De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |
Mengelingen.Het Rijks-museum te AmsterdamGa naar voetnoot(1).II. (Historiële portretten.)Geen der vorsten uit het huis van Oranje is, wat de veraanschouwelijking van zijn tijdvak in deze zalen betreft, gelukiger te prijzen dan frederik hendrik, indien gij u aan het kleine anachronisme met ergert, dat ik den stukken, ter gedachtenis van den vrede van Munster vervaardigd, plaats geve in zijn gulden vierde eener eeuw. Wij zullen slechts regtvaardig zijn, zoo we dus om zijne beeldtenis niet enkel de lauwertwijgen vlechten, welke hij zich verwierf; zoo wij om deze tevens de olijftakken strengelen, die hem aanlachten op zijn sterfbed, die gepast hadden bij zijne baar. Het is andermaal miereveldt, die den voortreffelijke heeft vereeuwigd; hij slaagde in deze afbeelding minder gelukkig dan in die van maurits, zou ik er bijvoegen, als de schemering, in welke zij hangt, mij het uitbrengen van een oordeel niet verbood. Honthorst leverde hier op zijne beurt ook eene beeldtenis van willem's derden zoon; maar van vergelijking dier stukken kan geene sprake zijn, zoolang het eerste, als ik zeide, zelden licht ziet, en het laatste ter zoldering streeft, hooger dan ooit reus reiken kon. Doch waar zouden onze klagten een einde nemen, als wij die, bij iedere ongelukkig geplaatste schilderij, uit de dagen van frederik hen- | |
[pagina 392]
| |
drik, lucht wilden geven; - de eene hangt tegen den dag, de andere hangt onder de knie; - buig u, wend u, krom u zoo veel ge kunt, de derde valt niet met eenen blik te omvaêmen, valt niet te genieten, want aan uwe slinke of regte weêrkaatst zij den dag; - de vierde - maar twijfelt dan iemand er nog aan, dat de zalen van het Trippenhuis, in haren tegenwoordigen toestand, niet geschikt zijn tot eene tentoonstelling onzer oude school? Wie nog maar ten halve overtuigd zij van de behoefte aan verbetering ten onzent, tot in dit opzigt toe, wij vleijen ons, dat de man van genie, aan wien onlangs de bewaring van ons Museum werd toevertrouwd, het zich ten volle toonen zal. Hij is zelf schilder; - zou de zucht, zijn kunstgevoel te bevredigen, er hem niet toe nopen? Hij is zijnen roem der studie onzer groote meesters verpligt - lastig als de taak zijn moge, maakt de dankbaarheid hem die waarschijnlijk tot lust. Hij is dikwijls getuige, misschien menigmalen het slagtoffer geweest, van het onregtvaardig oordeel eener onwetende menigte, - en daarom zal hij het pligt achten haren smaak te louteren, door haar gelegenheid te geven, om te zien; - pligt, niet enkel om zijns zelfs wille, maar vooral om den invloed, dien de kunst bestemd is uit te oefenen op de beschaving, op de veredeling des volks. Hij hebbe slechts den wil, en een beter tijdvak kan dagteekenen van zijn bestuur; - want onze koning heeft zijne kunst lief, en geene verzameling harer voortbrengselen verdient meer, dat Zijne Majesteit haar in eere houde, dan deze; - want pieneman zag in den vreemde museën te over, om, bij eene andere inrigting van dat der hoofdstad, alleen bet goede uit de buitenlandsche na te volgen. Mogten wij hem die spoedig hebben dank te weten; mogten de Frederik Hendrik van miereveldt en de Frederik Hendrik van honthorst, tot welke wij terugkeeren, zigtbaar worden, met de overige stukken uit den tijd van dien vorst, met de schilderijen van welke ik u nog de opgave, in welke ik u nog het bewijs, waarom ik hem gelukkig prees, schuldig ben. Het zijn de afbeeldingen der grootste vernuften, op welke Hollands letterkunde in de dagen van Hollands heerschappij roem droeg; het is Cats, door miereveldt; het is Huygens, door netscher gepenseeld; het is Hooft, om strijd door bramer en door de keyzer veraanschouwelijkt; het is Vondel, wiens hoofd wij aan jan lievensz zijn verpligt, - cats, huygens, hooft, vondel, in wier werken de zeventiende eeuw herleeft! Het zijn de burgers, voor welke zij dachten en zongen; de burgers van eenen krachtigen, tijd, | |
[pagina 393]
| |
mannelijk moedig in hunne uitspanningen, en goedrond bij den beker; de burgers, die Spanje in drie werelddeelen hadden overwonnen, ons door govert flink, rembrandt van rijn en bartholomeus van der helst aangeboôn! Niet ééne toespeling, zegt meix welligt, niet ééne toespeling herinnert hier stedemaagd bij stedemaagd, die frederik hendrik aan zijne voeten buigen zag, welke hem als overwinnaar binnen hare muren ontvingen; - slechts piet hein vertegenwoordigt er de eerste triomfen onzer vloot; haar vader, maarten harpertszoon tromp zelfs, ontbreekt; - wat verleidde u toch, om het zegel, door dezen vorst op zijnen tijd gedrukt, hier zigtbaar te heeten? Als ware louter oorlogsroem het doel zijns levens geweest, neen, als hadde het hem voldaan, de grenzen des vaderlands te veiligen en uit te zetten; als hadde hij slechts naar den stoffelijken voorspoed des volks gestreefd! Stel zijne verdiensten als krijgsman zoo hoog gij wilt, ik ken haar met u gaarne den man toe, die zich aan de zijde zijns broeders, aan die van den grootsten veldheer zijns tijds, reeds als jongeling onderscheidde, en in rijperen leeftijd de taak van dezen, het vrijvechten onzer gewesten, roemrijk heeft voltooid; maar huldig tevens - de vier door mij vermelde vernuften vergen het van u - huldig tevens in frederik hendrik andere gaven, hoogere deugden, durf ik zeggen, dan aan maurits ten deele vielen, dan maurits in beoefening bragt. Beslisse hij, wiens studie van ons verleden dieper gaat dan de mijne, beslisse hij, of willem's derde zoon 's lands taal niet slechts zuiver sprak, maar ook de bloesems, ook de vruchten, die onze letterkunde in zijnen tijd aanbood, te waarderen wist; er is veel, dat ten voordeele van ons gunstig vermoeden pleit, in de bijzonderheid, dat de anders zoo verscheidene, talenten, welke hem hier omringen, eenstemmig zijn in den lof zijner heuschheid, dat ieder hunner hem betreurde als eenen vriend. Weifelt gij nog toe te stemmen? leen ons verder het oor. Het zou vergeeflijk geweest zijn, hadde frederik hendrik Hollandsch proza, Hollandsche poëzij maar half verstaan, - vergeeflijk, zeg ik, den vroegen dood zijns vaders, de uitheemsche afkomst zijner moeder, en de aan beide die oorzaken toe te schrijven voltooijing zijner opvoeding in den vreemde, in aanmerking genomen; - al bleek het morgen, dat willem's derde zoon dit niet eens deed, zijn tijd, zijn toestand zou het verontschuldigen, hij zelf zoude er niet minder de gevierde beschermer onzer litteratuur om zijn. Immers, het zou er slechts te duidelijker door aan het licht ko- | |
[pagina 394]
| |
men, dat hij verstandig genoeg was, om geene uitheemsche der inheemsche voor te trekken; beschaafd genoeg, in den echten zin des woords, om de behoefte zijner landgenooten aan de laatste te begrijpen. Dat de jongere tak der nassau's, die den zijnen verving, hadde opgemerkt, welk een voorbeeld hij in dit opzigt gaf - dat verlicht eigenbelang, dat kennis onzes tijds, het volgen deed! Hoe vurig heeft de ontluikende, de in de dagen zijner jeugd nog onbeschaafde dichtkunst, de gunsten, welke frederik hendrik haar bewees, hem bij tijdgenoot en nakomelingschap dank geweten; hoe honderdvoudig heeft hij alles, wat hij voor onze letteren veil had, weder ingeoogst, in hare vermelding van de wijsheid van zijn hoofd, van de goedheid van zijn harte, in haren lofzang op de beschaving van zijnen geest, op de verdraagzaamheid zijns gemoeds! Zie, de oorlogsroem, welke maurits oogappel was, zij te regt elk, die den naam van Oranje draagt, dierbaar; maar de liefde, welke zijn jonger broeder zich verwierf, de liefde des volks, die oorsprong nam uit zijnen zin voor verstandelijke verlichting, gelde het hart der nazaten van den eersten willem nog meer! Europa's voorkomen is sedert tot onkenbaar wordens toe verkeerd; onze naburen zijn ons boven bet hoofd gewassen; Engeland heerscht op den oceaan, - Frankrijk verwezenlijkte een oogenblik het droombeeld, dat het heel het vasteland tarten kon, - de kolossus van het Noorden is ontwaakt, - en de markgraaf van Brandenburg een der monarchen van ons werelddeel geworden; - van de beide kransen, weleer om de kruinen onzer stadhouders blinkende, is er slechts één meer binnen het bereik van hun nageslacht; - dat het zich trooste, het is de zeldzaamste, het is de schoonste tevens. Frederik hendrik's tijd was onze gulden eeuw van kennis en kunst, - ge zult niet ongeduldig worden, hoop ik, zoo wij bij iedere der beeldtenissen, die beide vertegenwoordigen, een oogenblik stilstaan. De Cats van het Museum, de Cats van miereveldt, is niet de eerwaardige grijsaard, ons door ravestein veraanschouwelijkt, niet de twee en tachtigjarige, dien ge voor feith's uitgave zijner werken ziet; - ik wenschte, dat hij het ware! ‘Vader cats,’ zegt het volk; ‘vader cats,’ zong zelfs bilderdijk, die het anders zelden met het volk eens was; ‘vader cats,’ zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in dit tijdschrift, welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigden; - vader cats, vadere men zoo veel men wil, waarom zouden wij aarzelen, bij deze | |
[pagina 395]
| |
gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen, dat we, spijt onzen eerbied voor zijne verdiensten, vondel boven allen, en hooft schier dezen gelijk, en na beide, zelfs huygens op de ontwikkeling van wat er voortreffelijks in onzen volksaard schuilt, grootere aanspraak toekennen, dan het hoofd der Dordtsche school? Vader cats... inderdaad, wij hebben behoefte aan de sneeuwwitte lokken; aan de kruin, door het fluweelen kalotje voor wind en weder gedekt; aan de hooge jaren en den ernst, dien zij medebrengen, om geduldig het oor te leenen aan den lof voor wijsheid, hem zoo kwistig toegezwaaid; - bij den man van middelbaren leeftijd, ons door miereveldt hier veraanschouwelijkt, bij dit bloeijende, blozende gelaat, grijpen wij moed tot de vraag: ‘welk deel hij genomen heeft aan de bewegingen zijns tijds, woelig als die was, - welke rigting hij voor den geest zijns volks de wenschelijke achtte?’ Op de eerste blijven zijne vurigste bewonderaars evenzeer het antwoord schuldig, als de schilderij voor ons; op de tweede, vinden wij het in zijne werken, in de voornaamste van deze, in Huwelijk en Trouwring, zoo ge wilt. Intusschen, hoe waar wordt zijne afbeelding door miereveldt, als gij haar met 's mans leven vergelijkt: alle sterk sprekende individualiteit ontbreekt in beide. Zoo gij niet wist, dat de eerste jacob cats voorstelde, zij zou u nooit om den wille des geschilderden hebben geboeid - zoo het laatste zijner werken niet voorafging, dat van den Raadpensionaris zou luttel belang inboezemen. Eer ge mij van onbillijkheid beschuldigt, bid ik u, de karakteristieke gelaatstrekken van huygens, van hooft, van vondel, beurtelings met die dezer schilderij te vergelijken; ook zonder een lavater te zijn, merkt men het onderscheid der physiognomiën op. Eer ge heiligschennis roept, verzoek ik u den uitslag der gezantschappen van den heere van Zorgvliet over te stellen tegen die der zendingen van den heere van Zuylichem; of acht ge deze te zeer verscheiden, welnu, doe het dan den stijl, waarin de eene als de andere ons in hoogen ouderdom er vertrouwelijk verslag van gaven. Hooft bragt als drossaard dezelfde verdraagzaamheid in beoefening, die hem als dichter, als denker onderscheidde; wanneer gevoelde cats eene liefde voor vrijheid, als op iedere bladzijde der Nederlandsche Historiën blaakt? En denk u vondel eens, in de plaats van den Raadpensionaris, in het kabinet van willem II, toen deze den laatste kennis gaf van den aanslag op Amsterdam; zou de dichter van Palamedes zich vergenoegd hebben met des vorsten afscheping: | |
[pagina 396]
| |
‘Schrijf, secretaris!’ Waartoe heeft feith toch van cats getuigd, dat hij ons, ook als staatsman, ‘altijd onzen eerbied ontweldigt,’ terwijl hij zich verpligt gevoelt er op te laten volgen: ‘dat deze nergens schittert,’ en dit dan weder goedmaakt met: ‘maar ook overal vinden wij hem grooter, dan hij schijnt te zijn. Mogelijk is dit laatste het zekerste kenmerk van ware verdiensten?’ Waartoe heeft de vries in den overvloed der gedichten van cats naar een schaars te vinden bewijs gedoken, dat hij belang stelde in 's lands roem ter zee, terwijl dat zelfde vers ieder, die het leest, koel laat, middelmatig, redeneerziek, als het uitviel? Waarlijk, wij, die den weêrzin niet verhelen, welke ons de figuur inboezemt, die hij tegenover de krachtige bewindslieden zijns tijds maakte, wij doen zijner nagedachtenis geen onregt, als zij, die hem verdiensten opdringen, welke hij niet bezat. Indien cats van ganscher harte man van zaken, man des bedrijvigen levens, man onzer glorierijke zeventiende eeuw was geweest, met de dichterlijke gaven, hem bedeeld, had hij niet enkel de pligten en regten des huwelijks gezongen, ware niet louter de minne scheering en inslag zijner schriften geweest. Een blik op de schilderij voor ons, en gij verbaast er u niet langer over, dat zijne liefde meer van drift dan van togt had, zoo ge met ons het laatste woord de uitdrukking acht, welke voor iets hoogers dan instinct past; - dat hem iets grof zinnelijks aankleefde, 't geen ons minder ergert, wanneer huygens het in de volkstaal lucht geeft, wanneer het hooft in zijne liedjes dartel doet worden, wanneer vondel er in enkele bruiloftszangen tot wulpschheid door wordt verleid, dan als cats het ontleedt en verklaart en toelicht, de natuurlijke historie van ik en weet niet wat al! Onze oude kluchtspelen worden walgelijk gescholden door de kieskeurigheid dezes tijds; maar het ontsluijeren van iedere geheimenis schijnt niemand te stuiten, dewijl hij daardoor slechts ‘waarschuwen wou.’ Houde men ons de vraag ten goede, welke soort van nieuwsgierigheid er gescholen hebbe in de gretige lezing zijner werken gedurende de laatste helft der zeventiende, gedurende de eerste der achttiende eeuw? Het zijn bedenkingen, gedachten, vragen, die ons van het hart moesten, als zoovele indrukken van miereveldt's beeldtenis, vergeleken met vele verhalen uit den Trouwring, afgewisseld als deze worden door dissertatiën, die ons wel eens verleid hebben tot den wensch: ‘Ach! hadde cats maar liever eene tweede vrouw gene- | |
[pagina 397]
| |
men!’ En nu de keerzijde van den penning, den goeden invloed door hem uitgeoefend, de schare van lezeressen, die hem gegronde aanspraak geeft, met de drie overige vernuften den gulden tijd van frederik hendrik te vertegenwoordigen. Trots het vervelende zijner versificatie, onvergeeflijk als die was, daar hooft's gedichten vóór de zijne het licht zagen; trots het leuningstoelige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde, allerbegrijpelijkst, het is waar, maar ook abc'swijze, zonder verwikkeling van knoop, zonder vragen, of de lange redenen in den mond der sprekers pasten; - trots al het achterlijke van de theoriën der Dordtsche dichtschool, in één woord tegenover die der Amsterdamsche, maakte cats opgang, voorbeeldeloozen opgang, opgang, door dien van vondel zelfs niet geëvenaard; - het waarborgt verdiensten, welke al die gebreken overtroffen. Mogt het mij gelukken deze regt te doen in de omtrekken van een genreschilderijtje, dat begaafder hand dan de mijne op het doek overbrenge! Gedurende de laatste jaren van het Bestand met Spanje, bood eene landhoeve bij Grijpskerke in Zeeland dikwerf eene schoone groep aan: een jeugdig echtpaar en hun spelend kroost. Laat de kleinen, jongens en meisjes, vier, vijf in getal, laat ze rondspringen naar het hun lust, ik wensch uwe aandacht te vestigen op de oogen der moeder, die over hen gaan, terwijl zij het oor leent aan haren gade; ik wensch u vooral hem te doen zien. Eene veder ter hand, een blad papiers voor hem, leest hij met welluidende stem verzen voor, verzen, even zoetvloeijeride als de beek, maar neen, die faalt ongelukkigerwijze aan het landschap, even zachtkens ruischende als het hooge geboomte, in welks lommer de dichter zit. Immers, hij is het, al ademt zijn werk de kalmte van het oord, al hebben de toestanden, welke hij schildert, zoomin iets hartstogtelijks, als de natuur, welke het paar omringt, iets verhevens heeft; - het eigenaardig karakter des geheels, van de groep als van het gedicht, is huisselijk, is hollandsch te zijn; behoef ik u nog te zeggen, dat cats zijner vrouw het Houwelyck ofte gantsch beleid des Echten Staets hooren doet? Hoe karakteristiek is dat toevoegsel, dat gantsch beleid in den mond van dien man! tweemalen is hij verliefd geweest, vóór hij der vrouwe, die naar hem luistert, hart en hand bood; tweemalen op het punt te huwen, en echter deed hij het niet dan met haar. Laat mij het u als episode mogen vertellen, op de schilderij zoudt ge er niets van zien. Wat zijnen eersten liefdehandel deed afbreken - | |
[pagina 398]
| |
het woord past voor den tweeden, of het er voor gesmeed wareverhaalt hij u als ge het hem vraagt; - hij kreeg in den Haag, waar het meisje woonde, de koorts; men ried hem, om haar kwijt te raken, de koorts namelijk, verandering van lucht, een uitstapje naar Engeland aan; hij verliet den Haag en zijn liefje; waarom hij het laatste niet weder opzocht, toen hij naar Holland terugkeerde, vertelt hij u niet - daar hij dan fluks van zijnen tweeden liefdehandel ophaalt. Het geviel, dat hij te Middelburg in de Fransche kerk minder naar de predikatie luisterde, dan naar een mooi meisje keek - is het u nooit zoo gegaan? - mij weleens, al ging ik, te huis gekomen, zoo verre niet als cats, om fluks een' hupschen minnebrief te schrijven. Het spijt mij in één opzigt nu, dat ik het niet deed; immers, de tijd is thans voorbij, om de proef te nemen, of ik even gelukkig zou zijn geweest als hij was; de jonkvrouw gaf der eerste bede dadelijk gehoor; op het bescheiden uur kwam zij des avonds voor de deur, zoo als hij haar verzocht had. ‘Het was of hem de hemel opging,’ zegt hij; zij bloosde, ze zag hem aan, ik wil niet ondeugend genoeg zijn, eenige stippen te laten volgen. Genoeg, hij vroeg haar; hij zou haar hebben gehuwd, als een gedienstig vriend hem niet had verhaald, dat haar vader om zijne bankbreuk werd veracht. Arm, mooi meisje! - Cats nam haar niet - het gantsch beleid, zeiden we; hij beweert, dat hij voor haar in den dood zou zijn gegaan; maar, praat door, en gij zult hooren, dat hij haar zitten liet; hier zette ik tittels ........ En leenen wij nu met zijne gade het oor aan zijnen zang; zij heeft geest, zij heeft gevoel, zij leest plutarchus, zij leest den Bijbel het liefst van alle boeken, en zoo er godsvrucht in het harte van cats is geweest, haar zij de eere! Wie weet, of zij hem het onderwerp niet aan de hand deed? Er is niets, hetgeen onze gissing onwaarschijnlijk maakt, dat zijn vroegere arbeid (de Sinne- en Minnebeelden) haar minder geviel, al was het eene eerste poging, partij te trekken, tot van de dwaasheden der jonkheid toe; - dat zij den dichtstukken over den echt de voorkeur geeft boven den Spieghel van den Ouden en Nieuwen Tyd! Uitgebreide geleerdheid en levendige opmerkingsgave, zij weet het, doen historie en natuur cats om het zeerst ter dienste staan, en zijn hart, - ik hoop het, - kent zij beter dan wij het achten zouden, uit de beide vrijerijen, - waarvan zij waarschijnlijk niets weet. Doch wij zouden luisteren; maar naar wat? naar de Maeght, naar de Vryster, naar de Bruyt, naar de Vrouwe, naar de Moeder? Hij heeft haar, vertrouw ik, het laatste het liefst | |
[pagina 399]
| |
voorgedragen; maar sla gij, - want ik laat mijne schets een' schilder over, - sla gij ieder der stukken op, en ons oordeel zal niet veel verschillen, vlei ik mij. Verscheidenheid, dat groote middel tegen verveling; verscheidenheid - vooral in gelijkenissen en tegenstellingen, - wie is er rijker aan dan cats, die zondigt door overmaat, doch misschien aan dat gebrek eene afwisseling van gedachten heeft dank te weten, welke in dit boek ten minste het eentoonige zijner manier vergeten doet? Vlugheid van verbeelding, die zich in allerlei toestanden des harten te verplaatsen weet, en door aanschouwelijkheid van voorstelling vergoedt, wat haar in diepte van opmerking ontbreekt, wie zal hem haar ontzeggen, in wien feith objectiviteit huldigde, dien bilderdijk het verstand overredende, het hart overmeesterende, prijst? Vol van zin voor huisselijk heil - tot waarschuwens toe voor struikelblokken, die het storen kunnen, en van welke het welligt wijzer ware geweest te zwijgen; - vol van liefde voor het landleven - al had het een weinig van natuur gaêslaan, om daarmede profijt te doen - vol godsdienstig gevoel - schoon dan ook riekende naar de regtzinnigheid van zijnen tijd, bezat hij alle vereischten, om zijne toehoorderessen te boeijen, daar hij haren toestand volkomen begreep. En nu wenschte ik, dat het mij gegeven ware, niet die Phylissen voor u op te voeren, door zijne Annaa's maar half bekeerd, noch die Sybillen, welke het, trots het talent des schrijvers, niet van zijne Rosettes wonnen, maar u de Bruiden te doen aanschouwen, welke in zijn werk menigen wenk vonden, dien zij ter harte namen; maar u vooral de Vrouwen te doen zien, zoo als hij ze deels vond en deels vormde: heusch, bloeijend, aanminnig, ingetogen, huishoudelijk, verzoeningreê, - getrouw, geduldig, godsdienstig bovenal; vrouwen, welker wedergade de wereld buiten Holland niet had! Doch wat wensche ik? Hangen hier de beeldtenissen niet van haar, die zijne idealen verwezenlijkten? Blikt ons de bitter beproefde maria van utrecht, oldenbarneveldt's weduwe, niet aan? Bewondert ge met mij de beminnelijke maria van reigersbergen niet? Weest gegroet, degelijke echtgenooten, degelijke moeders, die misschien eerder de studies verdient te heeten, naar welke cats schetste, dan de treurenden door zijnen zang vertroost, doch om wier wille wij niet mogen voorbijzien, hoevele zwakkere zusteren, dan gij, hij heeft opgewekt, aangespoord, overreed, om u, al was het van verre, te gelijken in huwelijksliefde, in moedertrouw! - Vergeef ons de vervoering, lezer! ligt dat zij, die er | |
[pagina 400]
| |
ons toe verlokten, zedig als ze waren, de eersten zouden geweest zijn, er het hoofd bij te schudden, dewijl we daardoor den schijn op ons laden, van de verdiensten van cats nog die ééne te willen afdingen, door zijne verzen onze vrouwen te hebben gevormd, daar de voortreffelijkste, eer zijn dichtstuk het licht zag, het voorbeeld aller deugden gaven. Op ons woord, wij kennen ons van dien toeleg vrij. Alles wat wij tegen cats inbragten, wijte men der onoordeelkundige ophemeling zijner talenten, welke aan verhevener vernuften te kort doet; vernuften, welker karakter en kunst mannelijker waren dan de zijne, welker leven en lied om strijd getuigden van kracht. Dulde men voor het minst onze meening, dat het volksleven der vaderen van zijne dichters bij uitnemendheid veelzijdiger sympathie eischen mogt, dan cats aan den dag heeft gelegd - dulde men die, zeggen wij, als we opregt betuigen, dat wij eerbied voor hem koesteren, om het meêgevoel, dat hij der Bedaeghde Huysmoeder betoont, - dien hollandschen winter, welks hemel zoo helder is! Een leerdicht ter zijde te leggen, om over een liedje te spreken, gaat nog aan; maar u uit een klaaghuis te willen overbrengen in eene kroeg, schijnt gewaagder, en echter verzeker ik u, dat gij het u niet beklagen zult, zoo ge u uit de binnenkameren van de eerzame burgerij der steden van Holland laat medetroonen, tot waar de frissche krans in het leger der staten op de grenzen buiten hangt. Zie, dáár wuiven de wingerdranken, door de vingers der knappe herbergsdeerne zaâmgestrengeld; daar wuiven zij van verre den krijgslieden te gemoet; - een likkebroêr, dien zij den beker volt, beweert, dat hij hare blanke beentjes heeft bespied, toen zij op de bank wipte, om tot den stang op den hoek des huizes te kunnen reiken. Maar wat schort er aan, dat zijne scherts geen' bijval vindt, dat het kwinkslaan geen kaatsspel wordt, al drentelen er Friezen om hem henen, die starter's liedeboek van buiten kennen; al brengt hij het een' Hollander toe, die breéro op zijn duimpje heeft? Jong, jolig als deze is, stoot hij stil aan, ziet hij voor zich als de overigen. Eer iemand het er voor houde, dat het aan de dubbelzinnige aardigheid zelve haperde, zegge ik hem, hoe darteler jokkernij, hoe daverender juichen haar pleegt te volgen; - wie heeft ooit van kieskeurige krijgsliên gehoord? Zelve onze nuttigheidseeuw levert ze niet. Maar terwijl ik de overbodige opmerking maakte, viel het u in het oog, dat er verslagenheid heerscht in het gansche heir; dat de grombaarden | |
[pagina 401]
| |
grimmiger zien dan gewoonlijk. Een hunner, mede voor de huismanswoning gezeten, die in herberg is verkeerd, een hunner heeft van Nieupoort opgehaald: ‘Stil, floor! stil!’ voegde hem een spitsbroeder toe; ‘prince mouringh is dood!’ - ‘En Breda over,’ zuchtte floor, dien de jongelingsjaren des veldheers heugen, toen het vrije, vrolijke leven der lansken hem aanlachte, toen hij niet voorzag, dat er een tijd komen kon, waarin hij, arm en oud, misschien zou moeten bedelen om zijn brood. Er ging sprake van afdanken; - de wapenen der staten waren in den laatsten tijd niet gelukkig geweest; de fortuin had den vorst, die in zijne jeugd haar gunsteling scheen, bij het graauwen zijner haren, den rug gekeerd; - er ging sprake van afdanken, de gezeerden het eerst, dacht onze grombaard. En wonden had floor, wonden in menigte, maar geene enkele in den rug; de oude lansknecht hief den grijzen kop onwillekeurig op, toen zijn hart bij die gedachte joeg, als het plagt te jagen vóór vijf en twintig jaar. o Als de wereld een' anderen mouringh opleverde; - als zijns gelijke hem aanvoeren mogt, wat maakten dan jaren, wat wonden uit? Trots beide, zou hij met zulk eenen veldheer slechts te moediger weêr in het vuur gaan; de dood en hij hadden elkaêr zoo dikwijls in de oogen gezien, - dat floor van geen vreezen meer wist. Hola! wat was daar te doen? Een liedjeszanger, om wien men kanne en kroes in den loop liet, om wien men zamendrong, tot hij van zijne ton, over helmen, hoeden en hoofden loopen kon, als het hem lustte; floor lachte de dwazen uit; floor leêgde zijnen beker. Maar, ‘hoezee! hoezee!’ klonk het; ‘hoezee!’ en onze oude rees op, als zij, die rondom hadden gezeten; - die deun moest iets aers gelden dan mooije meisjes, zoo als hij er had gekend en gekust, niet bij het dozijn, maar bij duizenden - in Vlaanderen; - die deun moest iets aêrs gelden dan wijn, zoo als hij had gedronken, niet bij den kroes, maar bij de kruik, uit de kelders der aartshertogen en abten - in Braband. ‘Hoezee! hoezee!’ wat mare bragt die borst toch? Floor trad digter op den zanger toe, en menig vlasbaard week ter zijde; floor stond midden in den kring, eer hij het wilde of wist; floor zag opgeruimde gezigten om hem henen. - ‘Eens nog, eêle baas!’ riep een der ruiterhoplieden, en andermaal galmden de forsche klanken uit de forsche keel, mijn grombaard luisterde. Hoe hij de ooren opstak, - acht mijne vergelijking geene smadelijke, - hoe hij die opstak, als een dogge het doet, bij het noemen van den naam zijns meesters; ‘mou- | |
[pagina 402]
| |
ringh,’ begon het liedje; floor knikte den borst op de ton toe; floor riep hoezee als de overigen, zoodra het dezen als den onoverwinnelijke prees. Het was het minst aandoenlijke van de zege, die de zang behalen zou; floor's hoofd zinkt op zijne borst; floor's ruwe hand strijkt schichtig langs zijn ruig gezigt, daar het liedje den dood van mouringh meldt, onder het beeld van den leeuw, die ingesluimerd is in den eindeloozen slaap. ‘Hadde ik voor hem mogen sterven!’ mompelt floor, en mijmert, terwijl de zanger den rouwe des volks zingt; den rouw te land en ter zee; floor mijmert, tot de borst op de ton hem ontwaken doet door de vraag van mooi heintge: ‘Of men daarom dutten zal?’ Floor ontwaakt, zeg ik, en tot geestdrift ontvlamt zijn gevoel, eer hij het liedje heeft uitgehoord: ‘Vivat prince henrik!’ klinkt het uit zijn hart, ‘al moesten we morgen weêr in 't vuur!’ - ‘Vivat prince henrik!’ roept het heir als hij, en de liedjeszanger leêgt de hem toegereikte fluit, en tot kroezen en kannen teruggekeerd, vertelt floor, hoe frederik hendrik zich gekweten heeft van den slag bij Nieupoort af; - het was in den zang te regt gezegd, ‘dat hy allerlei gesnor van buijen over sijne muts had sien gaen.’ - ‘Vivat prince henrik!’ - Ik heb maar éénen indruk van het bekende stukje Scheepspraet geschetst; ik zoude den invloed, dien het uitoefende, in tal van andere toestanden kunnen veraanschouwelijken; doch die enkele volstaat, om u een begrip te geven, hoe het hoofd en het harte van huygens zijn volk en zijnen vorst liefhadden in den bloei der jeugd; hoe hij beider betrekking begreep, menschenkenner als hij toen reeds heeten mogt. ‘Een liedje,’ zegt men misschien, smadelijk de schouders ophalende; ‘een liedje, 't is ook wat!’ zegt het, al schreven burns en béranger ook maar liedjes, zegt het, en ziet voorbij, dat wij geene eigenaardiger hollandsche voorstelling der staatshuishouding van ons gemeenebest hebben, dan dit stukje aanbiedt; dat zestig regels zulk eenen zanger voldoende zijn, ter bezieling van zijn volk, door een voorstelling, uit zijn leven gegrepen; door de belofte eener toekomst, het verleden, waaraan hij regt doet, waardig. Helaas! waarom ontbreekt ons, gekweld als wij worden met onbeduidende genrestukjes, waarom ontbreekt ons een constantijn huygens in het kabinet van frederik hendrik, die zijn pendant vinden mogt in aldegonde bij willem I? Er zou meer analogie zijn tusschen beide toestanden, dan gewoonlijk bij tegenhangers het geval is; ik weet niet, aan wie der twee vorsten de vriendschap van zulk een vernuft meer | |
[pagina 403]
| |
eere deed; ik weet niet, wie der beide vernuften het meest regt had trotsch te zijn op de vriendschap van zulk eenen vorst! En toch zouden die stukken, om geslaagd te mogen heeten, eenen geheel verschillenden indruk te weeg moeten brengen; er was tusschen de elkander opvolgende tijdvakken het onderscheid van uitzaaijing en inoogsting, dat van het worstelende Holland met het Holland dat overwon! Vergenoegen wij ons, bij gebreke van deze, met het meesterstukje, dat het Museum ons in huygens beeldtenis minder aanbiedt dan vermoeden doet - al klaagden wij vóór twee jaren over de plaatsing - misplaatsing zou constanter hebben gezegd - al weêrsprak geen der lofredenaars van het bestaande onze klagt; wat baatte het ons? Het schilderijtje hangt nog tegen den dag! Doch, dank zij het talent van netscher; dank zij den kijker, dien ge ten onzent moogt meêbrengen, dien men u elders aanbiedt, er valt genoeg van te zien, om hem eene gelukkige grijsheid toe te kennen, zoo als zijne werken beloofden. Hoe opgeruimd, hoe innemend, hoe schoon zelfs! Werken, zeiden wij, en bedoelden daarmede niet enkel zijne schriften, maar verstaan daaronder langer dan eene halve eeuw vroed en vroom levens, dat der ‘deege degelijkheid!’ Beklaag er u niet over, dat gij hem, dien ik u straks als den dichter der scheepspraat voorstelde, eerst vijftig jaren later wederziet; in die alle heeft hij door handel noch wandel de beginsels verloochend, hem door eenen voortreffelijken vader, door eene gemoedelijke moeder ingescherpt; vijftig jaren hollandsch, hervormd, verstandelijk, vrolijk, vrij leven! Er is schier geene ure van te loor gegaan; hij is in schier geene zijner betrekkingen, talrijk als die waren, te kort geschoten; - vraagt ge mij, door welk geheim? - door alles wat hij deed, te doen met al zijne magt; door indachtig te wezen aan des levens doel. Hij zelf zoude de eerste zijn, om zich te beschuldigen, als had hij het nog beter kunnen besteden; maar de vorsten, die hij diende; maar de vrouwe, die hij betreurt; maar de vrienden, die hem resten; maar de kinderen, die de kroone zijner grijsheid zijn; maar de kunst, die hij blijft liefhebben, lief tot aan het graf, allen beminden en bewonderden hem, bewonderen en beminnen hem nog: hoe benijdenswaardig is zulk eene grijsheid! Wie onzer schaamt zich niet, zijn leven vergelijkende met eene jeugd, eenen mannelijken leeftijd, eenen ouderdom, besteed als die van huygens werden; wie onzer schaamt zich niet, denkende aan de vele drukten, die wij voorgeven, aan het weinige werk, dat | |
[pagina 404]
| |
wij verrigten! Of zoudt gij den trouwhartige geloof weigeren, als hij betuigt, dat hij vele zijner verzen geschreven heeft, gemaakt heeft voor het minst, in oogenblikken, die anderen onder hunne verlorene hadden geteld? Wandelende in zijne geliefde woonplaats, of spelevarende in hare omstreken, was hij oog en oor voor de wereld om hem henen - slapeloos te bed liggende, of verbeidende ten hove, dacht hij na, dichtte hij - en de maatschappij zijns tijds spiegelt zich af in de honderde van opmerkingen, in die sneldichten, welker wedergade in veelzijdigheid onze letterkunde niet heeft. Het zijn geestige studiën des volkslevens; het zijn epigrammen op de gebreken van den dag; maar de wijze, waarop hij die verzamelde; maar hij zelf, wint het bij ons van deze in belang. Indien cats aarde en hemel opmerkzaam gade sloeg, om stoffe te hebben voor bespiegeling, wij verbeelden ons, dat hij het wigtig deed; immers, wij zien zijn werk, de wijsheid, waarnaar hij streefde, aan; huygens daarentegen, huygens schudde in het dagelijksche leven niet enkel den hoveling, den geheimschrijver, den man van staat uit; aan huygens merkte men zelfs den dichter niet; hij koutte met daglooner, met handwerksman, met winkelier, met handelaar, met kunstenaar, met geleerde, als ware hij een hunner geweest; hij leerde van ieder' van deze, wat zijne menschen, - levens-, wereldbeschouwing eigenaardigs had. Iets slechts bragt hij bij allen mede, dat niet aan hem stond te huis te laten, de geestigheid, die zijn gesprek kruidde, maar van gezochtheid niet vrij te spreken was; die hem geen hoofdbrekens kostte, maar het zijnen hoorders bijwijlen, maar het zijnen lezers bij menigte deed. Praktisch, als hij gevormd bleek, in de school van zijnen praktischen vader, smolten stadsbeschrijving en zedegisping in het Voorhout onwillekeurig zamen; zong hij, gelukkig gehuwd, niet allen echtelingen de les, maar schonk in het Daghwerck een tafereel van zijn leven aan het hof, van zijn leven te huis, dat van innige harmonie tusschen beide tuigt. Wie verbaast er zich over, dat huygens in zijne zendingen voor zijne vorsten slagen mogt; die de menschenkennis, welke hij zich verwierf, die de genegenheid, welke hij der eerste toedroeg, uit zijne schriften leerde schatten? Hoe anders was de heer van Zuylichem toegerust, om in den vreemde den Prinse van Oranje te vertegenwoordigen, dan de heer van Zorgvliet, om in Groot-Brittanje de belangen, van 's lands staten voor te staan; in braafheid welligt elkaêr opwegende, had de eerste boven den laatsten het onmetelijk overwigt, | |
[pagina 405]
| |
dat bruikbare bekwaamheid geeft. Vraagt gij ons misschien, waarom wij andermaal vergelijken; vraagt gij ons, waarom wij huygens tegelijk zoo hoog vereeren en zoo hartelijk liefhebben, wij antwoorden u, dewijl zijn tijd geen volkomener voorbeeld aanbiedt, dat gemoedelijke godsvrucht gepaard kan gaan met talent van allerlei aard. Wij noemden hem praktisch, in tegenoverstelling van cats; we zouden het willen aanwijzen in het onderscheid tusschen dichtstukken, welke wij beider buitenleven, beider verblijf op het land in de omstreken van 's Hage verpligt zijn: - Hofwyck legt gij mede aan; Hofwyck geniet ge, als waart gij de gast van zijnen heuschen stichter geweest; op Sorghvliet gaat gij gebukt onder bespiegelingen, die geen einde nemen, die hangen blijven als eene wolk tusschen u en de plaats; - heer van Hofwyck leest huygens zich zelven de les, in de aanmerkingen der voorbijvarenden in trekschuit bij trekschuit; op Sorghvliet leert cats u niet slechts luisteren, op Sorghvliet verschijnt ook prins frederik hendrik niet dan om er onderrigt te ontvangen. Wij zouden er stelliger bewijzen van kunnen bijbrengen, door eene vergelijking van het Cluyswerck met het Twee en tachtigjaerig Leven - woorden der wijsheid tegenover kouten en keuvelen - doch van het eerste gaven wij vroeger verslag; doch liever scheiden wij ditmaal van huygens met eene verklaring van hetgeen we onder het woord praktisch verstaan, als wij het op hem toepassen, hemelsbreed als het verschilt van hetgeen onze tijdgeest praktikaal pleegt te heeten. Voorwaar, huygens was er de man niet naar, om meê te slenteren, meê te sloffen, hoe treuzelig, hoe traag het gaan mogt; herinner u de Zeestraet, door hem gedacht, ontworpen, aanbevolen, tien, twaalf jaren, eer men er ooren voor had, ‘onmogelijk geheeten,’ zegt hij, ‘als alles dat onbe proefd is!’ - en stel zulk een' aard nu eens over tegen dien der lieden, welke wij bij voorkeur in allerlei besturen zien plaatsen, lieden, met wie het bewindvoeren zoo gemakkelijk zijn gangetje gaat. Voorwaar, huygens was er verre van, zijnen gezigteinder in kunsten en wetenschappen te beperken, tot de enge grenzen van ons vaderland; iedere zijner reizen vermeerderde den schat zijner kennis, die verspreid werd, die vruchten droeg, ook in vakken, waaraan gij hem vreemdeling wanen zoudt, - en zeg mij dan of wij vele secretarissen hebben, die zouden voorslaan, eenen anderen galilei eene gouden keten te schenken, ten einde hij ons het geheim, de lengte op zee te vinden, mogt mededeelen? Voorwaar, huygens be- | |
[pagina 406]
| |
greep onder mensch zijn een ideaal van ontwikkeling aller krachten en gaven, dat slechts hem duidelijk wordt, hem naar de verwezenlijking haken doet, wiens gemoed het volgend leven eene voortzetting van dit gelooft te zijn, genadig als God zich aan zondaren in christus heeft geopenbaard. Och, dat de beeldtenis van den goeden en grooten grijsaard er u en mij bij ieder bezoek meer in bevestigen mogt, we zouden dan niet vergeefs zoo lang voor haar hebben verwijld! - ‘Een musicerend gezelschap uit het begin der zestiende eeuw’ hebt ge tot vervelens toe in schier iederen catalogus onzer tentoonstellingen aangetroffen; ik huiver bij de gedachte, dat het der pen misschien evenmin meer een dankbaar onderwerp oplevert als het penseel. Eene ergernis echter, aan die stukjes verknocht, het onbeduidende der toeluisteraars, dat de ouden van dagen, dat vader en moeder plegen te zijn, eene ergernis zal u op het mijne niet ergeren, daar ik u vertellen mag, wat er in beider gemoed omgaat. Heen en weêr dribbelende, als de vrouw des huizes doet, de kamer uit, de kamer in, bepalen zich hare gedachten niet tot het lied, naar hetwelk zij naauwelijks luistert; bepalen zich deze bij de kapoenen, die te vuur staan, gesmoord naar het recipe van jenny de wael, met schijfjes van oranjes, en eene pint wijns; - als wij meê mogten aanzitten, zouden wij moeder harer zorg dankbaar zijn. Toeziende uit het hoekje van den haard, verblijdt de opgeruimde oude heer zich in den voorspoed van zijn huis, in de vreugde der jonkheid, tot hem een versje van roemer visscher invalt, het draaijen van het wiel der fortuin: ‘Vrede, door voorspoed opgevolgd; rijkdom, van weelde vergezeld; hoovaardij, die twist en haat loslaat; oorlog, die armoê brengt; ootmoed, die wat spa' komt; vreê, die alles weêr goed maakt!’ En nu ik dus mijnen beiden oudjes iets anders te doen heb gegeven, dan louter oor leenen, merk ik nog een voordeel op, dat de schrijver boven den schilder vooruit heeft; het is mij vergund u te zeggen, wat de jonge luî zingen, iets, dat van mieris noch ter burgh goedvinden te doen. Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes in de plooijen van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen: mooi machteld was hem te gaauw af; een rukje der hand, die hij losliet om hare dunne middel te kunnen omvaêmen, en de kraag ontgleed zijnen breeden schouders, terwijl hij achter zich een gesmoord lagchen | |
[pagina 407]
| |
hoorde, waarvan hij maar al te goed de oorzaak begreep. Een nieuw liedeboek, zeg ik, waaruit de schalk aanhoudt, dat zij een' beurtzang met hem zingen zal; ‘de wijze kent ge,’ beweert hij; ‘de woorden zijn....’ - ‘Laat zien,’ valt mooi machteld in, en terwijl ze die doorloopt, dwalen de oogen van den kroeskop, van de knoopjes op hare mouw, van haren ronden arm meen ik, naar de kap op zijn Amsterdamsch gezet, naar de pracht der blonde haren bedoele ik, die deze milder prijs geeft, dan iedere andere nijdige muts. Hoe mooi machteld dubbel schoon wordt, door het blosje, waarmeê zij het liedeboek weêromgeeft! ‘Aelbrecht!’ zegt zij, ‘het ging aan dat te zingen als ik galathé heette,’ en de schalk mag haar te liever, om den schroom voor dien dartelen deun, al stemt hij voor alle wederwoord zelf de luit; al zingt hij het eerste lied uit den bundel, dat zeker ook niet zedig is; dat des ondanks in ademlooze aandacht wordt aangehoord; door de vier of vijf overige jonge luî, die ik u een andermaal teekene, thans schiet mijne pen in vaart te kort, om de bewegingen der groep bij te houden. ‘Scheî uit!’ smeeken de meisjes; ‘vaar voort!’ roepen aelbrecht's vrienden; ‘een leelijk liedje,’ zeggen de schoonen; ‘honderd rozenobels waardig!’ juichen de knapen; maar mooi machteld springt van haren stoel, en legt met haar blank handje aelbrecht het zwijgen op; - om het voorregt dat te kussen, had pieter corneliszoon hooft zelf den zang aan de heilige Venus gestaakt. Immers, het was geen ander liedeboek dan het zijne, dat nieuwe, waarover het oordeel der geslachten, onder die jeugd, zoo karakteristiek uiteenliep; waartoe moeder glimlagchende het zwijgen deed, toen mooi machteld hare meening vroeg, dewijl vader aelbrecht gelijk gaf, wijs bij de luî, mal om een hoekje. Het was het liedeboek dat der Hollandsche zangster eene plaats verzekerde aan de voeten, neen, ter zijde van de Muze van Ausonië; hooft had petrarcha en guarini beurtelings het oor geleend, meesters als hij die achten mogt; maar hooft begreep tevens, dat hij Hollandsche toestanden schetsen moest, als hij de minnedichter onzes volks worden wilde. Het stukje, dat mij ten overgang strekte, is een lofzang op het alvermogen der minne; het speelt in stad, het speelt in de schemering, en schildert ons een bezoek bij avond, bij nacht misschien, der liefste ter sluik gebragt, - het verdient aan het hoofd des bundels te staan, als een triomf van zijn talent. Gelogenstraft wordt daardoor het vermoeden, als hing de noordsche nacht zoo zwaar over ons vaderland, dat de minne in dezen haren weg niet te vinden | |
[pagina 408]
| |
wist; beschaamd de vreeze, dat onze harde taal geene heerschappij dulden zou van het weelderig wicht. Verwijt hem voortaan gebrek aan gevoel, die onze natuur ondichterlijk scheldt, die altijd om Arcadië zucht; of levert het boeksken niet bewijzen in menigte, dat liefde over ons landschap een licht doet opgaan, waardoor zelfs het heirijke Gooi verkeert in eenen hemel van genot? Zoo iemand, onze begaafde, bevallige, twintigjarige dichter, had al den wellust gesmaakt aan de boorden van de Arno, in het doorzigtig duister van eenen zuidelijken nacht, half te denken, half te droomen; zoo iemand, hij had den gouden glans gewaardeerd, die de vorstinne des dags in haren vuurvloed van stralen over het dubbel azuur van de golf van Napels uitgiet, en echter ontsnapt hem geen zucht over het gemis van beide, als hij roozemondt wekt, als hij klaare beschaamt, door eenen blik op de openhartige bloemetjes. Het is een Hollandsche uchtendstond; de musschen suizelen af en aan; de duiven kirren in de lommer van het geboomte; de zwanen duiken in den waterspiegel, tot wiekgeklep opgaat uit eene wolk van schuim; langs het gele zand der duinen strijkt de wind den groenen beemd der dalen in, waar de stier zijnen staart schudt, waar zijne hoorns den grond groeven; oosterling, die naar den harem hijgt; oosterling, die, brullende van drift, het blok, dat hem boeit, verbrijzelen wil; er rijst gehinnik, er rijst gebriesch op de lucht, daar de hoe ven van den hengst de aarde daveren doen; stroomen doorgezwommen, hekken overgewipt; - roozemondt! rep u, als ge weten wilt, hoe de wereld tot minnen ontwaakt! - Het is een Hollandsche avondstond; van vrijers krielt het om de deur van een lief kind, maar geen lachje lokken ze op hare lippen, schoon de linkers eenen schalken blik op haar slaan; schoon de linkers een praatje maken met de pruilster; mooi meisje als zij is, heeft zij dan ooren noch oogen voor het windje, dat door de elzentakken suizelt, in wier lommer zij zit; dat de elzentakken strookt of hij ze liefhad, voor het water, dat slaat tegen het walletje aan hare voeten, of kabbelen kussen waar? Lustigjes ruischt het, lustigjes bruist het; de bloempjes wiegelen heen en weêr in de dubbele weelde, van avondwind en avondzon, een landschap, dat geuren wasemt, een landschap, dat drijft in gouden luister; klaare! luister! leer lagchen, leer lieven, als alles om u heen! - Och, het is den doove gepreekt, in dubbelen zin, want klaare vaarwel zeggende, om den wille van hen, tot wie wij het woord voeren, wed ik, dat er onder | |
[pagina 409]
| |
mijne lezers zijn, die het eerste liedje wel wat wulpsch achten, die in het laatste den zedelijken zin voor levensvreugde voorbijzien. Anders oordeelden de tijdgenooten van hooft, die eerstelingen toejuichende; immers, spijt den schroom, dien de schalke zangster mooi machteld inboezemde, verwierf het geestige boekke de gunst des publieks, de gunst onzes volks, dat zich had vrijgevochten van dubbele dwingelandij. Het voorgeslacht bezat zin voor alles wat waar is, voor natuurdrift, als voor togt des harten, voor begeerte als voor beminnen; - hoe het talent zich ontwikkelen en veredelen kon, toen de studie van geenerlei openbaring der liefde het werd ontzegd! Of hebt gij nooit opgemerkt, dat hij, die de dartele drift gloeijendst schetste, tevens gelukkigst slaagt, als hij ons de heilige huwelijkstrouw schildert; hoe de vingeren van hooft even goed de greepen der lier wisten als de greepen der luit? Lees dan zijne klagt van amelia van solms over prinsen frederik hendrik's beleg van den Bosch, waaruit al de teederheid, al de trouw van den echt spreekt, al volgt de dichter de ouden, ovidius, meen ik inzonderheid, na; al schijnt hare hoogheid te gelooven aan heidensche goden en godinnen. Laat ons billijk zijn in onze berisping; het karakter der kunst van hooft was oorspronkelijkheid, al herinnert zij u bijwijlen Grieksche, Romeinsche en Italiaansche modellen; - twee eeuwen zijn sedert voorbijgegaan, en geen onzer dichters ontschaakt den Olympus zijne onsterfelijken meer; doch begrijpt daarom ieder onzer geleerden, dat het thans zijne taak is, de jeugd door de studie der oude wereld in staat te stellen tot ontwikkeling der nieuwe? - ‘Schoon prinssenoogh!’ begint het dichtstuk, dat frederik hendrik's gemalin sprekende invoert, bekommerd over den uitslag van een beleg, door delprat en bosscha op nieuw in het licht gesteld, als een der heldhaftigste feiten des stedenwinnaars; - maar sla zelf het meesterstukje in de mengeldichten op. Gij zult het mij dank weten, het u te hebben herinnerd; ge zult met mij hulde doen aan die bevallige beschrijving der geneugten van den echt, tegenover de stoute schildering der gevaren, aan den krijg verknocht; hulde aan de gevoelvolle uitdrukking van den angst, die haar martelt, bij de gedachte, dat ieder schot des vijands op het hoofd met witte veêren is gemunt! Boven alles zult gij den schoonen trek bewonderen, die het besluit: den wensch van amelia, haren hendrik ter zijde te mogen zijn, onafscheidelijk ter zijde als zijn zwaard, zoo glorie meer gelden mag, dan leven en liefde beide, dan vrouwe en dan | |
[pagina 410]
| |
kind, een zoon, een zoon van vaders naam! Bedriege ik mij, is er niet iets vertrouwelijks, vriendschappelijks, vereerends voor prins en poëet beide, in die idealisatie der verbindtenis van den eerste, door het vernuft van den laatste; - of zou frederik hendrik zich niet gevleid hebben gevoeld, toen hooft hem het dichtstuk aanbood; hooft, die niet enkel de eerste meistreel der Hollandsche minne, die ook de voorstander der Hollandsche vrijheid was? Amsterdam, ons vaderland, hadden er reeds van gewaagd, hoe hij, die omstreeks zijne zonnige twintig, de dichter der liefde was geweest, tien jaren later door den bezielenden geest zijns tijds werd geblaakt; hoe zijne zangster in den Geeraerdt van Velzen en in den Bato der vrijheidszucht had bot gevierd, die erfelijk scheen in zijn geslacht; Amsterdam, ons vaderland, verbeidde toen, na verloop van het tweede tiental jaren, de Nederlandsche Historiën van zijne hand. Een andermaal welligt een woord over de verdiensten dier treurspelen, in verband met hunnen tijd; thans vergenoege u, na de vermelding van den afkeer van allen dwang, alle dwingelandij, door haar bij ons volk vernieuwd, eene enkele opmerking. Veelzijdig vernuft als hij was, schijnt hooft zich in de tragische, als in de erotische poëzij slechts ten doel te hebben gesteld, door een paar proeven zijnen landgenooten den weg te wijzen; even als hij het in het herdersdicht door eene vrije navolging van marino, in het kluchtspel door eene verhollandsching van plautus had gedaan; schijnt hem van jongsaf de gedachte te hebben aangelagchen, door de rozen der liefde en de lauweren der kunst ook de palmen der historie te mogen vlechten. Henrik de Groote was maar eene voorbereidende oefening op een ten onzent schier nog te ontginnen veld; het Huis der Medici slechts eene verpoozing van het onderzoek voor het eerste deel der Nederlandtsche Historiën vereischt - het is op het laatste werk dat zijn roem rust; het is aan het laatste werk, dat hij de liefde zijner landgenooten van geslacht tot geslacht heeft dank te wijten; - of had ik den verleden tijd moeten bezigen, en ‘rustte’ en had dank te wijten zeggen? Waarom zouden wij het verhelen, dat het beurtelings staren naar iedere der beide beeldtenissen, waardoor op ons Museum pieter corneliszoon hooft werd veraanschouwelijkt, thans andere gewaarwordingen in ons opwekt, dan het Hollandsch hart te voelen plagt, wanneer het zich weleer verlustigde in het gâslaan der mannelijk schoone gestalte van onzen minnezanger, der hoffelijke houding van hem, die voor een' onzer | |
[pagina 411]
| |
schranderste staatsliên gold? De keyzers penseel is even verdienstelijk gebleven; moge de vaag der eerste jeugd, voor hooft voorbij zijn geweest, toen deze hem schilderde, ge ziet den oogen zijne begaafdheden zoo goed aan, als der handen hare bevalligheid; een weinig verbeelding, en het is u zelfs als gaat gij met hem ten hove, luttel dagen na den druk van zijnen Hollandschen Groet, toen de burgerij, volgens dat vers, frederik hendrik, na de overgang van den Bosch, ‘een zegeboog bouwde van gebogen harten!’ Ook bramer's voorstelling is onverflaauwd; hoofts baard moge grijs zijn geworden, hooft's harte is nog groen; omstuw hem op den huize te Muiden van de geniën en gratiën zijns tijds, van casparus barlaeus en constantyn huygens, van leonora hellemans en tesselschade roemers, van wie meer tot eene camaraderie behoorde, die de geestigste ter wereld heeten mogt, en ik wed, dat zijn vernuft vonken schiet, dat van al de overigen beschamende. En echter, wij herhalen het, ondanks den triomf van het talent dier beide meesters, blijkbaar in ons aanvullen hunner voorstelling, in de schetsen des verledens, waartoe zij ons verlokten, echter grijpt ons bij die schilderijen dikwijls weemoed aan - daar Hollands grootst genie ook voor hooft zelfs geenen zweem van eerbied betoonde: - dewijl bilderdijk's wrevel ook hem haat toedroeg! Er steekt niets verbazends in, dat beider beschouwingen van onzen opstand tegen Spanje verschilden, als beider beginselen; maar er zijn oogenblikken, waarin men twijfelt aan de toekomst onzes volks, wanneer men den lateren geschiedschrijver aanhang verwerven ziet ten koste van den vroegeren, schoon de eerste, - de regtzinnige, - uit liefde voor het monarchale, zelfs alva, zelfs philips in zijne bescherming neemt, ja, deze bij Hollanders verdedigen durft; terwijl de andere, - de wijsgeerige, - ons gemeenebest ‘gewrocht’ hield, ‘door de zienlijke hand Gods,’ die ‘den nooit volpreezen prinse wilhem, wijsheit en wakkerheit verschafte, om, als schipper en stuurman tevens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzame orde te geven, als geduuriglyk aan 't roer te staan!’ - Verre zij het van ons, te beweren, dat hooft's begrippen over het regt ter regering helder waren als die van bilderdijk: ‘périsse le monde plutôt qu'un principe;’ maar de weifeling van die van hooft schijnen ons uit zijnen toestand, uit zijnen tijd te verklaren, zoo ze, trots de driedubbele scheldwoorden van hoeksche, staatsgezinde, aristocraat, niet te vergoêlijken zijn! Heeren heeft beweerd, ‘dat de Hollanders republikeinen zijn | |
[pagina 412]
| |
geworden, dewijl zij geenen meester konden vinden;’ zoo ik het woord, dat voldingend wederlegd is, hier herhale, het geeft mij gelegenheid op te merken, dat wie ook lust gevoelde iederen vorst, iederen voogd uit den vreemde ter hand te gaan, ‘de beste bestevaêr’ cornelis pieterszoon hooft onder deze niet te tellen valt. In de dagen van leycester liep hij gevaar van gevangenis, gevaar van eenen smadelijken dood te sterven, om zijn voorstaan der vrijheid, om zijne verkleefdheid aan het Huis van Nassau. Eene beschimping van het burgermeesterschap, door den weleerlijken grijsaard sedert waardig bekleed, moge lachwekkend zijn, logenstraffen doet zij het feit niet! Ongezochter, verbeelden wij ons, voert het tot de vraag: welke de begrippen waren, die hij zijnen zoon over de betrekking van oranje tot ons gemeenebest, onzen staat, ons wat ge wilt, inboezemde? Geen geloof aan regt ter regeren van dezen door Gods gratie; geen' rang van rigter, aan de Israëlietische Theocratie ontleend; hooren wij hoe hooft zelf er zich in zijne Opdragt der Historiën aan willem's derden zoon over uitlaat: ‘My,’ zegt hij, ‘my heught noch, hoe ik in myne kindsheit, mijnen zaalighen vaader hoorde zeggen, dat hy de nakomelingen van zijnen Heere, den Prinse hooghloffelyker gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wijlen zijn Vorstelijke Doorluchtigheid, voor deze Landen gedaen en geleden had, tot weenen beweeghde.’ Een woord vol menschelijk, vol redelijk gevoel, de getrouwheid uitdrukkende van eenen Hollander, van eenen hervormde, aan hem, dien hij geloofs-, dien hij gewetens-, dien hij schier iedere andere vrijheid verschuldigd was! Het laat in het midden, zal men zeggen, wat aan de staten en wat aan den stadhouder stond; - het verklaart niet, hoe de zoon zich het kroost des zwijgers verknocht gevoelde. Voorwaar, de staatkundige verlichting onzer voorvaderen geschiedde door geene wonderwerken, alleronverwachtst, allerovertuigendst tevens; zoo iets, de strijd van sympathiën in het voor het overige bedaarde brein van onzen historieschrijver tuigt van het tegendeel. Hooft, zeiden we vroeger, had Italië bezocht; hooft verwijlde eenigen tijd te Florence; de heuschheid, er hem door den huize medicis betoond, deed hem naderhand de Rampzaligheden der Verheffinge van 't zelve te boek brengen. Het werk biedt eenige merkwaardige plaatsen aan, waarop de evenaar van des schrijvers meêgevoel wankelen blijft tusschen der vorsten zucht naar gezag en der landzaten liefde voor vrijheid. Onwillekeurig wek- | |
[pagina 413]
| |
ken zij bij u het vermoeden, dat hij de heerschappij der eersten slechts duldbaar acht, om het goede, dat deze te weeg brengen kan; hoe het zij, wrangst wordt zij geboet door hen, die er vurigst naar staan. ‘Huisselijke bitterheden hebben voor david de weelde van het koningschap gezult; weldig is de fortuin van augustus over den staat, wrevel voor hem in gezin en nakroost geweest; - wij leeren het eerste uit de heilige, wij leeren het laatste uit de wereldrijke letteren,’ heet het. En duidelijk wordt het u, dat hij de redenen van rege ring besloten hield in ‘het verkwikken der middelbare, en het intoomen der uitstekende burgeren, in het verwekken van ieder in het gemeen tot liefde voor het wettig bestuur zijns vaderlands!’ Voeg bij zulk eene beschouwing aller geschiedenis, den wederstand, door hooft's vader en de tijdgenooten van dezen den toenmaligen wettigen heer uit gemoedelijke overtuiging geboden; voeg bij deze de studie der oude letteren, welke met de voorbeelden van vrijheidszin, door de Romeinsche Republiek nagelaten, dweepen deed. Wat wint men er bij, door met bilderdijk allen, die voor dezen prikkel niet doof waren, om hunne dwaasheid uit te lagchen; of erger nog, allen, die gezet bleken op het behoud der vrijheid, tot welker verwerving zij zich geregtigd hielden, om hunne denkwijze te lasteren? Wat men er bij wint? buiten de zege van een beginsel, eene lofspraak op maurits, niet dien van Nieuwpoort, maar dien van zestien honderd achttien, - als had bilderdijk nooit het torentje des Binnenhofs aangestaard, waaruit deze toezag, hoe het grijze hoofd zich bukte, - en eene verguizing van jan de witt, niet enkel bij het eeuwig edict, maar ook in zestien honderd twee en zeventig - als ware de schim des vermoorden aan bilderdijk op het Groene Zoodtjen nimmer verschenen! Stel er eens tegenover wat ge er door verliest: Het geloof aan de eerlijkheid van de helft der groote mannen, op welke ons vaderland trotsch was; het geloof aan den zedelijken zin eener verschijning, als die van ons gemeenebest in Gods wereldbestuur! Holland, het hervormde Holland, dat den overigen staten van Europa eene wijle het voorbeeld geven mag, door zijn streven het genie van het oude met het genie van het nieuwe te doen zamensmelten; - Holland, dat vorstenheerschappij en volksvrijheid verzusteren wil, boezemt belang in, al slaagt het slechts ten deele; - maar Holland, hetzelfde Holland, dat bewonderd werd aan het hoofd der beweging in het godsdienstige als in het staatkundige, dat Holland laakbaar te hecten, als strijdige | |
[pagina 414]
| |
beginselen in zijnen boezem naar bevrediging streven in eene andere gedaante der dingen; dat Holland te doemen tot stilstand, tot achteruitgang..... God zij gedankt, dat de tweede willem de Eerste slechts grondwettig koning wilde zijn! ‘God, d'allerbeste, d'allergrootste, geve dien heerlijk gekroonden boome,’ schreef hooft in de meergemelde opdragt aan prince frederik hendrik van Oranje, ‘geeve dien heerlijk gekroonden boome, wiens dorren ons met gewisser angst benaauwen zou, dan 't versterven van den Ruminalen de Roomsche gemeente, die 't voor een voorspook van den val des Rijx hield; God geve dien gedurighlijk te groeijen, en met zijne bloeijende telgen, alle onderzaaten tegen de Spaansche hitte en allerlei onweeder te beschaduwen en te beschutten!’ wij schrijven, wij zeggen het hem van harte na! Maar wij wenschen tevens met hem, dat zijne historie, zoowel in onze burgerlijke als in onze vorstelijke jeugd, eene vlam van ijver naar glorie stoke, eenen gloed van graatigheidt, om de dappere daden van landsluiden, medeburgeren, bloedverwanten, voorzaten en voorouderen te achterhaalen of verbij te streven, dat zij ons volksvrijheid en vorstengezag verzusteren leere, door wetten, welke beiden grenzen aanwijzende, beiden waarborgen; - dat zij dit doe, in tegenoverstelling dier geschiedenis des vaderlands, op welke zelfs de bladzijde, die den lof van de ruyter verkonden moest, niet vrijbleef van de vlekken des lasters! Onze vroegere geschiedenis behoort tot een gesloten tijdvak, beweerde men, toen achttien honderd dertien het wenschelijk maakte, dat zeventien honderd vijf en negentig wierd vergeten; doch dezelfde vorst, die het voorbeeld gaf, hoe men de heugenis van de geschillen der achttiende eeuw had uit te wisschen, stelde, door den druk der archieven van zijn huis, ter volkomener studie der zestiende eeuw en hare opvolgster in staat. De eeuw van willem I! de eeuw van willem III! waarlijk, als de geest der vaderen uit die dagen ons volk onder de regering van hunnen eersten koninklijken nazaat hadde bezield, deze zou roemrijker voor beide gesloten zijn, hij ware gelukkig ten grave gedaald! Bij de hoogere beginselen, dan die van het monarchale, door beide vorsten geëerbiedigd; - bij die beginselen, welke den eerste den moed gaven op te treden voor een verdrukt volk, al was die verdrukker philips van Oostenrijk, heer van Spanje, heer der beide Indiën; - bij die beginselen, welke den laatste aan Groot-Brittanje eene staatsregeling deden geven, waaraan het anderhalve eeuw van weêrgaloozen bloei was verpligt; - bij de te- | |
[pagina 415]
| |
leurstellingen der laatste vijf en twintig jaren ten onzent eindelijk, in zoo menig opzigt te wijten aan de onverschilligheid der natie, bij dat alles wenschte ik vorst en volk beide te kunnen bewegen tot meêgevoel voor alles, dat bij hooft meêgevoel wekte: vaderland, vrijheid, vooruitgang! Open zin voor het leven zijns tijds, voor wat er goeds en groots school in den vorst en het volk zijner dagen, wie werd er in mildere mate meê bedeeld, dan het genie, tot welks beeldtenis wij u maar schoorvoetend brengen, ons herinnerende, hoe vóór jaren in dit tijdschrift aan vondel met roskam en rommelpot regt werd gedaan, regt als onze eerste, onze schier eenige hekeldichter eischen mogt! En echter, wat is mijne taak ligt, vergeleken bij die des talents, dat vroegere veeten te verklaren, dat overdrijving te ontschuldigen, dat bitterheid te berispen had, terwijl het veraanschouwelijkte, hoe de slagen en steken der satyre doel troffen door de hand, die ieder harer wapenen zoo wel te hanteren wist! Er werd begaafdheid van velerlei aard vereischt, om den vinnigen vondel op nieuw te doen bewonderen door eenen tijd, die zich verhief op zijne verdraagzaamheid, liever, die zijner eigene laauwheid lof zong, - als de vertegenwoordiger onzer vaderen, tegenover den vorst, welke de geliefdste der grootste mannen uit zijn huis heeten mag, heeft vondel iets beminnelijks, dat geene aanbeveling behoeft. Toch wenschte ik, dat u de beeldtenis. toenmaals van hem geschilderd, nog voor den geest stond, die beeldtenis met gerimpeld voorhoofd, met gefronsde wenkbraauwen, van verontwaardiging zwaar - tot er vonken uit die adelaarsoogen schoten, op het oogenblik, dat hij gevoelde zijne prooi te hebben gegrepen en vaneengescheurd; waarna hij haar ter zijde wierp, de dunne lippen maar even door den glimlach der wraak gekruld. Vergelijk haar, zou ik dan zeggen, vergelijk haar met dit aangezigt, door jan lievensz gepenseeld, louter goedrondheid, louter goedheid zelfs, met oogen, niet in dweepzieke droomzucht drijvende, neen, opziende in vrolijke verrukking, als had het gerucht hem de mare gemeld der inname van eene dier vele vestingen, welker verovering hij bezong; als zag hij in het verschiet de oranjevaandels hunne banen uitslaan op de bestormde bressen van den Bosch, Wezel of Maastricht. De eerste is vondel, die de laatste jaren van maurits gedenkt; de tweede is vondel, die de zegepralen van frederik hendrik toejuicht; vondel, een goed hater, een beter vriend, vurig in beide, wederzin en genegenheid, doch die, het zij tot zijne eer | |
[pagina 416]
| |
opgemerkt, in mouringh nooit den medegrondlegger des staats, nooit den held uit het oog verloor, die van frederik hendrik nimmer eenigerlei geschenk ontving! Lakende en prijzende uit overtuiging, en uit die alleen, doet de eerbied, voor den overwinnaar van Nieuwpoort aan den dag gelegd, het verwijt, dezen toegevoegd, in de vraag: ‘Waarom zijn kling zich in den kerktwist had gemengd?’ te zwaarder wegen; - wordt de hulde, aan den stedeveroverenden vrederijck gebragt, te waardiger offer, door het onafhankelijke standpunt, waarop de dichter tegenover dien vorst stond. Onafhankelijk standpunt, zegt men misschien; Prins frederik hendrik had zich in zijn kabinet door den heer van der mijle Palamedes doen voorlezen, had er met welgevallen naar geluisterd: ziedaar, wat vondel's harte won; prins frederik hendrik heette der onderliggende partij niet ongenegen: ziedaar, wat vondel wist. Voor het eerste zijn hart nog winnen kon, ja, eer dat treurspel zelfs het licht zag, gaf vondel blijk, dat zijn weten, wat die vorst voor het vaderland worden zou, verder ging; - of hebt gij nooit gelezen, hoe hij hem begroette, bij de aanvaarding van het stadhouderschap? hebt gij nooit zijn Princeliedt ingezien? o Dat wij minder in den vader onzer poëzij, ik wil niet zeggen de onbaatzuchtigheid, - want wie beweerde ooit, dat iets zoo laags als baatzucht in een genie, zoo groot als dat van vondel, viel? - maar minder de onafhankelijkheid van geest voorbijzagen, waardoor de Hollandsche dichtkunst zich in niemand edelaardiger vertoonde, dan in hem, en tegelijk in niemand vermogender was, zelfverloochenende en heerschappij voerende tevens. ‘Prince frederik hendrik,’ zegt vondel's levensbeschrijver, ‘prince frederik hendrik, anders zoo mild jegens poëten, wanneer ze zijne overwinningen met hunne dichten vereerden, bewees hem nooit eenige gunst - om zelf ongunst te mijden; - wel wetende, hoe kwalijk de man bij predikanten en contra remonstranten aangeschreven stond.’ Zeldzaam, zonderling blijk zelfs, hoe men boeten kan voor zijnen invloed bij de burgerij; - duidde vondel misschien die veronachtzaming, of wilt ge, die tot onregtvaardig wordens toe vergedrevene voorzigtigheid, den vorst euvel? Laat zegezangen en lierdichten u antwoord geven, luide de Geboorteklock van willem van nassau, zoone van frederik en amelia, andermaal! Welligt is geen wicht ter wereld ooit dichterlijker welkom geheeten, dan die eersteling der huwelijkskoets van zijn geliefd vorstenpaar. Vondel huldigt in dat lofdicht, even als hooft het in zijne klagte deed, den smaak zijns | |
[pagina 417]
| |
tijds, door den Grieken hunne godin der liefde te ontleenen; maar als gij, kunstregter onzer dagen, voor een oogenblik vergeten kunt, dat het stuk in den Hage speelt, dan nemen de minnegoodjes ook u gevangen, de minnegoodjes, die amelia nog vuriger blaken, nog vuriger naar de verbeide wederkomst van haren gemaal verlangen doen. Vreemd, het is waar, vreemd klinkt het kouten van een cupidootje, vooral wanneer het der prinses op haar leger in éénen adem verhaalt, en hoe frederik belaagd en belonkt wordt door zeegodessen, wanneer zijne kiel de schuimende golven klieft, en hoe hij voor Brussel de oorlogsfakkel steekt in isabelle's priëelen; - eene stuitende mengeling van de denkbeeldige en wereldlijke wereld; - maar des ondanks, welk eene aanschouwelijkheid van schildering in den droom, in de beschrijving van het borduursel van amelia; welk een overvloed van schoonheden, waarbij we lulofs zijner belofte herinneren, die ons publiek te leeren smaken, geroepen, geregtigd als hij door studie en smaak beide er toe is! Voor eene veder als de zijne, voegt evenzeer de verklaring van frederik hendriks wapenpraal, als de uiteenzetting hoeveel schoons er schuilt in den weelderigen lofzang aan venus, de voedster van hemel en aarde; voor de onze volstaat, bij de uiting van het verlangen, dat hij het spoedig doe, het vermelden, dat vondel genoeg vleijer was, om de liefelijke lente van dat jaar aan de vergevorderde zwangerschap der prinses toe te schrijven; dat op de geboorte van het wicht een veldtooneeltje volgt, 't geen den toekomstigen dichter der Leeuwendalers verkondt. Het is bruiloft in de weide; het is boter tot den boôm; de koe is klaverkiesch; vol visch zijn de fuiken; de leeuwerik kwinkeliert; de Vijverberg, vol tiers, weêrgalmt van: ‘Leve de jonge welhem!’ Doch genoeg, doch te over voor onze grenzen, om u op te wekken, zelf nog eenmaal die poëzij te genieten; zelf te zien, op welke wijze vondel deel nam in eene geboorte, die vorst en volk om het zeerst verblijdde; - zijne krijgsklaroen schettert vast voor Grol; hij zingt den Boschdwinger en Wezelwinnaar alreede zijnen zegezang! ‘Oordeel heusch van hem,’ voert vondel in den aanhef van het eerste, van zich zelven sprekende, frederik hendrik toe; ‘oordeel heusch van hem, die geen leidstar kent als 't licht, dat op uw helmtop blinkt!’ Waartoe die bede? vragen wij onwillekeurig; - of moest de schim van mouringh, aan zijnen broeder, den dichter niet benijden, die zoo de eerste verovering van dezen vereeuwigde? Welk een blik vergunnen beide dichtstukken in het gemoed van vondel, | |
[pagina 418]
| |
in dat van zoo velen, als hij uit den volke vertegenwoordigde! Terwijl het eerste de waarheid verkondigt, dat onze vrijheid gelegd is in het kostelijke cement van dierbaar burgerbloed; terwijl het eindigt met het beweren, dat de hemel den groei der mindere vorsten besloten heeft, tot tuchtiging der groote, verklaart het besluit van het tweede zijne en hunne wenschen nader: ‘Dale,’ zingt de dichter, ‘dale de vrijheid, als de zonneschijn, op allen neder; niemands gewisse worde gekrenkt; God, God alleen, zij regter des gemoeds, en ieder vrije ingezeten, ieder burger zal voor Hollands heerschappij ontvonken in liefde; het zal door u, frederik hendrik! de wijk aller vromen, het voorbeeld des ganschen Christenrijks zijn!’ Stouter moge zijne kunst steigeren, met iedere nieuwe verovering des veldheers; grootscher de greep des meesters zijn, als hij de overgave van Maastricht verkondt, in de vervulde voorspelling, hoe oranje de strenge zeissen slaan zal in parma's rijpen oogst; hooger, heiliger lichtkrans omschittert het hoofd der Hollandsche Zangster niet, dan wanneer zij in de straks aangehaalde regelen naar de verwezenlijking van het ideaal streeft, dat de voortreffelijkste onzer vaderen aanlachte: ‘De grondvesting, de voltooijing van eenen vrijen staat, door een vroed en vroom volk!’ Dichterlijke dweeperij, voert men ons misschien te moet, doch vergeet, dat het de eeuw was der groote gedachten, dat we van den tijd, dat we schier van het jaar spreken, waarin Hollanders hunne schatten veil hadden, om den held van Leipzig in staat te stellen, zijnen strijd voort te zetten: gustaf adolf, die het werk van grotius in zijne tente las. - Vondel's Lijkoffer van Maagdenburg getuigt van zijne sympathie voor den eerste, en wie is waardiger, al zwierf hij balling 's lands in den vreemde om, wie is waardiger, ons van vondel's verhouding tot oranje, in de dagen van frederik hendrik, tot vondel's veraanschouwelijking onzer burgerij over te brengen, dan huig de groot? Dezelfde veder, die 's mans vijanden vinnig doorstreek, vereeuwigde zijne verlossing uit den kerker; dezelfde hand, die hun geene rust gunde, heette hem hartelijk welkom, toen hij, de uitdrukking is welsprekend van waarheid, toen hij het land, dat zijne strenge stiefmoêr was, den kus des vredes, den kus der verzoening, brengen kwam! Wij willen niet vermetel herhalen, hoe vondel de schim van oldenbarneveldt heeft verheerlijkt, noch andermaal de tegenstelling doen bewonderen, waarmede hij in twee trek ken cornelis pieterszoon hooft schildert: een hooft vol kreu- | |
[pagina 419]
| |
ken, een geweten zonder rimpel; - wij willen hen, die voortdurend vermaak scheppen in het beschuldigen en het belasteren dier burgervaders, slechts afvragen, of zij ons de wedergade weten op te noemen van een tijdvak als dit, waarin, volgens hun gevoelen, de grootste talenten vreemdst en verst zouden zijn geweest - van goede trouw? Als wij cats uitzonderen, hadden wij schier alle talenten mogen zeggen; huygens, de vriend der vorsten, geeft nergens blijk, dat hij de beginselen van de voorstanders der vrijheid verdacht; hooft - doch laat mij terugkeeren tot de burgerij, zoo als vondel haar beschreef. Overheid en gemeente, hoe herleeft zij voor ons in zijne lof- en lierdichten! - weezen verzorgende, wetende, dat niemand den vader der weezen derft, die weezen in hunne verlatenheid troost; - wapenen zaâmtastende ter handhaving van ons gezag op zee, die de vrijheid veiligde, toen de vaste grond haar ontzonk; - de erfvijanden van den uitheemschen dwingeland de erfvrienden van den inheemschen vorstenstam verklarende, als zij de keizerlijke kroon den achterkleinzoon biedt; - den krans der kunst haren dichter reikende, wanneer hij een treurspel ten tooneele doet voeren, dat twee eeuwen lang de wisselzucht van den volkssmaak tarten zal; - maar u zou de adem falen, eer mijn zin einde nemen mogt. Het zijn vlugtige trekken der veelzijdigste ontwikkeling, ooit door een volk aan den dag gelegd; het weldadig, het strijdhaftig, het feestvierend, het kunstlievende Amsterdam, waarbij ik nog, ware het niet honderd malen gedaan, het handeldrijvend zou kunnen voegen, het schilderachtigst welligt van al. En echter, liever dan het te beproeven, weer ik de beschuldiging van vondel af, als hadde hij zich, uit bekrompene voorliefde, louter tot de beschrijving van het leven der hoofdstad bepaald! Schoon hare burgerij het meest zijne aandacht trok; schoon Amsterdam het middelpunt heeten mogt van het Hollandsche volksleven zijns tijds, geen gevierde in kennis of kunst, geen geleerde, geen genie, geenerlei grootheid zijner dagen, welke hem koel laat; - al falen hunne beeldtenissen hier in stomme poëzij, zijne sprekende heeft hen veraanschouwelijkt. Houd mij de uitvoerigheid der vergelijking ten goede, die mijne meening verduidelijken zal. Er is een Hollandsch dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten, effen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteler golfslag gespoord, door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één | |
[pagina 420]
| |
woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heên en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, welke de lijn van 't jagertje vormt. Het is de poëzij van cats, welke, - gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of eene herderin, - geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwelijks schommelenden schuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, dáár aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwelijkste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. - Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eene halve wereld in weêrkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde eene lindenlaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijne krachtige, kernige, korte zinnen weêrgeeft; huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeenstemming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft? - Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzee op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; - eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de bosschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog - de binnenzee al de kracht verkondende waarvan zij bewustzijn heeft, hoe lut- | |
[pagina 421]
| |
tel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minneliedje en het majestueuze treurspel opleveren? Eene laatste vergelijking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, - al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, - een woud, eene wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in droppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neêrstortende, zijn ook de melodijen van vondel's muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en meêsleept en voortwielt, wat hem weêrstaat; - hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! - Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken, zong borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding; voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loofzaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken - het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; - verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verliest, - als de Muze van vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien | |
[pagina 422]
| |
ik mij verpligt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gelijk het vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevenen, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verschijning op deze, bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê! Willem schouten aan America's zuidelijken uithoek, den naam zijner vaderstad vereeuwigende! - Piet hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe wereld onze havens inzeilend; - lourens reael. op reize naar de Oostindiën onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende - gij zoekt hen aan deze wanden vergeefs; luister naar vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien van maarten harpertszoon tromp, wiens roem het volgende tijdvak vervullen zou, ware de ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindelijk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn Konstantijntje, en geen Italiaansch penseel waarderen wilt in zijn meesterlijk Kersliet, verkwik u dan - ik weet niet waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open' zin van vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen - verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnelijke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had; - vondel was ook de dichter van d'Opregtste Trouw! Vergeef mij, zoo ik uw geduld op te zware proef heb gesteld, door mijne schetsen der vier vernuften, welke frederik hendrik in ons Museum omringen; - vinde ik mijne verontschuldiging in het doel, waarmede ik het wagen durfde. Er wordt maar weinig zin voor het schoone in de schilderkunst vereischt, om in govert flink's doelenstuk een groot talent te genieten, om den zoogenaamden Nachtwacht van rembrandt van rhijn te roemen, als nimmer geëvenaard, om den Schutters-Maaltijd van bartholomeus van der helst, ondanks de schennis, aan het meesterstuk gepleegd, het hoogste der drie te bewonderen. En | |
[pagina 423]
| |
echter, hoe het genot dier gave, in geringe mate als ze ook mij ten deele viel, hoe het verdriedubbeld werd, telkenmale als de tijd, waarin die groepen uit het leven werden gegrepen, als de toestanden, waarin de meesters iederen dier mannen hadden aangetroffen, als het huisselijk en het openbaar verkeer onzer vaderen, als hunne gedachten en gevoelens in één woord, mij levendiger voor den geest stonden; als ik, - val mijner vermetelheid niet hard, - in de werken hunner schrijvers eene wijle met hen had geleefd. Het was mij bij ieder bezoek, of wij vertrouwelijker bekenden waren geworden; het was me, - maar beproef het op uwe beurt, bid ik u, onder den indruk van huygens, van hooft, van vondel bovenal. De historische beteekenis dier voorstellingen eener heldhaftige burgerij, in hare wapenpraal; in haren uittogt, om te schieten naar den vogel; in hare tentoonspreiding eener voor den eenvoud des volks voorbeeldelooze tafelweelde, zal u duidelijker worden, dan uit de vermelding in den Catalogus, uit zijne waarschijnlijkheden en zijne gissingen. Gij zult gevoelen, zoo als zij het deed, welk een werk voltooid was in de vrijverklaring onzer gewesten, van wege geheel Europa, door den vrede van Munster; gij zult in haar de vereeniging van alles wat groot en goed was veraan schouwelijkt zien. En hare deugden daargelaten, ‘de wereld zie ze uit uwe werken,’ zouden zij tot ons zeggen; ‘het ovenrige blijve tusschen uw geweten en God!’ hare deugden daargelaten, wedde ik, dat het meesterstuk der Hollandsche schilderschool u levenslust leeren zal, - het is slechts eene der openbaringen van harmonie tusschen hoofd en hart!
(Wordt vervolgd.) |
|