, liggen onder hem zamengeplooid; twee andere, die uit zijne slapen uitspruiten, zijn half verborgen onder een' overvloed van bevallige lokken. Zijne krachtelooze handen houden met moeite eenen bundel papavers vast; naast hem kruipt eene hagedis, die op het oogenblik zelf voor zijn' invloed bezwijkt. Niets kan juister zijn, dan de uitdrukking van slaap in het gelaat van den kleinen god. Ook de leeuw is volkomen in rust, en laat den kop op de uitgestrekte voorpooten rusten, zoo kalm en vredig als een huishondje. - Ik was tevreden, want de kunstenaar had mijne denkbeelden verwezenlijkt, en, indien ik het wagen durf mijn gevoelen te zeggen, nooit bereikte de beeldhouwkunst eenen hoogeren trap van volkomenheid, en hield zich te zelfder tijd beter binnen de haar aangewezene grenzen. Slapende figuren brengen bij mij altijd de volkomenste begoocheling te weeg; maar wanneer ik een' boogschutter zie, op het punt van een' pijl af te schieten, een' danser met éénen voet in de lucht, of een' zwaardvechter, die tot in alle eeuwigheid de vuist houdt uitgestrekt, dan word ik vermoeid, en beschouw zoo veel inspanning kostende attitudes met oneindig meer bewondering dan genoegen.’
Welk eene treffende overeenkomst in deze los daarhenen geworpene opmerking van den twintigjarigen jongeling met de diep doordachte theoriën van den schrijver des Laocoöns.
Tusschen de brieven over Italië, en die over Portugal en Spanje, ligt een tijdsverloop van zeven jaren, -jaren, die tot de gewigtigste des levens behooren, waarin de jongeling tot man rijpt. Het verschil van leeftijd, en de verandering, die het hart had ondergaan, drukken zich duidelijk af in het karakter dezer brieven. Het jeugdige enthusiasme is verkoeld, en de schitterendste bloemen der fantasie zijn verwelkt. De droomen en luchtkasteelen, waarin zich de jongeling verlustigde, hebben
| |
| |
plaats gemaakt voor de zucht naar meer substantiële genietingen. Nu en dan treft ons een toon van weemoed, te midden der schetsen van zijne geneugten en vermaken, en zijne piquante opmerkingen over menschen en zaken, - een toon, die ons de oude waarheid bevestigt, dat voor de grootste schatten het geluk niet te koop is. Men leze slechts de herinnering, die het gezigt der gravin van lumiares, gedurende een bezoek bij de koningin van Portugal, bij hem opwekte: ‘Hare jeugdige vrolijkheid, hare blonde lokken en blanke huid, bragten mij mijne margaretha zoo levendig voor den geest, dat ik niet kon nalaten haar met eene weemoedige teederheid aan te zien; hare zwangerschap vermeerderde de gelijkenis, en terwijl zij in den hoek van een venster zat, nu en dan verlicht door den blaauwen glans der vuurpijlen, die hoog in de lucht losborsten, voelde ik mijn bloed verstijven, als had ik een spook gezien, en vulden zich mijne oogen met tranen.’ De weelde waarmede zich beckford omringde, kon de leêgte niet vervullen, die een smartelijk verlies in zijn hart had achtergelaten. Wat wonder, dat zijn toon kouder en sarcastischer wordt; dat symptoma's van verzadiging en spleen zich te midden der genietingen vertoonen, waarin hij zich baadde?
De pracht en het zingenot, waarin zich beckford verlustigde, gedurende zijn verblijf in het vorstelijk slot van Cintra, is door de schoone verzen beroemd geworden, welke byron in zijn' Childe Harold aan de herinnering daarvan toewijdt. De schetsen, die beckford zelf in zijne brieven ons daarvan geeft, voeren ons nogmaals in de verbeelding naar het Oosten. Ziehier eene beschrijving van zijn salon:
‘Het was brandend heet, en ik verbeuzelde den geheelen morgen in mijn paveljoen, omringd door fidalgo's in gebloemde nachtjaponnen, en muzikanten, in violetkleur gedost, met breede stroohoeden, gelijk Chinesche bonzen of Siamesche talapoins, even verbrand, traag en lusteloos, als waren zij inwoners van Ormus of Bengalen. Mijn gezelschap had dus een niet minder Oostersch voorkomen dan mijn geheele vertrek, met zijn' zich eenige duimen boven den vloer verheffenden divan, het vergulde traliewerk der vensters, en de doorschijnende waterstroomen, die uit een' vergaderbak, onmiddellijk daaronder, oprijzen, welke onophoudelijk voorzien wordt door beken van de naburige rots. Eene aangename verscheidenheid heerscht in mijn Aziatisch salon. De helft der gordijnen laten geen licht door, en zijn in de rijkste vouwen geplooid; de
| |
| |
andere helft zijn doorschijnend, en werpen eenen zachten glans op de mat en sofa's. Groote heldere spiegels vermenigvuldigen dezen overvloed van draperiën, en verscheidene van mijne gasten schijnen nimmer vermoeid te worden, met van den eenen hoek naar den anderen te loopen, om de verschillende groepen van voorwerpen te beschouwen, die van alle zijden in de verrassendste rigtingen worden teruggekaatst, alsof zij zich verbeeldden onder den invloed eener betoovering te zijn, die hun een' blik vergunde in de doolhoven van een feeënpaleis.’
Tot 1795 bragt beckford zijn' tijd bij afwisseling in Engeland en op het vasteland door; ten tijde der omwenteling bevond hij zich in Frankrijk; doch wij kunnen over deze reizen geene nadere bijzonderheden mededeelen, wijl er geene schriftelijke herinneringen van zijn publiek gemaakt. In 1795 bezocht hij nogmaals Portugal, blijkens zijne in 1835 uitgegevene Recollections of an excursion to the Monasteries of Alcobaça and Batalha, in 1840 nevens zijne brieven over Italië, Portugal en Spanje herdrukt. Tot ons leedwezen zijn ons deze Recollections niet onder de oogen gekomen.
Ook over de politieke loopbaan van beckford weten wij weinig te zeggen. Wij lezen alleen, dat hij in het Parlement eenige malen zitting nam voor Hindon; doch hij schijnt zich in deze carrière in geenerlei opzigt te hebben onderscheiden.
Gedurende weinig minder dan eene halve eeuw schijnt beckford in die wonderlijke, maar vrijwillige, afzondering geleefd te hebben, welke byron, waar hij over zijn verblijf te Cintra spreekt, deed zeggen:
‘But now, as if a thing unblest by Man,
Thy fairy-dwelling is as lone as thou.’
Op zijne goederen zich terugtrekkende, vergunde de zonderlinge menschenhater aan niemand den toegang tot de paradijzen, die hij om zich schiep, en die hij met de uitgezochtste voorwerpen van weelde en kunst versierde. Aan de droomen, die hij in Vathek slechts in poëzij had verwezenlijkt, wilde hij nu ook werkelijkheid geven in het leven, en zijne torens en paleizen evenaarden schier de wonderen, die de Oostersche despoot, met de hulp van onzigtbare magten, in het aanzijn had geroepen.
De ligging van het kasteel van Fonthill-Abbey, door zijn' vader opgerigt, mishaagde aan den schrijver van Vathek, en, met behulp van den architect wyatt, liet hij het oude gebouw
| |
| |
slechten, en een ander, op een gunstiger gelegen terrein, oprigten, waarvan de bouw hem meer dan 400,000 pond sterling kostte. Beckford toonde bij dezen bouw, dat hij groot verlies met dezelfde koelbloedigheid verdragen kon, als zijn vader vroeger betoond had. De toren der Abdij, dien hij op het hoogste gedeelte van het terrein liet oprigten, en die zelf reeds eene hoogte van 276 voet bereikte, geraakte, terwijl men met de oprigting bezig was, aan het boveneinde in brand, en werd grootstendeels vernield. De eigenaar echter, welverre van eenig verdriet over dit verlies te doen blijken, verlustigde zich in het onvergelijkelijk prachtige gezigt van den brand, zonder te bedenken, dat de kosten, om de schade van één oogenblik te dekken, alleen eene meer dan middelmatige fortuin vereischten. Beckford scheen zich slechts te beklagen over den tijd, dien hem dit toeval, in de verwezenlijking van zijn plan, deed verliezen, en gebood dat men te meerder krachten zoude inspannen, om de voltooijing des werks niet daardoor verachterd te zien. Tot zelfs de werklieden, die zich bezig hielden met de herstelling der koninklijke kapel van Windsor, werden voor beckford geprest, en 460 man werkten onophoudelijk aan de voltooijing van den toren van Fonthill-Abbey. Geregeld wisselden zij in de lange winternachten elkander af, terwijl men het schijnsel der fakkels langs den toren zag rijzen en dalen, opdat toch het werk geene vertraging ondervinden mogt. Zeker zal beckford, wanneer hij zich in dit schouwspel verlustigde, dikwijls aan die plaats van Vathek gedacht hebben, waar de hemelsche magten, gehoorzaam aan den wil van den Profeet, des nachts twee ellen toevoegen aan vathek's bouw, die des daags slechts ééne el gevorderd was.
Nadat Fonthill-Abbey voltooid was, maakte beckford er een Museum van, met de voortreffelijkste schilderijen en de kostbaarste zeldzaamheden opgevuld. Het gerucht dezer wonderen lokte eene menigte nieuwsgierigen, en beckford vond zich, genoopt, zich tegen deze scharen van bezoekers, door eene bijna volkomene afzondering, te wapenen. Hij sloot zich op als een kluizenaar, en vergunde aan niemand den toegang tot zijn paleis, met uitzondering van eenige weinige uitgelezene vrienden. De Prins-Regent, later george IV, gaf zijn verlangen te kennen, om Fonthill-Abbey te zien. Beckford gaf hem ten antwoord, dat hij slechts voor zijne vrienden te huis was. Geen wonder, dat, waar de nieuwsgierigheid te vergeefs poogde in te dringen, de verbeelding hare plaats vervulde. De zonderlingste verhalen
| |
| |
over de geheimenissen des torens kwamen in omloop, en wij vinden het niet meer dan natuurlijk, dat de legenden van de bewoners der omstreek dit nieuwe Oostersche paleis ook met eenen Oosterschen harem bevolkten.
In 1822 werd Fonthill-Abbey te koop aangeboden. De schrijver van het bovenaangehaalde artikel in dît tijdschrift zegt: ‘Hij bouwde een' hoogen toren, en verkocht dien weder, wanneer het spleen zijne eigene schepping voor hem onverdragelijk maakte.’ Doch de ware beweegreden van den verkoop is in deze woorden niet aangegeven. Beckford, hoe onmetelijk ook zijne fortuin mogt wezen, zag toch, door zijne buitensporige weelde, zijne hulpbronnen uitgeput, en vond zich genoodzaakt zijne uitgaven in te krimpen. Toen de verkoop van Fonthill-Abbey, en de kostbaarheden, die het bevatte, was aangekondigd, snelde half Engeland derwaarts, om een gebouw te bezoeken, waarvan de toegang zoo lang aan ieder was ontzegd geweest, dat zoo dikwijls als een tooverpaleis was beschreven geworden. ‘Gelukkig hij,’ las men in the Times, ‘die binnen 20 mijlen van Fonthill eenen ledigen stoel vindt; de eenzaamheid van een afgezonderd vertrek is eene weelde, die slechts aan weinigen gegund is. - Falstaff zelf zou op dit oogenblik zijn gemak niet kunnen nemen binnen 20 mijlen van Fonthill. - De bedden in het geheele graafschap Wilts doen letterlijk dubbele dienst. Zij, die gedurende den nacht van afgelegene oorden aankomen, moeten wachten met ter rust te gaan, tot anderen des morgens voor hen plaats maken. Geene pachterswoning, hoe nederig ook, - geene hut in de nabuurschap van Fonthill, die geene schuilplaats verleent aan rijkdom, schoonheid en rang. Struisvederen, aan welker wuiven alleen men zien kan, dat zij in Piccadilly te huis behooren, ziet men aan op hengsels draaijende vensters over ontvolkte hoenderhokken zwaaijen.’ Beckford zag zijne grootsche schepping schijnbaar met even groote koelbloedigheid in de handen
van anderen overgaan, als hij vroeger zijn' toren door het vuur had zien verteren; maar wie zegt ons, wat er omging in zijn hart?
Van nu af vestigde beckford zich te Bath, waar hij een nieuw landgoed aanlegde, en een' nieuwen toren bouwde, kleiner dan den eersten, maar niet minder gekenmerkt door smaak en uitgezochte pracht. Het was dit verblijf, waarin de prins van puckler-moskau den zonderlingen grijsaard te vergeefs poogde te bezoeken. Beckford vertoefde hier tot zijn uiteinde, en bleef
| |
| |
getrouw aan dien vomanesken smaak voor Oostersche weelde, die hem zijn geheele leven beheerscht had.
In zijn' ouderdom schijnt hij nog met genoegen verwijld te hebben bij de tooneelen zijner jeugd en de uitstortingen van een nog warm gemoed; en zeker is het een zeldzaam verschijnsel, dat hij na meer dan eene halve eeuw zich nog genoopt voelde de herinneringen aan zijne eerste reizen in het licht te geven. Men zegt, dat nog eene menigte onuitgegevene Handschriften onder de nalatenschap van beckford gevonden zijn. Het weinige, dat wij van hem bezitten, en de zonderlinge indruk, dien zijn karakter en zijne lotgevallen op ons maken, zijn wel geschikt om de begeerte naar het overige op te wekken.
Wij besluiten dit artikel, hetwelk misschien aan sommige onzer lezers reeds te lang gerekt zal voorkomen, met de vertaling van een' brief over beckford's verblijf te Bath aan de Redactie van the Athenaeum, door iemand, wien de toegang tot dit tooverpaleis vergund was, en die dus het best in staat is ons de wonderen daarvan te verhalen.
Het is niet algemeen bekend, uitgenomen aan hen, die in de nabuurschap van Bath wonen, dat op den heuvel van Lansndown, nabij de stad, door wijlen Mr. beckford, in den vroegsten tijd van zijn verblijf aldaar, een hooge toren gebouwd werd, in welks vertrekken hij aan vele van zijne uitgelezenste schilderijen en voorwerpen van kunst eene plaats gaf. Zij waren ingerigt in Aziatischen stijl, met verguld traliewerk, schermen of gordijnen van karmozijnkleurig laken, en gestreepte zolderingen. Het geheele gebouw, met zijn' minaret en zijne andere sieraden, overtuigde u, dat de persoon, die de plaats daarvoor koos, en het plan daarvan uitvoerde, diep doordrongen moest zijn van dien geest van eenzame pracht en ongenaakbare afzondering, welke in alle landen en onder alle volken van het Oosten heerscht. Het gebouw was omringd door een' hoogen muur, en slechts eene zeer kleine deur verleende den toegang tot den tuin, waarin de toren geplaatst was. Die tuin zelf was Oostersch van karakter. Schoon betrekkelijk gering van omvang, bevatte hij echter eenzame wandelingen en afgezonderde schuilplaatsen, zoo als men vooronderstellen mag, dat vathek, in zijne somberheid en zijne pracht, zou hebben liefgehad, en uit welker prieelen men wachten kon plotseling de toonen van luiten en cymbalen te hooren oprijzen. Het gebouw bevatte onderscheidene vertrekken, met de fraaiste schilderijen opgevuld, en mijne herinnering verlevendigt mij nog de onuitwischbare in- | |
| |
drukken, voortgebragt door meesterstukken van francks, breughel, cuyp, titiaan, hondekoeter, poelenburg, en eene schaar van andere schilders, wier werken de kunst hebben verheerlijkt. Ornamenten van het fijnstgewerkte gouddraad, snijwerk in ivoor en hout, heerlijk beschilderd porcelein, bekers uit edelgesteenten gevormd, andere bewerkt door de kunstrijke handen van benvenuto cellini, vulden de talrijke kabinetten en bewaarplaatsen,
voor zulke voorwerpen bestemd. De deuren der kamers waren van het fijnstgepolijste hout, de kroonlijsten van verguld zilver; de vensters bestonden uit aan één stuk gegoten glasplaten; alle deelen, in één woord, zoowel uit- als inwendig, getuigden van den rijkdom, de weelde en den smaak van hem, die dezen tempel had opgerigt, en toegewijd aan grootsche pracht, eenzaamheid en de kunsten.
Het gewone verblijf van Mr. beckford was op den westelijken vleugel van Lansdown Crescent, en bestond uit eene indrukwekkende groep gebouwen, aanmerkelijk lager liggende dan de plek, waarop de toren gebouwd was; en van dit verblijf, dat wel een paleis mogt genoemd worden, kon hij gemakkelijk den toren bereiken. Dikwijls begaf hij zich onverzeld derwaarts, sloot zich op in het sombere gebouw, en verloor zich daar in zijne overpeinzingen- - gedachten, waarvan niemand kan beslissen, of zij meer gelijk waren aan die, welke de bewoners van de Hal van Iblis, in zijn' wonderbaren Vathek, bezig hielden, wanneer zij op de Praeadamitische Sultans en de schatten eener verzwondene wereld staarden, dan of zij eenige overeenkomst hadden met die, welke de prozaïsche dagen, die wij beleven, kunnen inboezemen.
Terwijl ik deze herinneringen aan dit zonderlinge verblijf en zijn' zonderlingen eigenaar nederschrijf, plaatst zich het in- en uitwendige des torens in levendiger kleuren voor mijne verbeelding. Binnen de muren was een vertrek, de Kapel genaamd. Het besloeg eene geringe ruimte, en de muren waren geheel behangen met schilderijen van godsdienstige onderwerpen. Deze alle waren indrukwekkend; maar wat den levendigsten indruk te weeg bragt, was het standbeeld van een' monnik, die het kind jezus in zijne armen hield. De verrukte glimlach van innige zielstevredenheid, waarmede de monnik het goddelijke kind gadesloeg, was inderdaad treffend. De naam van den beeldhouwer was ons onbekend, maar zijn werk was een wonder. Op het voetstuk stond het opschrift: Dominus Illuminatio mea. Uit deze kapel kwam
| |
| |
men in eene kamer, die de Boekerij zou kunnen genoemd worden; althans zij was geheel met boeken gevuld. Dit was een verblijf, om zich levenslang in op te sluiten, met toegemetselde deuren, en er onder studie en overpeinzing te sterven. En dan verhief zich de reuk der boeken: - de heerlijke geuren, uitgewasemd door perkament en leder, en zelfs door het inwendige van uitgelezene werken, voltooiden de tooverkracht, die u vastkluisterde aan dit verblijf. Niet al de welriekende gommen en specerijen, die sardanapalus op zijn' brandstapel hoopte, konden dit evenaren.
Ik herinner mij, dat deze gewaarwordingen mij als overweldigden, terwijl ik mij in dit vertrek bevond. Met weêrzin verliet ik het, om den top des torens te beklimmen. Maar welk een onbegrensd uitzigt vertoonde zich hier aan mijn oog - de eenzame, dorre zandheuvels, die zich uitbreidden aan mijne voeten; - ver ter regterzijde de steenen kolom, opgerigt, om de plaats aan te wijzen, waar fulke greville viel en stierf; - verderop de vruchtbare valleijen van Weston, Twerton, Keynsham, tot aan Bristol toe - en ver - veraf, achter duin en heuvel en vallei, en tallooze bunders bosch en bouwland, verrees in de nevelen van het verschiet de toren van Fonthill - waardig om de grenspaal van zulk een gezigt te zijn.
Men zegt, dat beckford's toren door zijn' eigenaar gebouwd was, met het oogmerk om nu en dan het oog te laten rusten op den top van het prachtige paleis, waaraan hij al zijne schatten, en al de hulpmiddelen van zijn' rijken geest had ten koste gelegd; - dat hij nimmer ophield te treuren over het verloren bezit, en dat zijne droefheid soms tot wanhoop steeg, - en dat hij somtijds dezen toren beklom, om de somberheid van zijn gemoed te voeden met de beschouwing van hetgeen in het bezit van vreemden was overgegaan, en voor hem voor altoos verloren was.
‘Voor de waarheid hiervan kan ik niet instaan; - maar onwaarschijnlijk is het verhaal niet, - en het gevoel, bij zulk een' man, niet onverklaarbaar.’
Wij laten het aan onze lezers over, zelve de sombere opmerkingen te maken, en de lessen van levenswijsheid op te zamelen, die de beschouwing van zulk een leven aan de hand geeft.
P.J.V.
|
|