| |
| |
| |
Verjonging.
(Een visioen van J.K. Paulding.)
Gisteren nacht wat laat opgebleven, om eene beschrijving van Florida te lezen, in welke eene toespeling voorkwam op de fontein der jeugd, door de eerste ontdekkers van dat bloemen- en geurenrijke gewest gedroomd, begaf ik mij te bed, het hoofd vol van hunne verdichtsels, en weêrvoer mij het volgende visioen.
Ik was te moede, alsof de kwalen des ouderdoms, de vreeze voor den dood, de wensch nog eenmaal die vaag des levens te smaken, welke dikwijls streelender is in de herinnering dan in het genot zelf, - doch waarop allen terugzien met eenen weemoed, die toeneemt in dezelfde mate, als het verleden verder uit onze oogen deinst; - ik was te moede, zeg ik, of dat alles mij om strijd aanspoorde, eene bedevaart te doen naar die vermaarde fontein. Als mijn lezer ooit in eenen toestand heeft verkeerd, die naar den mijnen zweemde, dan weet hij, dat droomen boven de werkelijkheid het gemak vooruithebben, waarmede de wil daad wordt; dan verbaast het hem niet, dat ik, die te New-York wèl en warm in de veren lag, mij niet vóór dag en dauw te scheeren, mij niet in de koude te kleeden had, om in mijnen waan op reis te gaan. Verklare hij het intusschen zich zelven, waarom ik des ondanks ten halve heugenis had van het saizoen, waarin ik insluimerde; immers, ik ging in mijne verbeelding op eenen kouden lentemorgen van huis; in volkomene overeenstemming met ons ruw, met ons noordsch klimaat, had het gevroren, fiksch gevroren; waren de wouden wit van den rijm, waren de stroomen gestold, en zette slechts de wind het landschap wat leven bij, dat ik hem gaarne geschonken had.
| |
| |
Allengs echter was het mij, als verzachtte zich de luchtstreek, als werd de weelde des voorjaars zigtbaar. Eerst merkte ik hier en daar eenige viooltjes op, welker blaauwe oogen den milden zuidewind schenen toe te lagchen, en toen verraste mij van tijd tot tijd het getjilp en gefluit van eenen eenzamen vogel, wippende langs den weg. Schier bij iedere schrede voorwaarts ontwikkelde de groeikracht zich sterker; het leed niet lang meer, of ik toog het toovergebied eener eeuwige jeugd, eener eeuwige lente binnen. De vruchtboomen stonden in vollen bloesem; - de aardbeziën gloeiden mij uit het donker gebladerte toe; - de hoven waren besneeuwd van bloemen; - de wilde jasmijn balsemde de lucht met hare geuren, en de spotvogels vergoedden door de verscheidenheid hunner toonen, den ontbrekenden wildzang van ons woud. De dampkring was louter welriekendheid, louter muzijk, en ieder voortbrengsel der aarde scheen zich te verlustigen in het bewustzijn eener onvergankelijke jeugd. En toch werd ik, ondanks dat alles, bijwijlen in mijn visioen ook eenige dier stilstaande poelen, dier onmetelijke moerassen gewaar, in welke alligators, moccasinslangen en andere kruipende monsters zich plegen te onthouden; en waar het zwaarmoedige mos langs de reusachtige boomen zwierde, als een grijze baard van een gerimpeld gezigt, daar overviel mij van tijd tot tijd weêr de gedachte van eenen afgeleefden ouderdom.
Na eene lange reize, die mij echter niet moeijelijk viel, opgebeurd als ik mij gevoelde door de hoop; verlevendigd als mijn zintuigen werden door al de geneugten der lente, was het mij als naderde ik ten leste de fontein, van welker nabijheid duizende lieden van beide kunnen, die schier alle op jaren waren, mij overtuigden; duizenden, zeg ik, die zich allen in dezelfde rigting voortspoedden, voor zooverre hunne bevende leden, hun hijgende adem, hun dit vergunden. Midden in die menigte geraakt, repte ik mij voort als de overigen, tot we aan een somber dennenwoud kwamen, welks kruinen tot de wolken streefden, en in welks lommer het zonnelicht nooit doordrong. Weinig uitlokkende, als dat verschiet heeten mogt, wist de drom, wist ik zelf, door eene onweêrstaanbare aandrift geblaakt, uren lang, mijlen verre, van geen rusten, tot we eensklaps op den oever van een meer stonden, welks wateren zoo helder waren, dat menige paai en menige bes, die hunne brillen te huis hadden gelaten, er regelregt inliepen. Daar het zeer diep was, zou- | |
| |
den grootvaêr en grootemoê er waarschijnlijk in zijn verdronken, als eenige hoffelijke alligators hun niet ter hulp waren gekomen, en hen veilig weder aan land hadden gebragt.
Verre in het verschiet, en schier in het midden des meers, doemde een enkel eiland op, dat, hoezeer het zich tot eene aanmerkelijke hoogte verhief, op de oppervlakte scheen te drijven; immers, wij verbeeldden ons, dat wij het doorschijnend water er onder konden zien voortstroomen. Intusschen waren wij allen blijven stilstaan, want het meer breidde zich heinde en verre zoo zeer uit, dat wij in geene rigting meer land konden zien, uitgezonderd den reusachtigen notendop van een eiland, die er op scheen te rusten. Terwijl de menschenmenigte op den oever, als men van zeventigers en zestigertjes verwachten mogt, wèl en wijsselijk raadpleegde, wat er te doen viel, zagen wij eenen majestueuzen alligator uit de golven oprijzen, en bevallig naar ons toezwemmen, tot grooten schrik der oude dames, die om het zeerst vreesden - te worden geschaakt. Het liep echter zoo bar niet af; het hoofd driemaal naar den grond buigende, onderrigtte de alligator ons gezelschap, dat hij veerman van het meer was, en ons allen tot een prijsje overvaren zou. De dames bleven, des ondanks, haren weêrzin in zulk eene pont verklaren; niets zou haar overhalen, zeiden ze, zich te wagen op den rug van een' alligator. Daarop begon de arme veerman eenige dier bedriegelijke tranen te storten, door welke zijne neven van den Nijl gewoon waren de onschuldige meisjes beet te hebben, die hare albasten leden in dien klassieken stroom plagten te baden. Oud of jong, schijnt echter de vrouwelijke boezem aan een dergelijk beroep op meêgevoel geenen weêrstand te kunnen bieden, en zoodra wij den prijs in klinkende dollars hadden bepaald (want tot den alligator toe wilde van geene Amerikaansche banknoten meer weten), sloeg de veerman zijnen staart op het water, en duizende alligators gaven zijnen wenk gehoor. Wij zagen hen rijzen, wij zagen hen op den oever komen, ten einde hunnen ‘liefelijken last te ontvangen,’ zoo als een overoud heer aanmerkte, die tot den
hofstoet van eenen onbekenden koning behoorde, wiens naam ik vergeten heb. Toen alles dus geregeld was, stegen de dames eerst op de alligators, en volgden de heeren haar; daar gingen wij te wed, of liever, daar dreven wij over den spiegel des meers voort, in zoo verleidelijke vaart, dat der meeste onzer dames, onder het kijkje in het kristal, het hoofd duizelig werd; dat zij den schubbigen
| |
| |
ruggen afgleden, om eensklaps heelshuids weêr boven te komen, als de alligators maar onderdoken. Vele van deze schenen mij half paard, half alligator te zijn; - doch ik wil den natuuronderzoekers, onder de lezing van dit waarachtig verhaal, niet doen watertanden naar een spikspelder nieuw monstergeslacht.
Het watertogtje zou allerprettigst zijn geweest, als ons wat minder ongeduld had geblaakt. Er scheen in die balsemgeurige lucht eene verborgene tooverkracht te schuilen, die den geest zijne vroegere frischheid hergaf, die de verstervende krachten des ligchaams weder opwekte. Allengs het eiland digter naderende, ontwaakte, dacht mij, in mijn gemoed een opener zin voor de schoonheden der natuur, voelde ik mij met nieuwe vermogens voor allerlei genot bedeeld. Ook mijne overige reisgenooten schenen in de geneugten van dien geheimzinnigen invloed te deelen. Zij lachten en koutten zoo vrolijk en zoo vrij, dat gesprek en geschater weldra weder al het luchthartige, al het luidruchtige der jonkheid kreeg; eenige oude heeren begonnen der dames hun hof te maken, en de straks preutsche printenlijven luisterden allerinnemendst toe, ja werden weder oog en oor. Hoe digter wij bij het eiland kwamen, hoe darteler wij werden, en toen wij voet aan wal zouden zetten, hadden de meeste bedevaartgangers zoo groote haast, om eene herschepping voltooid te zien, welker voorsmaak zoo zoet was, dat eenige van drift in het water ploften, en alle schaterend en stoeijend voorwaarts stoven, als waren wij een losgelaten hoop scholieren geweest, met uitzondering echter van één ingebeeld manneken, dat den ganschen weg over zijne stokstijve deftigheid had bewaard en bewaren bleef.
Wat mij betreft, ik kom er gul voor uit, dat ik onder de bolletjes behoorde, zoowel in hofmaken, als in voorthuppelen; - een, twee, drie, bood ik eener oude dame mijnen arm aan, daar ze mijn harte won door de drift, waarmede zij haar krukje in het meer wierp; zij was de belle van hare coterie geweest, en wij wipten zamen den overigen uit het gezigt, naauwelijks den grond aanrakende, naauwelijks de bloemen kreukende, waarmede de grond er schier bekleed was. Toen wij, toen de drom, die ons op de hielen was, het middelpunt des eilands genaakten, scheen de opgeruimdheid, scheen de bewegelijkheid der beêvaartgangers hand over hand toe te nemen, en de natuur spreidde nieuwe schoonheden ten toon. Wij
| |
| |
smaakten een onbeschrijfelijk genot in de lucht, die wij inademden; de bloemen schenen duizendvoudig aan kleuren en geuren te winnen, en de melodij der vogelen was zoeter dan de volle toonen des waldhoorns, uit de verte verzacht en verteederd opgevangen. Het groen van wouden en weiden was frisscher, dan mij ooit na eenen zoelen zomerregen verraste; de rotsen, die bijwijlen ons pad overschaâuwden, dat zich langs eenen stroom kronkelde, waren getooid met groen mos, dat zijden fluweel geleek, zoo glanzig was het en zoo zacht; de beekjes, die den vloed, waarlangs wij dartelden, hunne schatting bragten, waren zuiver als kristal, waren louter melodische muzijk. Zelfs de bladeren, die de kussen van den westewind beantwoordden, hieven niet, als zij in ons noorden doen, eenen klaagtoon aan over die schennis der kieschheid, neen, heetten den stoutert welkom, en smeekten hem: ‘Keer om, en kus weêr!’ In één woord, alles wat wij zagen, wat wij hoorden, wat wij voelden, vuurde ons verlangen aan, vuurde onze verwachting ten top.
Arme, werkelijke wereld, waarin de wezenlijkheid zes malen van de zeven onder deze blijft, hoe overtrof u mijn visioen! eensklaps onthulde zich een tooneel voor ons, dat alles, wat wij tot nog toe hadden gezien en genoten, in de schaduw stelde. Eene kleine vijverkom, eenige honderd ellen in omtrek, verraste ons, bij eenen keer des wegs; verraste ons, omringd als zij was, afgesloten als zij, van waar wij die gewaar werden, ter wederzijde bleek, door bloeijende heuvelen; heuvelen, aan welke natuur al wat zij bevalligs, al wat zij betooverends heeft, niet enkel had geschonken, maar had gekwist. Planten en heesters, schitterende van meer dan oostersche bloemenpracht, boeiden onzen blik; boschjes, welker groen van geen welken wist, breidden hunne lommer over ons uit, en het weêrgâlooze landschap baadde zich in dien milden glans, in dat vloeijend purper, 't geen soms, maar nimmer zoo schoon, in de schemering van eenen zomeravond op het rimpellooze vlak onzer meren schijnt te sluimeren. En als ware dit alles nog niet genoeg geweest, was er, aan de overzijde des vijvers, door de heuvelen een verschiet vrijgelaten, dat iedere denk-, iedere droombare afwisseling aanbood, en waarin ik der verbeelding mijner lezers vrij spel late, overtuigd dat zij de mijne beschamen zal.
Uit het midden des vijvers verhief zich eene kristallen fontein, op welker telkens verkeerende fantastische vormen geen
| |
| |
oog te houden was, daar bovendien hare tallooze tinten, de eene nog schooner dan de andere, dit verblindden. Er op starende, tot alles mij begon te schemeren, werd ik eenen jongeling gewaar, die haar ter zijde stond; een' jongeling, met eenen onverwelkbaren lauwerkrans getooid; een' jongeling, bloeijend als adonis, bevallig, majestueus als apollo zelf. De studie van het schoone moet den Grieken een werk van louter liefde zijn geweest, dacht ik, anders hadden hunne meesters gewanhoopt ooit in marmer die vormen te veraanschouwelijken, aan welke de bewegelijkheid zoo veel betooverends, aan welke de kleur zoo veel karakter geeft. Hij scheen een der beelden, door hunnen beitel geschapen, tot model te hebben gediend; en ofschoon de dagen voorbij zijn, waarin men mannelijke schoonheid eener beschrijving waard achtte, moet ge de mijne dulden, om mijner verrukking, eindelijk eene dier godengedaanten bezield te zien, lucht te geven. Eenen rooskleurigen sluijer om de lendenen geslagen, droeg hij de breede borst, droeg hij schouders en armen bloot; in de volmaaktste evenredigheid tot elkander staande, drukten de eerste overvloed van kracht, drukten de bewegingen der laatste vlugge vaardigheid uit. Heupen, dijen, beenen, voeten, geen deel zijns ligchaams, dat niet getuigde, welk een genot het moest wezen, dus te zijn gevormd, om het even of zij zich repten of rustten; - de kleur zijner huid, hare oneindige verscheidenheid van tinten en toonen, verkondigden hoe volmaakt gezond hij zich gevoelde; waar gij de blaauwe aderen op de blankte zijner voeten, langs de bruingeschaduwde beenen zaagt doorschemeren, dacht ge onwillekeurig aan beeken en stroomen, zich in een liefelijk landschap verlustigende. Hoe zwierde de pracht der kastanjebruine lokken om zijn effen voorhoofd, zijne bloeijende wangen, zijnen sierlijk buigenden hals, die tegelijk zijne sterkte vermoeden deed! Het gezonde bloed gaf iets weelderigs aan zijne welgevormde lippen; de luister
van ivoor werd beschaamd door het ongeschonden glazuursel zijner tanden; zijne oogen vonkelden en schitterden van levenslust; zijn glimlach trok aan en wekte op wien hij groette, en zoo groot was de veêrkracht zijner gestalte, en in zoo overvloedige mate waren hem gevoel en geestdrift bedeeld, dat hij gereed scheen van de aarde op te rijzen, gereed de wolken in te varen.
Welligt waren de beêvaartgangers, welligt ware ik zelf hem te voet gevallen, als wij allen niet zoo vurig hadden verlangd, die streelende herschepping, de verjonging te voltooijen, van
| |
| |
welke het bewustzijn in ons allen reeds was ontwaakt. Hals over hoofd wilden zij, die der fontein het digtst waren genaderd, zich in deze neêrstorten, toen de stem van den genius hen weêrhield door zoo zoeten klank, als alleen de liefde van de lippen der toestemming stamelende schoonheid heeft.
‘Overweegt!’ riep hij, ‘overweegt eerst, welke herschepping gij ondergaan zult. Ge zijt op het punt een nieuw aanzijn te ontvangen, alles te vergeten wat gij geleerd hebt, al de voordeden te derven dier ondervinding, door u zoo duur betaald. Ge zijt op het punt, van nieuws een lang leven te beginnen, dat, volgens u aller klagte, rijker is geweest in leed dan in lief, in wee dan in wel; ge zult op nieuw allerlei lijden naar lijf en geest ten doel staan; van nieuws bestemd wezen allen, dien gij dierbaar zijt, allen, die gij liefhebt, te overleven; gij zult uwe onschuld slechts terugontvangen, om weder schuldig te worden; in één woord, daar ik u honderd malen het leven een' last hoorde schelden, bedenkt wel, dat gij dien nu niet van uwe schouders gaat schudden; dat gij dien er weder gaat opladen, ter ure dat gij er voor altijd van kondt worden ontslagen. Overweegt dat, en kiest dan, maar laakt nimmer mij en mijne fontein, mogt ge u andermaal vreesselijk zien teleurgesteld; ik weet voor het overige, wat u allen herwaarts voert, en zal u herscheppen in den leeftijd, dien ieder uwer de liefste is.’
Het waren woorden in den wind; geen onzer, die er om aarzelde; wat zeg ik, wij verdrongen elkander te driftiger, en toen de genius zijnen gouden beker vulde, leêgde ieder dien met de gretige gulzigheid, waarmede de reiziger, in de woestijn van dorst versmachtende, het vocht zijner keel ingiet. Echter scheen het mij, dat de genius niemand het drinken toestond, eer zijn gast hem het een en ander van zijn vroeger leven had verteld, 't geen de meesten echter verbazend kort deden, als hadden zij om strijd haast, om van oud weder jong te worden.
De eerste, die zijne hand naar den beker uitstrekte, was een afgeleefd, oud man, wiens gansche historie uit eene eindelooze opvolging van teleurstellingen en wederwaardigheden bestond. In zijne kindschheid was hij de speelbal eener kwaadaardige min geweest, welker norsch humeur, met hare melk ingezogen, hij levenslang in zijn binnenste te bestrijden had. Als knaap had men hem, die luttel geheugen bezat, op school te veel gevergd, en was, ter ontwikkeling zijner redelijke vermogens,
| |
| |
de roede schier zonder ophouden gebezigd. In zijne jeugd had hij het driedubbele leed ondervonden, aan armoede, veronachtzaming en ontbering van allerlei aard verknocht; in mannelijken leeftijd had hij zijne vrouw en al zijne kinderen, het eene voor het andere na, ten grave gebragt, en was hij aan menige smartelijke krankte ter prooi geweest; in zijnen ouderdom had hij alleen gestaan, alleen in de wijde wereld, zonder vrienden, verwanten of fortuin, als de verstervende tronk van eenen ouden, uitgeputten boom, die geene twijgen meer ziet uitspruiten, die geene bladeren meer draagt, die geene schaduw geeft. -
‘En gij verlangt echter een leven zoo vol van jammeren, zoo leêg van geneugten, voort te zetten?’ vroeg de genius glimlagchende.
‘Ja, dat doe ik,’ hernam de oude man; ‘want het was niet van alle genot misdeeld. Enkele gelukkige uren, eenige dagen vermaaks, en van tijd tot tijd lange tusschenpoozen van rust, wisselden de stormen des levens af! Al doen zij, hoe hoog ik die opsomme, de rekening niet sluiten, toch waren zij welkom als enkele lichtstralen door het lover; toch werden zij in de heugenis zoovele bronnen van stil genot. Bovendien is het niet op zich zelf reeds een waarachtig genoegen, den adem des levens in te ademen? Reik mij den beker, en doe mij weder jong zijn.’
Hij dronk, en was eensklaps herschapen in een' flinken borst van achttien jaar, en toen hij zich, in eenen spiegel, dien de genius hem deed voorhouden, dus verjongd zag, kon hij zijne vreugde niet bedwingen, maar danste, zong en huppelde in het rond, tot verbazing en vermaak aller toeschouwers. Een oogenblik later, en hij was verdwenen in het verre verschiet, dat, zoo als ik vroeger opmerkte, zich aan de overzijde des vijvers tusschen de heuvelen ontsloot.
Hoe wij om het zeerst verlangden hem te volgen!
Thans was eene oude dame aan de beurt, die, volgens hare autobiographie, in haren tijd aan het hof onder de gevierdste schoonheden had behoord, tot, eer zij het vermoedde, haar tijd voorbij was. ‘Toen ik tot de overschietsters begon te behooren,’ drukte zij zich uit, ‘deed ik al mijn best, om een goed huwelijk te doen, maar was zoo keurig, zoo kiesch, dat ik oud - neen, dat ik te bedaard, te bedaagd werd, om langer ligtzin nig mijne hand en mijn hart aan eenen man toe te vertrouwen.’
Van achter verwondert mij deze verschijning in mijn vi- | |
| |
sioen het meest van alle, want hoe drommel dwaalde mijn geest onder de beautés uit den tijd van george III rond, zeldzaam als deze ten onzent zijn? Ik weet er weinig meer op te antwoorden, dan dat droomen zich allerlei dichterlijke vrijheden veroorloven, en keer daarmede tot mijn overschietstertje terug. Daar zij weinig of geene fortuin bezat, was zij bij den dood haars vaders afhankelijk geworden van eene verre bloedverwante, of vriendin harer jeugd; waarlijk, het heugt mij niet volkomen meer; maar genoeg, het was eene vrouw geweest, van allerlei gevoel vervreemd, en die bovendien te slecht was opgevoed, om hare booze luimen in bedwang te houden, om zich over haren bekrompen' geest te schamen. Het arme overschietstertje had onder hare regering driedubbel geboet voor al de grillen, aan welke zij als de belle van het hof van george III had botgevierd; ook bij haar sloeg de evenaar van de weegschaal van vreugde en verdriet naar het laatste over. Echter legde zij zoo groot ongeduld aan den dag, om den beker te ledigen, dat de genius zich niet weêrhouden kon, haar met zijnen gewonen betooverenden glimlach te vragen:
‘En vreest gij dan niet, andermaal het leven eener oude vrijster te leiden?’
‘Verpligt,’ zeî ze, ‘ik zal oppassen, niet weêr zoo kieskeurig te zijn.’
En daarmede ledigde zij in éénen teug den beker, en werd in een omzien eene lange, stijve, heele juffer, met ros haar en rosse wenkbraauwen, sproeterig gezigt, lichtgrijze kattenoogen, uitgedost in de samaar en met de sleep onzer grootmoeders. Toen zij den eersten blik den besten, na hare herschepping, in den vijver sloeg, om een kijkje van haar zelve te nemen, wendde zij zich met weêrzin van het spiegelend vocht, en viel vrij heftig tegen den genius uit, die haar maar half zoo mooi had herschapen, als zij in hare jeugd was geweest. Al de omstanders verbaasden zich, niet over dat verwijt, want menig overschietstertje verbeeldt zich, dat zij een wonder van schoonheid was, al heeft niemand haan die ooit aangezien; maar over hare verouderde kleeding - ieder verklaarde haar voor eene vogelverschrikster, en de oude hoveling van den onbekenden koning deed al zijn best haar over te halen, om een menuet met hem te dansen. Het juffertje was zoo bitter teleurgesteld, werd zoo bedroefd over de plagerijen van het gansche gezelschap, dat zij in tranen uitborst, dat ik haar zeggen hoorde: ‘Och! het heeft ook al niet veel om het lijf,
| |
| |
weêr jong te wezen!’ Daarop wischte zij hare wenkbraauwen af, en - maar schoon ik vertrouw, dat zij het verschiet instoof, om haar heil te zoeken bij eene modiste en een' artiste en cheveux, zeggen, dat ik haar verdwijnen zag, mag ik niet - er was een twist ontstaan, die al mijne opmerkzaamheid tot zich trok.
Een manneken, op zijn best van middelbaren leeftijd, maar verouderd, maar vergraauwd, vóór hij vijftig werd, wilde den beker aanvaarden, hem door den genius geboôn, toen een grijsaard tusschenbeide kwam en met eene stentorsstem uitriep:
‘Laat af!’
Vreemd zag de genius op; doch daar het manneken den moed miste, om den beker ijlings aan te grijpen en leêg te drinken, wenkte hij den oude voor te komen, en vroeg hem, waarom hij zich tegen die verjonging verzette?
‘Vervolgt gij me ook hier!’ zuchtte het manneken.
‘Ook hier!’ was het antwoord, terwijl de oogen van den grijsaard vinnig vonkelden; ‘wat geeft u regt, eene nieuwe jeugd te eischen, nadat gij de jeugd van duizenden bedorven hebt, byroniaansche poëtaster?’
‘Een recensent!’ riep de menigte.
‘Och, dat zulk vee ook verjongt!’ zuchtte het manneken.
‘Stilte!’ gebood de genius; - ‘wat gruwel heeft hij gepleegd?’ voegde hij er bij, zich wendende tot den criticus.
‘Hij heeft het leven een' last verklaard, zoodra de gulden twintig voorbijwaren; de gulden twintig, het tiental tusschen twintig en dertig in, meende hij, aan allerlei uitspattingen gewijd; doch dat was zijne zaak; - wat had hij anderen die dwaasheid diets te maken? Wat had hij....’
‘Hebt gij hem geloofd?’ vroeg de genius.
‘Ik heb hem gehekeld,’ zeî de recensent.
‘En gij? - gij? - gij?’ voer de genius vragende voort; wij knikten van ‘neen!’ wij knikten om het hardste, zeventigers en zestigertjes, als we waren; - ‘er is geen gevaar, dat veertigers en vijftigers zich om zijne schriften zullen opknoopen of verdrinken,’ hernam de genius, ‘en voor nog jongeren is het leven lust, zelfs volgens dat poëtastertje; - drinkt beide, en besteedt uwe nieuwe toekomst beter!’
Publiek, als wij daar uitmaakten, deelden wij in den afkeer van alle publiek voor letterkundige twisten, zagen wij al belangstellend naar eenen volgenden verteller uit. Hij kwam in de gestalte van eenen ouden bedelaar, onder het dubbele wigt des
| |
| |
gebreks en des tijds gebogen; hij verlangde vuriger dan een van allen naar den dronk. Den oever des vijvers genaderd, en leunende op zijnen staf, beefde hij van ongeduld, toen de genius hem naar eenige bijzonderheden van zijn leven vroeg, dat vreemd scheen geweest te zijn aan alle genot.
‘Vreest gij niet?’ vroeg deze hem, ‘vreest gij niet weder te zullen verhongeren?’
‘Neen, ook leed ik niet altijd honger,’ hernam de oude bedelaar, ‘en eene mondvol is voor hem, die gewoon is gebrek te lijden, grooter genot, dan honderd schotels voor den zoon des overvloeds.’
‘Maar ge zeidet, dat ge voor de hitte des zomers, noch de koude des winters waart beschut?’
‘Het is waar, doch ieder boom gaf toch ook voor mij zijne schaduw, en met koû lijden ging het als met alle dingen: de gewoonte wordt een tweede natuur.’
‘Maar gij hadt 's nachts geene plaatse, om het hoofd neêr te leggen?’
‘Ik zou liegen, als ik 't zeî. In den zomer kon ik mij neêrvlijen in een boschje, aan den zoom des wegs, en in den winter moest het erg loopen, als ik nergens een' hooiberg aantrof. Soms gelukte het mij, in de schemering eene schuur in te sluipen; er is geen lekkerder slapen dan op haren zolder, als men den wind buiten gieren en tieren hoort, en zich nog eens omlegt, moê van een' langen loop.’
‘Maar gij hadt geene vrienden, gij hadt geen te huis?’
‘Dat is waar; doch als er niemand was, die voor mij zorgde, ik had ook voor niemand te zorgen; niemands heer, was ik ook niemands knecht. Ik kon gaan, werwaarts ik wilde; ik kon doen wat mij lustte, - wie zegt mij dat na? Ik was niet verpligt onophoudelijk te werken voor hetgeen ik louter door een vriendelijk verzoek kreeg; en wat betreft, dat ik geen te huis had, ik was het in de wijde wereld overal; die wereld was mijn huis, zonder dat de huishouding mij iets kostte. En dan was ik zoo lui! o Als ge wist, wat een pleizier het is, leêglooper te wezen, dan zoudt ge er u niet over verbazen, dat ik mijn leventje weer vernieuwen wil.’
‘Maar ge leefdet slechts, om veracht, om gesmaad te worden?’
‘Wat ging dat mij aan? Geen haar op mijn hoofd grijsde uit angst voor wat men van mij zeggen zou: in mijne gescheurde plunje lachte ik de gekken uit, die rang en roem verwierven, door zich voor het algemeen op te offeren. Als ik hen gemak
| |
| |
en genot zag prijs geven, om door anderen te worden geprezen, om een' lof, die niet waardig is, dat men er naar luistert; als ik hen hun hoofd zag breken, om eene zelfvoldoening te smaken, die mij nog grooter zotheid scheen, dan achtte ik mij zelven den eenigen wijze onder honderde gekken; dan gaf ik smaad voor smaad en schimp voor schimp; dan zag ik uit de hoogte op mijne natuurgenooten neêr, en wat kan een keizer of een kunstenaar, wat kan een president of een poëet meer?’
‘Drink - drink naar lust,’ zeî de genius glimlagchend; ‘gij hebt evenveel reden als de rest, om te wenschen, uw leven nog eenmaal over te leven. Voor mij ten minste, ik leer van u, dat wij nooit het lief en leed van anderen moeten beoordeelen naar hetgeen wij ons verbeelden, dat wij in hunne plaats zouden gevoelen. Het lijdt geen' twijfel, dat wij dikwijls lieden beklagen, die veel gelukkiger zijn dan wij.’
Eenige volgende herscheppingen gingen vlugger, of liever, ik werd meer geboeid door het gevolg van deze, dan door de voorafgaande geschiedenis. Een wijsgeer, wiens gansche leven aan de vermeerdering zijner kennis was gewijd geweest, dronk het verjeugdigende vocht - en beklaagde zich bitter, alles vergeten te hebben, wat hij wist, en verpligt te wezen weder van nieuws te leeren; - een stokoude, schatrijke vrek, die zich een groot vermogen had verworven, door voorbeeldige oppassendheid en voorbeeldeloozen ontberingslust, was teleurgesteld, teleurgesteld, tot krankzinnig wordens toe, zich op nieuw des daags alle lust en des nachts alle rust te moeten ontzeggen, ter verwerving van geld en goed; - en eene oude dame stortte eenen stroom van tranen, toen zij bemerkte, hoe de heugenis verflaauwde en schier werd uitgewischt van eenige verliefde tooneeltjes, welke zij in hare eerste jeugd had beleefd, waarmede zich hare gedachten tot in hare grijsheid hadden bezig gehouden. Ik zou tal van andere voorbeelden kunnen bijbrengen, die mijne verbazing in nog grootere mate opwekten dan deze; maar het verwarde, meermalen aan visioenen eigen, maakt, dat mij die niet langer duidelijk zijn. Welligt valt het toe te schrijven aan de vruchteloos door mij beproefde verklaring, hoeveel heugenis den verjongden van hunnen vorigen toestand bijbleef, hoe lang zij hun dat bleef doen? Het onderzoek werd te gewigtiger, daar ik opmerkte, dat de meesten door de kuur min of meer werden teleurgesteld; dat velen het verlies hunner kennis en ervaring, gevoegd bij die wigtigheid op wijsheid, welke eene der vertroostingen van den ouden dag uitmaakt, eenen hoogen, zoo niet te hoogen prijs
| |
| |
achtten, voor de vernieuwde veêrkracht, hun door hunne herschepping bedeeld. Zij waren te moede, als hadden zij het geluk jong te zijn verre overdreven; zij scholden de herinnering voor even groote bedriegster uit als de hoop.
Ik was nog in gepeins er over verdiept, daar ik een oud heer, die zijne laatste dagen, van de vijftig tot de zeventig toe (een andere gulden twintig), dood op zijn gemak had doorgebragt; die gedurende deze gevierd was geworden, om zijne bedaardheid en bedachtzaamheid, in verwenschingen hoorde uitvaren, dewijl hij weder zoo jong en zoo jolig was geworden, dat hij geene vijf minuten meer kon stilstaan. ‘Weldra zal ik het bij ervaring weten,’ zeî ik tot mij zelven, en zag eens rond, of de beurt niet haast aan mij zou komen, en verbaasde mij, onder dat rondzien, in de gansche schare geene enkele beeldtenis Gods te zien, in ebbenhout gesneden, zoo als fuller de negers noemde. Er waren luidjes uit al onze staten; luidjes, tot uit Texas toe; maar geen enkel nikkertje; neen, niet één! ‘Waarlijk?’ dacht ik, ‘zouden zij zoo wèl hebben van hunne dienstbaarheid, dat zij geene herhaling van het leven, geene verjeugdiging wenschen of willen?’ en de vraag lag mij op de lippen, en ik had haar gedaan, als de genius mij niet tot zich gewenkt had:
‘Drink!’ sprak hij.
Ik was verjeugdigd; ik had geenerlei herinnering van mijn verleên meer; de wereld was mij nieuw, als hadde ik haar nooit gezien; en nu komt het vreemdste van mijn visioen; alles wat na de verjonging voorviel, heugt mij op dit oogenblik, als hadde ik het werkelijk beleefd. De eerste les der ondervinding, welke indruks genoeg op mij maakte, om me haar te herinneren, was dat ik naar school werd gezonden, waar ik mij verpligt zag, stil te zitten op eene harde bank, zonder leuning en regtop ook, tot mijn rug me zeer deed, of ik dien gebroken had. Het was maar de helft van de kwelling; ik moest mijne oogen op een boek houden gevest, tot de letters dansten voor mijn gezigt, terwijl ik niets vurigers verlangde, dan in het veld vlinders te vangen, of in het bosch braambeziën te zoeken, of te plassen door dik en dun. Ik werd geranseld voor vergrijpen, die in mijne oogen de vergeeflijkste ter wereld waren; ik werd tot smadelijke straffen verwezen, waarvoor ik den schimp mijner makkers te dulden had, Tranen der kindschheid zijn slechts zomervlagen, zegt men, spoedig door zonneschijn vervangen. Het klinkt heel aardig; het is mogelijk heel enkel ook waar; maar
| |
| |
voor mij duurde de zonneschijn tusschen die zomervlagen zoo kort, dat de regen schier nooit van de lucht was. Naauwelijks had ik de eene kastijding achter, neen, op den rug, of ik had alweêr eene tweede vanseling verdiend, de Hemel weet waardoor; ik had mijne eene taak pas afgewerkt, of men legde mij alweêr eene andere op. Wie is in staat den ilias van plagen te schilderen, waaraan ik ter prooi was, als ik soms des ochtends naar school sukkelde, zonder mijne les te kennen; als ik vooruitzag, dat de plak mij slagen zou bedeelen, of een papier, voor de borst gespeld, mij der schande prijs geven zou? Beide waren over te komen geweest, als de aangeboren zin voor geregtigheid, ieders gemoed bedeeld, als de eigenliefde, die even goed aangeboren is, mij maar niet hadden ingefluisterd, dat ik het slagtoffer eener stelselmatige verdrukking was. Och! hoe dikwijls, neen, hoe gedurig, haakte, hijgde ik naar den tijd, dat ik een mensch zou worden, dat ik mijn eigen meester zijn zou!
Welnu, ten leste werd ik een mensch, ten minste ik verbeeldde mij het te zijn, toen mijne opvoeding voltooid heette; - en ik dacht voor eene wijle eens regt wil te hebben van mijn leven. Mijn vader gaf mij een paar honderd dollars, met verlof, die te verteren op een uitstapje naar de baden van Saratoga, naar den waterval van Niagara, naar Boston en andere plaatsen, waar onze groote wereld haar lustig leven leidt, en ik ging op reis, met de hoogstgespannen verwachting van het streelende der nieuwheid, van de geneugten der afwisseling - dat mij alles deerlijk uit de hand viel. Daar ik geen mooije jongen, geen rijke jongen, geen jongen naar de mode was, sloeg ik geene eerste schaats onder hen, die een van drie waren; maakte ik maar eene armzalige figuur. Ik klaagde, dat ik veronachtzaamd werd, terwijl ik toegaf, dat ik onbeduidend was; in groote gezelschappen gevoelde ik mij alleen, in eenzaamheid was ik ontevreden. Niets vervulde mijne verwachtingen; alles bleef onder deze, en ik zag dikwijls uit naar de dagen, waarin ik door mijne talenten, mijne daden, of door mijne fortuin, ook een dier uitgelezenen zou worden, en in hunne wereld schitteren als eene der starren van dat halfrond. Om billijk te zijn, moet ik echter bekennen, dat de gedachte, ontslagen te wezen van de school, van hare slagen en hare schande; dat de blijdschap, mijn eigen meester te zijn, mijn nieuw verdriet niet weinig verzachtte.
Van mijn uitstapje te huis gekomen, had mijn vader mij
| |
| |
naauwelijks welkom geheeten, of hij sprak: ‘Zie zoo, jongenlief! nu heeft de pret uit; nu wordt het tijd te overleggen, wat je worden zult. Heb je er al eens over gedacht, in welk beroep je het meest zin zoudt hebben? wat zaak je lijken zou? Wil je geestelijke, regtsgeleerde, doctor of koopman worden?’
‘Ik zou liefst een heerenleven leiden,’ was mijn antwoord.
‘Ben je van je zinnen, jongen?’ antwoordde de oude man, even verbaasd als vinnig. ‘Luister, lummel! om een heerenleven te leiden, moet men grof geld hebben, en het wast mij niet op den rug. Je moet hoe eer hoe beter het een of ander beroep of bestaan zien te vinden, waarvan jij je zelven onderhouden kunt; loopt het je meê in de wereld, dan zul je misschien, als je eens zoo oud bent als ik nu, een heerenleven mogen leiden. Hebje er wat tegen, koopman te worden?’
Eenige oogenblikken overwegens waren voldoende, om mij een besluit te doen nemen. Wat had ik op school moeten blokken, om maar weinig te leeren; welk eene slavernij van studie werd er vereischt, om het meesterschap te verwerven in eene dier zoogenaamde vrije kunsten! Koopmannetje spelen was in allen gevalle geen hersenbreken! Ook kende ik er velen, wier huis eener hofhouding geleek, die in prachtige rijtuigen reden, welke buitens hadden bovendien; - dat er tegenover die weinigen, tienduizend anderen stonden, wier namen op de lijst der bankeroetiers waren geboekt, viel mij niet in, vermoedde ik niet eens. Ik had er daarom luttel tegen, dadelijk op een kantoor te gaan; mijn leertijd zou er te eerder door om zijn.
Vergeefs zou ik beproeven een volledig verslag te geven der plagerijen, kwellingen en ergernissen, waarom ik die betrekking van pennelikker honderd malen op éénen dag verwenschte, want schoon altijd lastig, en soms meer dan dat, waren zij niet van eenen aard, om duurzamen indruk te maken. Ook volgden zij elkander zoo spoedig op, dat de honderd en tweede, de heugenis der honderd en eerste uitwischte. Ik herinner mij slechts, dat ik ontevreden, afgemat, ongeduldig was, en dat ik in mijne ledige uren aan niets anders dacht, dan aan het zalige oogenblik, wanneer mijn leertijd ten einde, wanneer ik mijn eigen meester zoude zijn.
Eindelijk kwam die vurig verbeide dag, en de patroon, bij wien ik gewerkt had, stemde er in toe, mij als associé een doel in zijne zaken te geven, mits mijn vader eene som gelds
| |
| |
schoot, welker bedrag ik vergeten heb. Ik dacht, dat mijn duizendjarig rijk gekomen was; immers, voor de eerste maal mijns levens stond, het thans aan mij, wat ik doen of laten wilde; voor het eerst was ik mijn eigen meester. Het leed echter niet lang, of ik ontdekte, dat ik slechts onder een' anderen naam weêr slaaf was geworden; slaaf, van anderen aard, het is waar, maar toch zoo goed slaaf als ik als pennelikker, of als schooljongen was geweest. Doen wat mij goed dacht, laten wat me niet lustte, inderdaad! Ik was de onderdanige dienaar van mijne zaken, ik moest de onderdanige dienaar der gansche wereld zijn. Allerlei zorgen kwelden mij; het mislukken eener onderneming ging mij ter harte, als had er mijn leven aan gehangen; het slagen eener speculatie deed mij dag en nacht denken en droomen, of ik er niet eene nog betere op eene grootere schaal konde doen. Geld werd mijn god, en ik had geene andere eerzucht meer, dan het zoo verre te brengen, als die oude geldwolven, welke zich eene groote fortuin hadden bijeengegaard of geroofd, maar nu in hun eigen koets de dividenden hunner aandeelen in de bank of in onze oudste assurantie-maatschappijen kwamen ontvangen. De gedachte aan een goed huwelijk kwam van tijd tot tijd bij mij op, en een paar malen was ik waarlijk verliefd; een oogenblik liep ik zelfs gevaar er eene gekheid om te begaan; maar eene goed geslaagde speculatie verhief mij nog verder boven haar, op welke mijn blik verdwaald was, en ik heb nu zelfs den naam van de kale kleuter vergeten.
Toen ik zestig jaar en daarboven telde, vleide ik mij, als de meeste dwazen van mijnen leeftijd, met het vooruitzigt, mijne laatste dagen rustig te zullen doorbrengen in het genot van otium cum dignitate. Na twee, drie jaren aarzelens kwam ik er toe, mijne zaken te liquideren, en kocht een mooi goed op Manhattan-eiland, waar ik het overige van mijn leven in vrede en overvloed dacht door te brengen, zonder dat iemand zich met mij bemoeijen, zonder dat ik van iemand last hebben zou. Den eersten zomer ging het vrij goed, maar de winter viel mij lang, tot vervelens toe. Om eens eene afwisseling te hebben van die verdrietige eenvormigheid, van dat lamme leêgloopen, besloot ik op zekeren dag zelf naar New-York te gaan, om mijne dividenden te ontvangen; ik deed het, helaas! pas had ik in dat mierennest, pas had ik in de straat, die naar de Beurs leidt, weder den voet gezet, of de duivel der winzucht overmeesterde me. Toen ik duizende van mijne natuurgenooten, en onder deze nog oudere dan ik, heen en
| |
| |
weêr zag loopen, rennen, vliegen zelfs, met eene levendig-, met eene hartstogtelijkheid, die waarlijk verkwikkende waren om aan te zien voor iemand, door de nachtmerrie der ledigheid gekweld, kon ik der verzoeking niet langer weêrstaan. Eerst speelde ik maar om kleine sommen in de fondsen, waardoor ik nu eens eenige honderden dollars won, en dan weder eenige honderden dollars verloor. Maar het gaat met spelen als met drinken; ieder volgende inzet moet grooter, iedere volgende teug sterker zijn, als beide uitwerking zullen doen, als beide zullen opwinden. Hals over hoofd stortte ik mij in speculatiën, kocht honderdduizenden op tijd, werd beet genomen, geplukt, en pakte eindelijk mijne biezen. Ik had nu den cirkel rondgeloopen en was weêrgekeerd van waar ik was uitgegaan, maar met eenen last van jaren en krankten op den koop toe. Het laatste, wat mij van mij zelven heugt, is dat ik eenen tweeden togt naar de fontein der jeugd zat te beramen.
Doch mijne antobiographie heeft mij, onbescheiden genoeg, al mijne medebedevaartgangers uit het oog doen verliezen, vele van welke ik mij verbeeldde, later weder te hebben ontmoet, als ik, naar het tijdstip hakende, waarop zij hun eigen meester zouden zijn. Dit luidt misschien vreemd; maar men verlieze niet uit het oog, dat visioenen meest altijd iets verbazends hebben; - immers, te goeder trouw mag ik getuigen, dat alle de herschepping van ouderdom in jeugd gretig ondergingen, met uitzondering van den statelijken, ingebeelden, ouden gek, die, zoo als ik vroeger zeide, zich zelven wijzer scheen te achten dan het gansche gezelschap. Hij bleef toezien hoe, de eene voor de andere na, den beker ledigde; hij bleef dit doen, zeg ik, de schouders ophalende, de lippen door een smadelijk glimlachje gekruld, van tijd tot tijd zijner verachting lucht gevende, tot eindelijk, toen de overige verjongd waren, de genius ook hem tot zich wenkte, hem den gouden beker bood, ja, hem uitnoodde dien te drinken.
‘Vergeef mij,’ zeî hij, ‘maar ik blijf er liever van verschoond.’
‘Waarom kwaamt ge dan herwaarts?’ vroeg de genius.
‘Om de dwaasheden mijner natuurgenooten te belagchen; om te zien, hoe driftig zij elkaêr verdringen, ter vernieuwing van eene jeugd zonder vermaak, van eenen mannelijken leeftijd, vreemd aan waarachtig geluk, van eenen ouderdom, voor het tegenwoordige van alle genoegens ontbloot, voor de toekomst misschien met luttel hoop bedeeld. Om wijsheid te leeren uit de dwaasheid van anderen, en hun de les in te prenten, dat de schatten van kennis en ondervinding, door hooge
| |
| |
jaren bijeengegaard, veel meer waard zijn dan al de onnadenkende opgeruimdheid, al de wufte geneugten, al het klatergoud van de jeugd.’
‘Gij, dwaas!’ borst de genius op toornigen toon los, terwijl uit zijne oogen een glans lichtte, die scheen te zengen, wie haar zag; ‘gij, ingebeelde dwaas! weet gij dan niet, dat als wij aan de uren van gemak en genot, door het grootste gedeelte des menschelijken geslachts gemaakt, die van leed en lijden overstellen, de eerste de laatste honderdmaal te boven gaan? Weet gij dan niet, dwaas geworden wijze! dat de overwaardering van lang geleden genoten heil, dat de overdrijving, waarmede de hoop ons het toekomstige schildert, twee onuitputtelijke bronnen zijn van menschelijk geluk? Weet gij dan ook niet, dat louter te leven, dat het bestaan in zich zelf een genot is; dat al de zinnen, den mensch bedeeld, hem veel meer vreugde verschaffen, dan zij hem verdriet veroorzaken? Ja, is het u u onbewust, verblinde, zelfgenoegzame sterveling! dat de liefde tot het leven het groote beginsel des bestaans is, en dat, bij gebreke van dit, en zonder de vreeze des doods, het menschelijk geslacht tegen den hemel zou opstaan, en zijn eigen beul worden, bij iederen aanval van pijn, bij iedere in zijne oogen averegtsche beschikking? Het zijn deze, welke het in staat stellen, de lasten en het leed des levens met geduld te dragen, ja, het des ondanks lief te hebben, ook als het uws gelijken slechts een' smeltkroes van lijden schijnt.’
Al de jonge lieden juichten, dacht mij, zoo luide de les toe, den ingebeelden wijze gegeven, dat mijn visioen door het daverende gedruisch een einde nam, en ik nog in tijds ontwaakte, om aan boord van het stoomschip de Ohio te komen, ten einde een uitstapje te maken naar het bad van Saratoga, welks bronnen zoo velen onder ons verwarren met de fontein der jeugd. -
(Uit een Amerikaansch Tijdschrift.)
W.D.-s.
|
|