| |
| |
| |
Mengelingen.
In Bergsland.
Kastein.
‘Station Hochdahl!’ riep de Schirrmeister, terwijl hij het portier van den naauwen en volgepropten wagen der tweede klasse opende, waarin wij de hoogte waren opgestoomd. En waarlijk, niet alleen het verlangen, om ter bestemde plaatse te zijn, maakte ons dezen langgewenschten roep tot eenen aangenamen klank; maar ook de vrees voor een mogelijk ongeluk, op eenen zoo ongewonen spoorweg, deed het gemoed eenigzins pijnlijk aan, en dwong het oog onwillekeurig, om telkens naar het lang verbeide rustpunt te staren. Immers, geene effene vlakte of waterplassen, geene duinen of weiden, als in Holland, laten aan den smookenden vuurwagen eenen vrijen doortogt; maar nagenoeg van Dusseldorp af tot Elberfeld toe gaat de baan over hoogten en laagten, en breekt zich door rotsen een' uitweg. De glooijing van den berg is op het pas genoemde punt zoo aanmerkelijk, dat de gewone kracht van den stoom nog door een touwwerk, van ijzerdraad gevlochten, moet ondersteund worden, om den afkomenden trein tegen te houden, en de opstijgende wagenreeks naar boven te trekken.
Als dit touwwerk eens brak!
Ging ten onzent de stoomtrekker door het eene of andere onvoorziene toeval uit de sporen, of met al de hem volgende wagens te water, voorwaar het gevaar zoude alleraanmerkelijkst wezen; maar de kans om hier in eenen afgrond te storten,
| |
| |
of tegen de rotsen te verbrijzelen, behoeft inderdaad niet minder vreesselijk geacht te worden. Gelukkig hebben de nijvere bewoners van Bergsland de deugd van voorzigtigheid met onze landgenooten gemeen, en geen enkel onheil, éénmaal gebeurd, verontrust tot heden de reizigers. Maar over dien spoorweg later.
Welk een gewoel bij het station! Het schijnt alsof al de personen niet verder plaats genomen hebben, zulk eene groote en bonte menigte springt de wagens uit, of laat zich door de conducteurs uit het hooge en ongemakkelijke portier helpen, voegt zich tot gezelschappen bijeen, ziet den wegvliegenden stoomtrein na, of treedt onverwijld het vrij havelooze gebouw binnen, dat met den deftigen naam van Hochdahl pronkt.
En met welk doel? vraagt gij.
Alsof de eerzame Dusseldorper des zondags te huis kon blijven, nu hij voor zoo weinige groschen eene Eisenbahnfahrt maken, en zich in de Neanderhöhle eenige uren met vrouw en kind, zonder eenige groote kosten, ontspannen kan. Zie dat gezelschap handwerkslieden, in hun zondagspakje gedost, die den rustdag niet blootelijk in den omtrek der stad behoeven door te brengen, maar regt verheugd zijn, eens eenige uren verder te kunnen gaan, en de vroeger schaars bezochte plek van Kastein te verlevendigen. Al ware het alleen, om aan de geringere klasse meer gelegenheid tot uitspanning te geven, en haar een genot te verschaffen, vroeger alleen aan rijkere standen vergund, dan zoude men de uitvinding van den spoorweg eene weldaad mogen noemen; men leest het op hunne gezigten, dat het hun aangenaam is ook in weinige oogenblikken groote afstanden te kunnen afleggen, en das Gestein zoo goed te mogen bezoeken, als gindsche troep van jonge heeren en wèlgekleede dames, die dezelfde plaats, maar onder den meer deftig klinkenden naam van Neanderhöhle, met hunne tegenwoordigheid willen vereeren.
Eere hem, die het eerst dit middel van vervoer leerde toepassen! Moge de handelaar hem voor de voordeden danken, welke hij zich van de versnelde gemeenschap tusschen de koopsteden voorstelt; prijze hem de reiziger, over winst in tijd en gemak verheugd, de min gunstig bedeelde klassen der maatschappij zullen hem voorzeker voor vermeerdering van genoegen danken. Honderden toch stroomen elken feestdag te zamen, om zich op de merkwaardigste punten des omtreks te ontspannen.
| |
| |
Volgen wij hen, die met zoo veel haast de trappen van het achterhuis afvliegen, om hoe eerder hoe beter het pad op te wandelen, dat van daar naar de Neanderhöhle geleidt, zonder zich om de achterblijvenden te bekreunen, die in de gelagkamer zich met eenen frisschen dronk laven.
‘Een' geleider, heer waard!’
‘Gefälligst?’ zegt deze, terwijl hij ter naauwer nood den tijd heeft, op al de vragen en bestellingen acht te geven, die hem van alle kanten in de ooren suizen.
Wij herhalen het verzoek. Waarom kwamen wij ook niet in de week? Wij zouden er tien voor één' gehad hebben; het was nu niet anders, en wij mogten ons gelukkig achten, ten langen laatste eenen wegwijzer mede te krijgen, daar men ons wilde afschepen met een:
‘Folgen Sie nur diesen Leuten, und Sie werden die Höhle gar leicht finden!’
En de man had gelijk, dat moesten wij bij de terugkomst bekennen. Al zocht men in het welbebouwde, maar boomlooze landschap naar een ander pad, men zou toch bezwaarlijk eenen anderen weg vinden dan dien, welke naar de Neanderhöhle geleidt. Ofschoon het eigenlijk gezegde Bergsland hier eerst begint op te rijzen boven de vlakten langs den Rijnoever, neemt het landschap toch reeds terstond dat eigenaardige aan, waardoor het boven de meeste streken van Duitschland in bekoorlijkheid uitmunt. De natuur rondde die heuvels en bergen als met eene bijzondere ingenomenheid in telkens afwisselende vormen, spreidde een kleed van groen over de rotsen uit, wees aan eenige stroompjes hunnen loop aan, door de golvende hoogten en ingebogen dalen, en maakte het geheel voor landbouw en fabrijken zoo geschikt, dat de vreemdeling zich niet behoeft te verwonderen, allerwegen eene talrijke en welvarende bevolking te vinden. De eenige sombere plek, welke van meer verhevene natuurtooneelen een denkbeeld kan geven, is alleen de Neanderhöhle; stoute rotsklompen vormen hier eene smalle, maar lange en diepe bergkloof, van alle zijden met veelsoortig groen overschaduwd, echter niet digt genoeg, om niet hier en daar den naakten rotswand op eene indrukwekkende wijze te doen uitkomen. Misschien laat het eerste gezigt, van de hoogte des Rabensteins, over de gansche kloof, in welker diepte de schuimende Dussel zich met moeite eenen weg wringt, bij sommigen niet dien indruk achter, welken zij verwacht hadden; de oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in het
| |
| |
gemis van eenen behoorlijken maatstaf, om de juiste hoogte en diepte der voorwerpen te bepalen. Laat u dit niet ontmoedigen, daal gerust naar beneden, en gij behoeft geene teleurstelling te duchten. Digter en donkerder wordt telkens het pad, hooger en breeder de rotswand; eindelijk openen er zich rotsgewelven, de eigenlijke kern van het hol, en met eene steeds versnelde daling, die echter niet gemakkelijker wordt, bereikt men eindelijk den bodem der kloof, de oevers van den ruischenden Dussel, die, ginds door de steenklompen geperst, eenen kleinen waterval vormt, elders over steenen spat, of zich onder het digte loofdak schijnbaar verliest.
Kleine rivier! wat hebt gij misdaan, dat een onzer Nederlandsche dichters u mishandelde? Gij verstaat het tiende gedeelte van de fraaije werkwoorden niet, waarin men het geruisch uwer heldere wateren heeft willen beschrijven; gij zijt een te eenvoudig natuurkind, dan dat gij het fijne onderscheid der tallooze synonymen zoudt kunnen of willen vatten, waarmede de kunst u trachtte te verheffen; de poëzij zelve is u te naauw verwant, dan dat niet dergelijke taal u onverstaanbaar zoude wezen. Zeker bevielen u de toonen beter, in welke vóór meer dan eene eeuw neander, de naamgever aan uwe kloof, het godsdienstig gevoel van zijn hart uitgoot, toen hij, door menschen vervolgd, in dezen wel schoonen tempel, maar niet zeer gemakkelijke woning, eene wijkplaats aan uwe oevers zocht.
Welk een onderscheid tusschen eene eeuw geleden en thans! Toen was dezelfde kloof misschien even weinig bekend, als bezwaarlijk toegankelijk, meer geschikt om vrees aan te jagen of eenen vijand te ontvlieden, dan om het stille genot eener overschoone natuur te smaken. Hoeveel onrust joeg dit zelfde gewelf misschien den armen vlugteling aan, wat ons van verwondering opgetogen houdt! Onbekommerd stijgen wij zeker de rotspunten op, om een nieuw uitzigt te ontdekken, waarop hij angstig klom. om voor zijne veiligheid te waken. Hij ruste in vrede! Zijn naam ware ongetwijfeld reeds lang vergeten, indien zijn onheil dien niet met deze hoogstmerkwaardige grot had verbonden; duizende vreemdelingen spreken dien uit, en zelfs heet de stoomtrekker naar hem, Neander. Schrale lof, indien de plaats niet door de man, maar de man door de plaats bekend is.
‘En wien behoort deze Höhle?’ vroeg ik mijnen geleider.
‘Eenen landman hier in den omtrek.’
| |
| |
‘Zoo! zijn dan die twee en een halve groschen de persoon, welke wij bij den ingang aan den oppasser ter hand moesten stellen, de eenige opbrengst, welke hij van dezen zijn' eigendom trekt?’
Mijn geleider keek mij bij deze vraag aan, met eene uitdrukking op het gelaat, alsof hij zeggen wilde: ‘Lieber Gott! ist das noch nicht genug?’ Er waren verleden' zondag wel vijf honderd menschen opeens; reken nu de groschen maar na, zoude hij zeker wel gezegd hebben, als hij gedurfd had.
‘En dan komen er zeker vreemdelingen ook in de week?’ zeide ik.
‘o In het oneindige!’ hernam hij; ‘alle natiën van Europa. Vóór eenige dagen was ik met eenige Engelschen hier.’
‘En wat zeiden zij?’
‘Gar nichts! Ik kon hen ook niet verstaan. Slechts gingen zij bij den Rabenstein op den buik liggen, om op die wijze in den afgrond neder te zien. Zwijgend legden zij zich neder, zwijgend stonden zij weder op, zwijgend trokken zij weder heen.’
‘En hoe kondt gij dan met hen omgaan?’
Had mijn gids, een goede gulle jongen, het woord pantomime verstaan, voorzeker hadde hij met dit geantwoord; nu maakte hij de soms vrij koddige teekens na, waarmede hij deze en gindsche voorwerpen den stuggen Britten had aangewezen.
Wij kwamen de grot weder uit. Een paar vrij bouwvallige woningen, maar allerliefst aan den Dussel gelegen, waarin een watermolen plaste, een grasperk, een halve cirkel van bergen, eene voortreffelijke gelegenheid voor eene waterpartij, trokken onze aandacht. Waarlijk, een Hollander had deze plek geen jaar bezeten, of een bevallig buiten zoude den toegang tot de Neanderhöhle verfraaijen.
En zoude het geheel daarbij verliezen? Zekerlijk niet; de kloof zelve moge door de natuur boven het bereik van alle kunst lijn gevormd, de toegangen daarhenen moesten juist de menschen uitlokken, om eenen schoonen voorhof voor den indrukwekkenden rotstempel te bouwen.
Twee malen zag ik deze merkwaardige kloof, eens terwijl zij met menschen als opgevuld was, die in de rotsgewelven juichten en zongen; ook toen had het gezigt iets eigenaardigs, ofschoon deze levendigheid met de zwijgende rotsen, aan zoo veel gezelschap niet gewoon, minder strookte, terwijl de forellen, de roem van den Dussel, welke geen lekkerbek vergeet, in de Nean- | |
| |
derhöhle te eten, voorzeker ook niet veel reden hadden, om zich over dit talrijke bezoek te verheugen, hetwelk geenszins voor hare rust bevorderlijk kan zijn. Maar beter voldoet de Neanderhöhle, wanneer niets dan het gemurmel der beek, en het gesuis van den wind de plegtstatige stilte afbreken, welke zoo eigenaardig deze grot kenmerkt, ten zij misschien een onweder, dat ons echter niet te beurt viel, de werking verhooge, de echo's der rotsen opwekke, en de donder in lange, rollende slagen, door de diepte weêrgalme. Men gevoelt den wensch opkomen, om gedurig zulk eene plaats te mogen bezoeken; hoeveel verheffing van gemoed, hoeveel zuiver natuurgenot, zoude men zich hiervan durven beloven! En toch, de inwoners van Dusseldorp zijn in staat wekelijks dil voorregt te genieten; den landlieden uit den omtrek is de toegang dagelijks ontsloten, en trekken zij er daarom meer wezenlijke partij van?
| |
Gräfrath.
‘Neen, niet met den omnibus! de weg van het station Vohwinkel naar Gräfrath is te schoon, om in een slecht rijtuig bereden te worden, en een half uurtje wandelens kan toch niet vermoeijend zijn, vooral daar men geen tijdverlies behoeft te vreezen. De oude knollen haasten zich niet, den steilen bergweg op te draven; buitendien zou het de vraag zijn, of men wel den eigenlijken omnibus treft, en niet in eenen afzigtelijken wagen van den een' of anderen onderkruiper geraakt, en dan later over den prijs in geschil komt, want de orde op voertuigen schijnt in dit opzigt nog al iets te wenschen over te laten in het anders zoo streng militair ingerigte Pruissen.’
Het reisgezelschap keurde den voorslag goed, vertrouwde de goederen aan de zorg van den omnibus, met last, om deze in ons verblijf te Gräfrath af te laden, en aanvaardde terstond de verrukkelijke, ofschoon eenigzins vermoeijende, wandeling. Langzaam slingert de wel onderhouden straatweg naar boven; van punt tot punt breidt de gezigteinder zich uit, en laat het oog in de verte op de bergen en bosschen rusten, welke de Rhoer en de Wupper omzoomen, terwijl hier en daar, op verren afstand, een Rijnkronkel in het heldere zonnelicht glinstert. Ein- | |
| |
delijk is het hoogste punt bereikt; men daalt allengs, en het nederige Gräfrath, in eene kom van bergen ingesloten, komt met zijne witgepleisterde woningen en eenvoudige kerkjes te voorschijn.
Men zou zijne ligging roemen, indien het slechts eenigzins de vergelijking met de meer begunstigde plaatsen in den omtrek kon doorstaan; maar het onderscheid valt zeer ten nadeele van Gräfrath uit, bij nadere kennismaking met de omliggende dorpen en stedekens. Voorzeker, het zal niemand invallen, dit nietige vlek met een langer bezoek te vereeren, dan volstrekt noodig is, al lokt het Kloosterbosch u tot eene wandeling uit, en al beloont een lief vergezigt op het hooggelegen Kronenberg, en op het dal van Somborn, in dubbele mate de moeite. Gij zult u toch niet willen afmatten, door op Keulens Dom te staren, voor kortzigtige oogen onzigtbaar, of het Zevengebergte in die nevelachtige wolk te ontdekken, hetwelk op dien afstand van meer dan een dozijn uren toch niet voldoen kan, al dringt de blik zoo verre door.
Echter lokt dit nederige Gräfrath menigen vreemdeling van heinde en verre tot zich; niet alleen doortrekkers, die met de tallooze vierspannige snelwagens naar of van Keulen gaan en komen, of voerlieden, wier zwaar beladene wagens dag en nacht door het dorp dreunen, en wier eentoonige zweepslag onophoudelijk de ooren vermoeit, om niet van het gerij en geros te spreken, dat de kronkelende steile straten verlevendigt, en ter naauwer nood des nachts eenen gerusten slaap vergunt; maar zeer velen zoeken hier heul voor kwalen en gebreken van allerlei aard, zoo deze slechts door het mes van den wondheeler te herstellen zijn. Wenscht gij te weten, welke soort van lijders hier bij honderdtallen heenvloeit, begeef u dan des morgens om negen ure naar het gebouw daarginds op de hoogte, welks opschrift reeds van verre zijne bestemming als hospitaal en logement den vreemdeling bekend maakt. Dit gebouw, dat zich van de overige woningen des dorps door eene bevallige ligging gunstig onderscheidt, maar welks zindelijkheid bij de Hollandsche vrouwen, die bij den heer Gastgeber flick hunne intrek nemen, geene lofspraak zal uitlokken, was vroeger het woonhuis van den arts, den heer hofraad de leuw, zelven, aan wien Gräfrath zijne bekendheid verschuldigd is, doch thans heeft hij er slechts één vertrek, waar hij zijne patiënten ontvangt.
Wachten wij een oogenblik buiten dit huis; het duurt niet lang, of droevige gestalten komen van verschillende kanten te
| |
| |
voorschijn: ouderen, jongeren, mannen, vrouwen, die alle één kleedingstuk gemeen hebben, hoe verschillend voor het overige hunne uitrusting wezen moge, namelijk, eene blaauwpapieren kap, die hunne oogen voor de werking van het licht beschut. Sommigen gaan alleen, anderen bij geheele troepen, onder begeleiding van bloedverwanten, of van den herbergier, bij wien zij hun verblijf houden, want naar mate de rang en het vermogen der lijdenden is, is ook hun intrek verschillend.
Al deze bedrukten van gelaat, en neêrgebogen van houding, treden met loome schreden eenen naauwen gang binnen, die hen naar eene deur brengt, wel waardig de deur des jammers te heeten. De beroemde regels, welke dante boven den ingang der hel dichterlijk schreef, zouden hier in vele opzigten niet misplaatst zijn.
Welk een vertrek!
Een klein somber hok, dat geen licht ontvangt, dan door de deur van den ingang, morsig van wanden, smerig van vloer, in één woord, het tegendeel van hetgeen anders een wachtvertrek zijn moest, strekt tot verzamelplaats van allen, die tot den hofraad wenschen te naderen. Van oogenblik tot oogenblik wordt het voller; aan zitten is geen denken; gezucht, gesteen, gefluister, is het eenige geluid, dat men hoort; akelige kwalen, waarvan het oog zich met afschuw afwendt; eene vunzige lucht, die telkens meer bederft, maken het oponthoud van zelve weinige minuten onuitstaanbaar. Waren het slechts minuten! Zie eens op de muren, in hoevele uitdrukkingen de verveling der wachtenden, het ongeduld der lijdenden zich lucht heeft gegeven. Tallooze namen, eene menigte van spreuken, getuigen van hetgeen hier sedert vijf en twintig jaren doorgestaan is. o Waarom kan de hofraad niet besluiten, om ten minste een geschikt wachtlokaal aan zijne talrijke bezoekers te verleenen? Of is men door zijn eigene kwaal niet reeds genoeg in eene onaangename stemming gebragt, dan dat het noodig zou zijn, zich door de afzigtelijkheid van al wat men ziet nog meer te laten ontmoedigen? Het is waar, aan den anderen kant ligt er een troost in, zoo velen te zien, wier lijden door den geesel der armoede, door gemis aan behoorlijke verpleging, nog oneindig verzwaard wordt, hoewel een meer verfijnd gevoeld het voorregt, dat men boven die armen meent te hebben, misschien in groote mate vermindert.
‘Is de hofraad al binnen?’
Eigenlijk is deze vraag overbodig, want een welbekend ge- | |
| |
kuch en een op en neêr loopen in het naaste vertrek verraden de tegenwoordigheid van den gewenschten persoon.
‘No. 1 is pas binnen,’ krijgt men tot antwoord.
‘Lieve hemel!’ klinkt een fijn stemmetje, ‘en ik heb No. 40!’
‘Dan komt gij heden niet voor,’ luidt het troostrijke bescheid.
Algemeen zwijgen. Men luistert met ingespannen aandacht naar hetgeen achter die geslotene deur omgaat; sommige van de ongeduldigsten verstouten zich tegen de deur te stooten en aan de kruk te trekken.
‘Nein, das hilft gar nichts! Die Fremde müssen warten!’ zegt een Duitscher.
‘Ah mon Dieu! c'est insupportable!’ klaagt eene Belgische dame, die zoo even eerst is binnengetreden.
Het was waarlijk jammer, dat er zich ook geen Engelschman bij bevond, hetwelk anders niet zoo zeldzaam is, want bij den hofraad hebben alle natiën toegang, en vinden alle tongen een geopend oor.
Eindelijk wordt de deur ontsloten, en de bediende laat er sommigen uit. om anderen binnen te roepen. Op dat oogenblik levert het vertrek een tooneel op, niet ongelijk aan de voorstellingen, welke de Ouden ons van de schimmen geven, die den norschen charon smeeken en bidden, om haar in den Hades binnen te laten, terwijl de stroeve veerman dezen wenkt, andere terugstoot, en voor niemand een vriendelijk woord ten beste heeft. Men kan het den man aanzien, dat hij de gewigtigheid van zijnen persoon gevoelt, als dorpelwachter des hofraads. Zijn onverbiddelijk ‘Nein!’ miste de uitwerking geenszins, welke zulk eene hardheid op het gemoed van den hopeloos wachtende te weeg brengt. Ongelukkig hij, die geenen zilveren sleutel weet te gebruiken, die hier juist niet kostbaar behoeft te zijn, en het eenige middel is, om bij eene volgende gelegenheid terstond in de kamer des hofraads toegelaten te worden.
Dat geeft verademing, uit een vochtig hok in eene ruime, frissche kamer te treden, in welke licht en lucht eene weldadige werking doen, en een lief uitzigt over Gräfrath den tijd verkort, dien men ook hier nog dikwerf moet toeven, want de leuw helpt eerst de armere patiënten voort, en slaat de verschillende oogzieken gade, welke uit de logementen van mindere rangen opeens binnenkomen, opdat ieder kwartier, zoo als men het daar noemt, geregeld zijne beurt hebbe. Eerst dan
| |
| |
komt de rij aan de klasse, die, althans in uitwendig voorkomen en kleeding, eenen hoogeren rang inneemt.
Zetten wij, die gelukkig No. 4 hebben, ons op de stoelen, totdat het de leuw gelegen komt ook ons te hooren, terwijl hij, óf op eene kanapé gezeten, den zieken te woord staat, óf de kamer op en neêr wandelt, om de verschillende operatiën ginds en elders te verrigten, trouw bijgestaan door zijnen éénoogigen bediende. Drie of vier honden liggen stil op de kussens, en verwaardigen zich zeer zelden tegen de intredenden te blaffen. Eene armenbus op de tafel, eenige boeken en papieren, geneesmiddelen en dergelijke benoodigdheden maken voor het overige de eenige sieraden van dit vertrek uit. Hier behoeft men voor een paar uren geene verveling te duchten, daar er gelegenheid genoeg tot het maken van opmerkingen is, bij al het vreemde, dat in den beginne de aandacht boeit. De meeste oogzieken zitten met gelatenheid, en bijna als beelden, onbewegelijk op hunne stoelen; het schijnt alsof de smart hen niet deert, ten zij zij zich misschien in tegenwoordigheid van hunnen geneesheer trachten te bedwingen; andere zijn moediger en durven zeer goed hunnen mond openen, en waarom ook niet? Het voorkomen van de leuw is het tegendeel van het terugstootende. Een bijna zestigjarige ouderdom heeft zijne gestalte nog niet gebogen, al is zijn hoofd reeds vergrijsd; welwillend en vriendelijk knoopt hij zelfs gaarne een gesprek over onverschillige onderwerpen met zijne bezoekers aan, wanneer de gelegenheid zulks eenigzins toelaat, en zijn onderhoud is verre van zonder geest of wereldkennis te zijn.
Het is ondertusschen twaalf ure geworden, en een geheel andere stand van menschen treedt nu binnen; voiles, mantilles, parasols komen te voorschijn; de nommers houden op, als onnoodig voor degenen, die langer moeten vertoeven; het is voor den hofraad de tijd om te buigen en de hand te geven. Allen moeten zich tot hem vervoegen, en slechts in zeer zeldzame gevallen gaat hij van den regel af, om nooit iemand te zien, dan juist in dit zijn vertrek. Zoo gaat dag aan dag voorbij, totdat het late namiddaguur hem vergunt na eenige verpoozing te paard te stijgen en zijne landgoederen te gaan bezigtigen, waarin hij degroote geldsommen schijnt belegd te hebben, welke de veeljarige praxis hem heeft opgebragt, terwijl zij hem misschien na zijnen dood nog een gedenkteeken uit dankbaarheid op de markt te Gräfrath zal schenken.
De bevolking van Gräfrath is voor het overige geheel buiten aanraking met het groote aantal van oogpatiënten, die bijna
| |
| |
als eene bijzondere kaste schijnen beschouwd te worden, en men zoude er maanden lang kunnen vertoeven, zonder de ingezetenen meer te zien dan in de logementen of kerken. Verliezen doet men er zeker niet veel bij; de menschen zijn er slecht en regt, gelijk men er elders op dezen aardbodem vinden kan, terwijl landbouw en fabrijken van ijzerwaren een hoofdmiddel van bestaan uitmaken.
Over het algemeen schijnt men zich om de buitenwereld al zeer weinig te bekommeren. De Kölnische Zeitung brengt elken morgen het nieuws mede, dat men leest, zonder er onder elkander over te spreken. Staatkundige en kerkelijke vraagstukken wacht men zich wel in het openbaar te behandelen, en het kost zelfs eenige moeite, althans daar, om met meer wetenschappelijk gevormde menschen een belangrijk gesprek aan te knoopen. Indien men uit enkele uitdrukkingen een besluit mag opmaken, welke ik uit den mond van aanzienlijken te Elberfeld hoorde, dan is het met de belangstelling in letterkunde, in Bergsland ten minste, al zeer middelmatig gesteld, en schijnt het materialisme onzer dagen aldaar ten troon te zitten. Of zoude men gelooven, in Duitschland, bij het gewagen van göthe en schiller, ten antwoord te ontvangen: ‘Wir wissen nichts davon!’ en dat wel uit eenen zeer beschaafden mond?
De vreemdelingen te Gräfrath sluiten zich ook geenszins aan elkander; de Hollanders brengen hunne eigenaardige vooroordeelen en behoeften mede. Zij, die in het eene logement gehuisvest zijn, zullen niet ligt met landgenooten in een ander verblijf kennis aanknoopen, terwijl zij evenmin zich aan Duitschers gelegen laten zijn, als deze hen aanzien. In het kort, een verblijf van eenige weeken of maanden te Gräfrath zoude met eene ballingschap in een onherbergzaam oord gelijkstaan, hoe lief de omtrek ook is, en hoe talrijke gelegenheden zich aanbieden, om verschillende uitstapjes te maken.
| |
Somborn.
Een kort verblijf te Gräfrath is toereikend, om de vraag te hooren: ‘Zijt gij al te Somborn geweest, om den Viaduct te beschouwen?’
| |
| |
Wie het cenigzins vermag en niet voor een uurtje wandelens schrikt, zal niet gaarne lang: ‘neen,’ hierop antwoorden.
‘Wilt gij mij derwaarts geleiden?’ zeide ik tegen eenen Duitscher, met wien ik kennis had gemaakt.
In een oogenblik had hij den pet op het hoofd en den stok in de hand, tot een bewijs, dat zijn beleefd gefälligst geen ijdele klank was. Binnen weinige oogenblikken waren wij het dorp uit en het binnenpad op, dat langs bosschen en akkers, door eene zeer bergachtige streek loopt, en ten gerijve van voetgangers den afstand verkort, ofschoon hier het anders zeldzame geval plaats heeft, dat de groote openbare weg in schoonheid verre het binnenpad te boven gaat.
Een gesprek over de schoonheid en welvaart der landstreek te beginnen, bleek vruchtelooze moeite. Hij antwoordde met over Zuid-Amerika uit te weiden.
Schoon het onderwerp eenigzins onverwacht werd aangeroerd, miste het echter op zich zelf geene belangrijkheid. De vaderlandsliefde der Duitschers, en hunne hooge ingenomenheid met al wat Germaansch is, steken toch een weinig zonderling af bij de gemakkelijkheid, waarmede zij kunnen besluiten, hunnen geboortegrond te verlaten, en in verre hemelstreken te zoeken, wat zij misschien met minder moeite op eigen' bodem konden vinden. Een blik op de kaart beloont de moeite, om te zien waar de Duitscher al heentrekt, daar niet enkele personen of gelukzoekers, die bij alle natiën voorkomen, maar geheele familiën, ja, gansche bevolkingen van dorpen en landstreken, zonder veel zwarigheid, naar afgelegene werelddeelen verreizen. Was vroeger Noord-Amerika's vrijstaat het land van belofte, thans lokt Texas of Brazilië, ja zelfs het Belgische St. Thomas, klein en ongezond als het is, de zwervers uit, die aan den heerlijken Rijn of in nog schoonere streken van Duitschland zich ongelukkig wanen. Hoevelen buigen zich zelfs onder den ijzeren schepter van de Russische regering, en ontginnen afgelegene woestenijen, liever dan de landouwen, waar zij geboren en getogen zijn, en die voorzeker in schoonheid boven vele streken der aarde uitmunten, ten nutte aan te wenden.
Ook mijn geleider behoorde tot het getal dergenen, die er gansch niet tegen opzien, in den vreemde om te dolen. Hij sprak met vuur over de voordeelen, in Brazilië te behalen, en weldra bleek het, dat ook bij hem het plan van landverhui- | |
| |
zing vaststond. Waarom vruchteloos zwarigheden te opperen? Het moge hem wèl gaan!
Ondertusschen waren wij Somborn genaderd; wij daalden de hoogten af, en bevonden ons in het zoo liefelijke Wupperthal. Aan weêrskanten van den kleinen hruischenden stroom, verheffen zich de rotsen en bergen, die hem tot tallooze kronkelingen en bogten dringen, ginds digt aan elkander naderen, elders verder van een wijken. Overal waar de rots niet geheel van aarde ontbloot is, groenen bosschen en akkers; de woningen der landlieden liggen schilderachtig hooger en lager als gezaaid, met fabrijkgebouwen, of met vrij nette burgerhuizen afgewisseld.
Men ziet aan den bouwtrant, dat eene aanzienlijke stad niet verre afligt; een elegant rijtuig is hier geene zeldzaamheid meer, en men ontwaart hier en daar eenige kenmerken, dat Somborn voor de ingezetenen van Elberfeld eenigermate hetzelfde tracht te zijn, wat Velp voor Arnhem is, ofschoon de buitenverblijven in ons land de Duitsche zoo verre overtreffen, als het natuurlijk schoon der laatstgenoemde onze kunstscheppingen nietig maakt.
Nog een' hoek om, waar de nette kerk schilderachtig op de rots ligt, en het verrukkelijke landschap ontvangt een wezenlijk sieraad in den trotschen Viaduct, die met zes hooge, breede bogen het Wupperthal overspant, de tegenoverliggende bergen vereenigt, en rijweg, stroom en weide van alle belemmering, des spoorwegs bevrijdt. Hoort het gedruisch van den komenden trein; binnen weinige oogenblikken schiet hij uit de rotsen te voorschijn, en snuift en dampt over den Viaduct, om zich terstond weder tusschen de klippen aan ons oog te onttrekken. Spoedig de hoogte op; misschien ziet gij hem nog in de verte vooruitvliegen.
Dat is te laat, en toch, hoe heerlijk wordt de moeite beloond! Vooral bij de kerk het voetpaadje ingeslagen, dat u telkens hooger en hooger doet opstijgen, bij elken stap het uitzigt verruimt, en u weldra zoo hoog boven den Viaduct voert, als deze zelf zich boven den Wupper verheft. Hier verdienen menschelijke volharding en kunstvermogen evenzeer de opmerkzaamheid, als de schoonheid der landstreek bewondering eischt. Tot op eene aanmerkelijke diepte zijn de steenmassa's doorgebroken, om het noodige vlak voor den spoorweg te bereiden, en dit niet voor eene kleine streek wegs; maar uren verre moest de kunst met de zwarigheden, door de natuur in den weg ge- | |
| |
legd, kampen; arbeid noch kosten zijn gespaard, om dit waarlijk grootsche werk te voltooijen. Spreken wij met zelfvoldoening over het beteugelen onzer wateren, met niet minder regt mag de Duitscher zich op dit vereerende bewijs van kracht en volharding verhoovaardigen. Zelden verstrekt anders menschelijk werk tot verhooging der uitwerking in een schoon land schap, dewijl het zich meestal bij het geheel verliest; maar hier zoude het gemis van den Viaduct een wezenlijk verlies voor het landschap zijn, zoo juist is de evenredigheid, tusschen hetgeen de natuur hier schiep, en de kunst er wrocht.
Echter maakt dit alles het voorregt niet uit, waardoor Somborn verdiende uit de vergetelheid te geraken; maar hoe weinigen getroosten zich het bestijgen van den berg, die achter de kerk hooger en hooger oprijst! Een honderdtal slaat den Viaduct gade tegen éénen enkele, die het hoogste punt opklimt; en toch is de weg lang noch moeijelijk, en eenmaal boven gekomen, geniet men een uitzigt, dat ongetwijfeld een der schoonste in Bergsland is.
Naar alle zijden omsluit eene cirkelvormige heuvelreeks, waarvan sommige reeds bergen mogen heeten, en de hoogte, waarop de toeschouwer staat, merkelijk overtreffen, eene uitgestrekte, welbebouwde en allerbevalligst afwisselende landstreek, door welke de Wupper als een zilveren lint slingert. Aan uwe voeten ligt Somborn, als leunde het tegen den rotswand, die zich achter hetzelve statig verheft. Ginds openen zich de bergen, om het groote Elberfeld in de verte voor uwen blik te ontsluijeren, en waar het oog zich ook wendt, overal ontwaart het de zuiverste lijnen, welke ergens een landschap omsluiten. Zelfs het meer bekende vergezigt van de Elisenhöhe, te Elberfeld, moet in schilderachtigheid en afwisseling voor den niet genoeg gekenden heuvel achter Somborn in vele opzigten wijken. Ware de Wupper slechts breeder en de Viaduct ook hier in het gezigt, hetgeen het geval niet is, dan zoude het geheele tafereel in evenredigheid met zich zelf volmaakt zijn.
En toch, wie spreekt van Somborn?
| |
| |
| |
Limburg aan de Lenne.
o Die Duitsche huurkoetsiers! Peperduur en dan nog ontrouw aan de afspraak! Was het niet ten duidelijkste bedongen, dat de man ons eerst naar Hohensieburg en dan naar Limburg aan de Lenne zou brengen? en toch had zijn knecht de onbeschaamdheid dit halverwege te loochenen, en stijf en sterk staande te houden, dat zijn meester hem alleen van Limburg aan de Lenne had gesproken. Zonder een geschreven contract, was er niet verder aan te doen, dewijl het bewijs ontbrak, en men ons verzekerde, dat zulk eenen toer opeens te maken, ondoenlijk was. De uitkomst leerde het anders, maar het was te laat, en het weder begunstigde den man bovendien, daar er wegens den regen aan geen bergbestijgen te denken viel.
Hoe spoedig zijn echter die kleine onaangenaamheden, van eene reis onafscheidbaar, vergeten, wanneer men eene plaats bereikt, die de verwachting, hoe gespannen ook, overtreft? Reeds achter het lief gelegen Hagen verheft zich de weg merkelijk; de rotsen worden hooger en steiler; het geboomte vermeerdert; uitzigten in de dalen, door welke de Rhoer en de Lenne stroomen, openen zich. In snellere vaart rolt het rijtuig de hoogte af; de voerman heeft de Hemmschuh bij de hand, ofschoon deze hier niet altijd te pas komt. Bij eiken voetstap wordt het tooneel grootscher. In het gindsche slot, op een der hoogste punten gelegen, meent men slechts een huis te ontwaren; het verlangen drijft tot spoed, om toch het kleine, maar verrukkelijk gelegene Limburg, in te rijden. Terstond naar de brug, waaronder de Lenne, breeder en stouter dan de Wupper, snelvlietend voorbijruischt. Indrukwekkende rotsen en bergen, de verhevenste punten van Bergsland, sluiten de rivier in een zoo naauw en bogtig dal, dat Limburg ter naauwer nood tusschen den stroom en de steilten zijne plaats vindt. Alles is hier naar grooteren maatstaf dan bij Elberfeld of Somborn; er ligt reeds iets verhevens in de wijze, waarop deze klippen en kruinen gegroepeerd zijn, en het slot, dat hoog boven het stadje, op de steilte, statig verrijst, vergroot de uitwerking van het geheel niet weinig.
‘Limburg an der Lenne ist recht hübsch!’ zeide de kastelein
| |
| |
te Hagen. Koele uitdrukking voor iets, dat de Hollander verheven mag noemen, o De gewoonte!
De wandeling naar het slot, langs eenen zeer gemakkelijken rijweg en zigzag, stelt de bekoorlijkheid dezer landstreek eerst regt in het licht. En op het slotplein komt alles in de verrukkelijkste verscheidenheid, bij het helderste zonnelicht schitterend uit. Ginds sluit het dal zich naauwer en naauwer; de Lenne schijnt als zamengeperst te worden, totdat nog hoogere punten een verder gezigt weigeren, want nog ligt het slot op verre na niet op den hoogsten der toppen. Elders wijken de bergen verder terug, laten aan de rivier meer speling, en openen een vrij uitgebreid landschap, hetwelk in de verte door den Hohensieburg en de omstreken van de Rhoer ingesloten wordt.
Waarom op zulk eene plek de sombere muren en akelige torens van een middeleeuwsch roofnest? Moesten dan de heerlijkste punten des lands altijd tot een verblijf voor booswichten strekken, zoo als meestal op de ridderkasteelen huisden? En vergoedde nog bouwkunstige verdienste den wansmaak, die hier eene gevangenis stichtte, waar een vrolijk verblijf van gelukkige menschen moest staan, dan werd het slotbeklimmen nog eenigermate beloond. Nu kan men niet beter wenschen, dan dat het slot hoe eerder hoe beter een bouwval worde, want niets is onverdragelijker dan een vestinghuis, dat evenmin onbewoonbaar kan heeten, als het een dragelijk verblijf oplevert.
‘En wie is eigenaar van dit slot?’ vroegen wij onzen geleider.
‘Der Prinz.’
‘Welk een prins?’
‘Hebt gij hem dan niet gezien in uw logement, Zum Bentheimer Hof?’
Wij hadden niemand ontdekt bij het binnenkomen, dan een vrij onbeduidend persoon, die op eene kanapé in de gelagkamer zat te lezen, en dien wij in onze eenvoudigheid voor allesbehalve een' prins zouden aangezien hebben. Zoo veel gemeenzaamheid in eenen Duitschen vorst, was waarlijk iets bijzonders, want het bleek weldra, dat niemand anders dan de man, door ons opgemerkt, de eer had, de vorst van Bentheim Tecklenburg Rheda te zijn, de burgtheer van Limburgs kasteel, die zich verwaardigde in het logement zijnen intrek te nemen. Misschien waren er redenen toe, want was hij het niet, die zijnen neef, den vorst van Bentheim Steinfurth, diens bezittingen had willen betwisten, maar na een langdurig proces, eerst vóór wei- | |
| |
nigen tijd uitgewezen, zich zijne eischen ontzegd zag. Ware ik bezitter van het slot te Limburg aan de Lenne, gaarne liet ik den burg van Bentheim aan zijnen eigenaar over. Het verschil is te groot. Laat ons echter den vorst laten voor wat hij is.
Indien tegenstelling het onderscheid tusschen twee plaatsen regt duidelijk maakt, en de schoonheid van de eene door de afzigtelijkheid van de andere ten sterkste verhoogd wordt, dan mag Limburg aan de Lenne zich niet beklagen, eene stad als Iserlohn het digtst in de buurt te hebben. Grooter verschil op kleineren afstand laat zich bijna niet denken. Hier een liefelijk dal vol verscheidenheid, met eenen helderen stroom en frissche lucht, daar een bergketel vol smook en damp, kale waterlooze hoogten, waar het oog naar iets bevalligs vruchteloos zoekt. Hier een wel armoedig, maar toch vrolijk plaatsje: daar eene misschien welvarende, maar toch dampige stad, geschikt om den bezoeker tot wanhoop te brengen, die van fabrijken geene kennis heeft, en niet reist om de nijverheid te bewonderen, hoe belangrijk deze voor het overige ook wezen moge. Het is zoo, de omstandigheden maakten het verblijf in dit morsige nest dubbel onaangenaam; onophoudelijk plaste de regen in stroomen neder, en zwarte luchten verdikten de nevels, die er, volgens de eigene bekentenis der ingezetenen, altijd over Iserlohn hangen, en de onoogelijkheid der straten en woningen nog onverdragelijker maken.
Bergsland mag inderdaad regenland heeten. Hebben de wolken zich eenmaal aan de kruinen als vastgehecht, en zijn zij eens begonnen hare wateren uit te storten, dan komt er aan de buijen geen einde, en er valt viermaal meer vochts, dan in andere meer opene streken, waar de wind minder belemmerd zijn' invloed doet gelden, en het wolkenfloers, dat het landschap bedekt, met mindere moeite vaneenscheurt. In eenen zomer als dezen is daar de hoop op eenen helderen hemel nagenoeg vervlogen, en men mag zich gelukkig achten, zoo twee of drie uren van de vier en twintig nog eenige drooge oogenblikken verleenen, om ten minste het allermerkwaardigste in oogenschouw te nemen.
Thans lagen de plannen in duigen; uitstapjes in de omstreken bleken eene onmogelijkheid te zijn; zelfs een bezoek van den Eisenhammer, op een uur afstands van Iserlohn, moest er bij inschieten. Geen denken meer aan eenen terugtogt naar Hohensieburg, om het verzuimde te herstellen, verijdelde ver- | |
| |
wachting van Altena te bezigtigen. Kortom, alles scheen zamen te spannen, om een langer oponthoud te Iserlohn in de hoogste mate onaangenaam te maken, en het ongunstige denkbeeld, door deze noodlottige plaats in het gemoed opgewekt, door voorstellingen van aangenamer aard te verzwakken, en betere gedachten van dit gedeelte van Bergsland in te boe zemen.
Waren wij slechts te Limburg aan de Lenne gebleven, het heerlijke tafereel, dat in zuivere omtrekken voor den geest afgemaald blijft, behoefde de slagschaduw niet, door het zwarte Iserlohn op hetzelve geworpen.
| |
Dusseldorp, Elberfeld.
Hoe traag worstelt de stoomboot tegen de kracht van den stroom op, die hier niets merkwaardigs meer bezit, dan de statige breedte, in welke de Rijn naar de Nederlanden afvloeit, om daar nog meer in te krimpen, en als weg te sterven, in plaats van. als andere rivieren, met toenemende grootschheid zeewaarts te golven! Waal en Maas hebben hem den rang ontnomen, die hem anders, sinds de dagen der oudheid, toekwam. Zal dat onregt, den edelen stroom aangedaam, nooit hersteld worden, en de Rijn de eenige onder al de rivieren der aarde blijven, die aan oorsprong en uitloop even krachteloos is? Voorzeker eene zonderlinge onderscheiding.
Alle passagiers wandelen het dek op en neêr; de eentoonigheid van de groene, vlakke oevers maakt den eentoonigen inhoud uit, yan het eentoonig gesprek. ‘Hoe laat komen wij te Dusseldorp?’ - ‘Vraagt gij dit nu al? Elf, twaalf ure van nacht.’ - ‘Goede Hemel!’ Deze en dergelijke aanmerkingen, somtijds afgewisseld met: ‘Hoe heet die plaats?’ zijn de eenige variatiën op het flaauwe thema.
Toch kan de vaart eenig genoegen opleveren. Klein en onaanzienlijk mogen zij zijn, die Duitsche stadjes, welker vervallene; muren en armoedige woningen zich in den vloed spiegelen; vervelend zij de eerste grensplaats, waar eene fooi de rol van pas vervullen kan; somber rijzen die torens op, welke betere dagen heugden, zij hebben toch alle, vroeger of later, in de ge- | |
| |
wigtige gebeurtenissen deel genomen, die sedert het tijdstip, waarin de Romeinsche adelaar het eerst op de Rijnoevers nederstreek, tot op de jaren, die nog versch in het geheugen liggen, den Rijn tot de meest merkwaardigste en belangrijkste van Europa's rivieren verheven hebben. De Nederlander mag de plaatsen niet onverschillig voorbijstoomen, welke eenmaal als vestingen, de aandacht van prins maurits verdienden, en aan welke de roem van frederik hendrik eenen naam heeft verleend, dien zij van Duitschland vergeefs zouden verwacht hebben. Emmerik, Rees, Wezel, Orsoy, hebben rijkelijk in de rampen gedeeld, welke Spanje's overmoed over Nederland uitstortte, en eerst met Ruhrort houdt de reeks van plaatsen op, die in onze vaderlandsche geschiedenis als betrokken in den strijd genoemd worden. Het is zoo, zij waren lijdelijk; maar juist daardoor verloochenen zij het karakter niet, dat der Duitsche natie tot aan 1813 toe in het algemeen is bijgebleven.
De Engelschen hebben niet geheel ongelijk, wanneer zij Dusseldorp de eerste fatsoenlijke stad noemen, welke zij aan den Rijn bij de opvaart aantreffen, wat Rotterdam en Nijmegen daartegen ook mogen zeggen. Het eerste voorkomen wint het, en ieder zal aan de breede, welbeplante straten van Dusseldorps nieuw gedeelte, zonder bedenken de voorkeur geven boven de beide achtbare Nederlandsche steden, als hij den eersten blik wil laten beslissen. Blijf echter niet langer dan twee uren te Dusseldorp, bijaldien gij dien goeden dunk wenscht te behouden. Twee malen den Hofgarten doorgewandeld, en gij zult den derden keer op gindsche stijve, regte lijn aanmerking maken, elders het gemis van een goed rustpunt voor het oog bejammeren, en waarschijnlijk wenschen, dat er op eene meer smaakvolle wijze partij van het water getrokken was. Die lange reeks van deftige huizen, welke gij in de verte als paleizen begroet, verliest, van nabij gezien, allen indruk; alles moest grossartig wezen, maar het geld schijnt zijne toestemming aan de gemaakte plannen geweigerd te hebben; niets is ten minste behoorlijk afgewerkt; en een eigenlijk praalgebouw ontbreekt geheel. Zelfs de akademie, waar de voortbrengselen der Dusseldorpsche schilderschool ten toon gesteld hangen, maakt geene uitzondering op den algemeenen regel van gebrek aan netheid. De stad wenscht zich een voorkomen van rijkdom en vrolijkheid te geven, doch is bij al hare vertooning armoedig, bij al hare ruimte van straten somber.
En dat een hoofdzetel der Duitsche kunst? Pas treedt
| |
| |
de reiziger de Rijnpoort binnen, of zijn oog valt op het bewonderde standbeeld van den keurvorst johan frederik, in der tijd den voornaamsten bevorderaar van Dusseldorps toenemenden bloei. De vorst, te paard gezeten, staat op een voetstuk, dat, hoe voortreffelijk ook, zeker niet in evenredigheid is met de grootte van het plein, met dit kunststuk versierd; de kolossale afmetingen van het geheel worden door de te kleine ruimte der plaats, en de groote zwaarte der omliggende gebouwen, te zeer gedrukt, en zouden opeen uitgestrekter marktveld ongetwijfeld beter voldoen.
De schilderschool dan?
Ach! eenen blinde, want een ooglijder is in dit geval niets beter, in eene verzameling van schilderijen binnen te leiden, is hetzelfde als eenen zieke aan eenen welbezetten disch te plaatsen, en tot eten te noodigen.
Als de arme man maar kon!
Licht en ruimte zijn in de zaal niet in overvloed aangebragt, en den bezoeker wordt de intrede ook op verre na niet gratis toegestaan; in tegendeel, eene Hollandsche tentoonstelling behandeld het kunstminnend publiek civiler.
Willen wij ook nog de kazerne en de uitgestrekte exercitieplaats in oogenschouw nemen? Maar het spreekt wel van zelf, dat in eenen militairen staat als Pruissen, en in de hoofdplaats van een Regierungsbezirk, dergelijke inrigtingen ruim uitgestrekt en doeltreffend moeten wezen, althans naar het uitwendig voorkomen te oordeelen. Zoude Pruissen niet voor eenen grond zorgen, waarop het anker van zijn staatsschip rust? -
En de kerken?
Verschoon mij van de onregelmatige, halfslagtrge gebouwen, die, in een mengelmoes van stijlen opgetrokken, bijna tot alles even goed zouden kunnen dienen, als tot godshuizen. Alle bewondering voor zuiver Byzantijnsche of Gothische kunstgewrochten, die eerbied en ontzag inboezemen, maar die onze leeftijd niet meer schijnt te kunnen stichten! Zoek te Dusseldorp niet, wat gij te Keulen moet vinden.
De spoorweg verbindt Elberfeld met Dusseldorp, maar brengt misschien nergens ter wereld twee punten in aanraking, die in vele opzigten zoo zeer het tegenovergestelde van elkander zijn, als deze beide genoemde plaatsen. De nijvere fabrijkstad, tusschen twee bergruggen overheerlijk gelegen, en met Barmen zamengenomen, eene der grootste en rijkste ste- | |
| |
den van Duitschland, heeft, met hare kromme, woelige straten, waar de huizen hier en daar dorpswijze gebouwd zijn, niet de minste overeenkomst met de lijnregte, eveneens gebouwde, huizenreeks van Dusseldorp; maar wat aan de sierlijkheid misschien ontbreekt, wordt door het echt kostbare en deftige van menig burgerhuis, door winkelpracht en statige openbare gebouwen, ruim vergoed. Hier maakt men geene vertooning van rijkdom, maar men is het inderdaad; de welvaart lacht u uit de woningen toe, van welke eenige geene Amsterdamsche gracht zouden ontsieren, terwijl zij daarenboven op een allerverrukkelijkst uitzigt bogen. De Wupper stroomt onder de vensters voorbij, langs bloementuin en grasperk; de rotsige bergrand met zijne hoven en huizen omgroent ze van achteren.
Welk een gewoel in gindsche fabrijk, waar honderde werktuigen schijnen te leven, en buitendien honderde menschen hun brood vinden! Het is eene wereld op zich zelve, waar de katoen al de gedaanteverwisselingen ondergaat, waardoor zij met mogelijkheid vatbaar is. Hier zoude het eene betere plaats zijn, een aantal synonymen uit te denken voor gestamp, gebons, gedreun en geplas, dan in eene Neanderhöhle, indien de dichter er lust voor gevoelde, terwijl een werktuigkundige zeker, om de onnoozelheid van leeken in zijn vak, zoude lagchen, die het wagen durfden eene nadere beschrijving van dit alles te geven, hoe belangrijk het voor het overige ook zijn moge, en hoe ongaarne men eene gelegenheid zou missen, om dit alles gade te slaan, als ons met eene echt Duitsche gulheid werd aangeboden.
Welk een heerlijk uitzigt van gindschen toren, Elisahöhe geheeten, over het gansche Wupperthal, dat de beide zustersteden, Elberfeld en Barmen, als in zijnen schoot koestert! Zijn ook de bosschen verdwenen, welke hier vroeger stonden, en mist men er, gelijk overal in Bergsland, het prachtige geboomte, dat Arnhems omstreken zoo bekoorlijk maakt, zoo ontbreekt er toch niet alle houtgewas, en lieve tuinen, of, zoo als wij zouden zeggen, buitenplaatsen, bewijzen, dat men hier ook geenszins verwaarloost van fraaije punten op eene gepaste wijze partij te trekken.
Twee zulke groote steden, door één- en hetzelfde dal omsloten, vindt men in Duitschland nergens meer, al overtreft ook de ligging van Stuttgard, naar men zegt, bij veel overeenkomst, die van Elberfeld verre, en al is ook menige klei- | |
| |
nere stad nog meer door de natuur begunstigd. Waarom zoude men ons misgunnen, dit ten minste aanschouwd eu bewonderd te hebben?
En wat waart gij beide, Dusseldorp en Elberfeld, nog naauw eene halve eeuw geleden? Kleine onaanzienlijke plaatsen, waar niet het derde gedeelte uwer tegenwoordige bevolking woonde; waar de bronnen van bestaan, die thans zoo mild vloeijen, nog niet waren geopend, de fabrijken nog sliepen, die thans den roem van Bergsland uitmaken, en de landbouw nog vele streken verwaarloosde, welke zij in vruchtbare velden heeft weten te herscheppen. Vroegere regeringen lieten de schatten ongebruikt liggen, in uwen bodem verborgen; en zoudt gij dan den Pruissischen schepter niet eerbiedigen, die uit uwe rotsen dien stroom van welvaart sloeg, en thans in Bergsland de rijkste en meest bloeijende provinciën van al de verschillende gewesten bestuurt, welke aan hem zijn onderworpen?
De vooruitgang onzer naburen moge ons, Nederlanders, beschamen, wij zullen ons door afgunst het genoegen niet laten ontnemen, dat een bezoek van het schoone, nijvere Bergsland den vreemdeling in eene ruime mate schenken kan.
H. POL.
|
|