| |
| |
| |
Lochiel's waarschuwing.
(Naar Th. Campbell.)
Lochiel. - De Ziener.
o Lochiel! o lochiel! beef terug voor den dag,
Als het Laagland u wacht tot den bloedigen slag,
Want daar schemert een oogstveld des doods voor mijn' blik;
'k Zie de Clans van Culloden verstrooid door den schrik. -
Zij hervatten den strijd voor hunn' vorst en hun land; -
Zie, zij bloeden - zij zinken - vernield en vermand!
Maar wee, wee u, gij, ruiters, wier hoef hen vertreedt!
Zie hoe Cumberland, trotsch, overmoedig en wreed,
De verslagenen hoont, en op 't steigerend paard
Hun den bloedenden boezem vertrappelt in de aard'! -
Maar daarginds, door het snel schittrend licht van den moord, -
Zie, wiens ros stuift daar woedend en schuimende voort? -
't Is het uwe, glenullin, wiens bruid heel den nacht,
Als een wachtvuur der liefde, aan de poort u verwacht!
Maar het ros komt des morgens - geen ruiter - maar rood
Is zijn zaâl met het teeken van wanhoop en dood!
Ween, o Albin! ter dood en ter kerker gesleurd!
Maar gij telt met geen tranen, wier val gij betreurt,
Want te wreed heeft het zwaard van Culloden gewoed -
o Culloden, dat rookt van der dapperen bloed!
| |
| |
Ei, ga preken voor lafaards, gij onheilsprofeet!
Of wel, kost u Culloden dat angstige zweet,
Neem dan, suffer! deez' mantel, en dek u den blik,
En ontschuil in zijn plooijen dat spook van den schrik.
Ha! gij lacht nog, lochiel! gij bespot nog mijn woord? -
Ras verbreekt men uw vlerken, trotsche adelaar van 't Noord!
Zie, verheugd vloog hij uit, en doorkliefde de lucht
Met zijn' krachtigen wiekslag, in steigrende vlugt -
Zie, voor 't schot van den vijand te snel, stuift hij door -
Gansch alleen - door verwoesting gevolgd op zijn spoor.
Maar, gedoken, dien roof in de hoogte gestaakt,
En gekeerd naar het nest, - want de wreker genaakt.
Maar van waar gindsche vlam op der heuvelen top?
En van waar jaagt de stormvlaag dien vonkenstroom op?
't Is het vieesselijk vuur van 't verwoestend gerigt,
Dat den donkeren trans als een baken verlicht. -
o Lochiel! nog verheft gij de helmpluim zoo fier,
En nog waait van uw slotmuur uw trotsche banier;
Maar reeds waait het vernielende vuur om u heen:
o Keer weer naar uw huis! keer met spoed en alleen!
Want een donkere heuvel van puinen en asch
Zal het merkteeken zijn, waar uw woning eens was;
En een raadlooze moeder zoekt krijtende rond
Naar het kroost, dat het zwaard en de honger verslond! -
Valsche ziener! laat af! 'k riep mijn' Clan om mij heen,
| |
| |
En hun zwaarden zijn duizend, hun harten slechts één;
Zij zijn trouw tot het laatst van hunn' adem en bloed,
En verheugd, als de maaijer het oogstfeest begroet,
Zoo begroeten zij 't uur van den bloedigen strijd. -
Dat dan Cumberland moedig zijn' klepper berijd'!
Hij verspatte zijn schuim als een baar op de rots;
Maar hij sidder', die ruiter, zoo fier en zoo trotsch,
Trekt eens Albin verbolgen het wrekende zwaard. -
Als haar hoofden, gewapend ter zege vergaard,
Met de kleur van hunn' Clan om de schouders geplooid,
Clamanald en moray, in krijgsdos getooid,
En gepluimd, en omgord, en gereed tot den slag -
o Lochiel! o Lochiel! beef terug voor den dag!
Want al sluit ik in sombere wanhoop den mond,
Ach! geen stervling verheelt, wat de Hemel verkondt!
Door het stervende daglicht des levens bestraald,
Zie ik schaduw der nadrende toekomst gemaald. -
Hoor! reeds treft mij het bassen der bloedhonden 't oor,
Die uw' vlugtenden koning vervolgen op 't spoor. -
Ziet! in 't uur van Gods toorn tot gezalfde gewijd,
Ginds ontweek hij alleen en verlaten den strijd,
En ontkwam langs het pad der woestijn. Nu ontvliedt
Hij mijn oog op de golven in 't donker verschiet,
En verdwijnt in de schaduw der dreigende lucht. -
o Verheft u, gij stormen! beveiligt zijn vlugt! -
't Is ten einde. - Hun donders verstommen in 't dal -
't Is verloren, en Albin beweent haren val. -
Maar waar bleef die gevangne, met kluisters geboeid?
Waar? - De vuurgloed des strijds heeft mij de oogen verschroeid,
En de wanhoop verblindt mij - zeg, waar vlood hij heen?
| |
| |
Zwerft hij rond als een balling, verstooten, alleen? -
Wordt hij ver van zijn land op de golven gesleurd,
Als het bloedende lid van het ligehaam gescheurd? -
Helaas! neen! want een vreeslijker afscheid is daar. -
'k Zie de trommen omfloersd - en het kleed op de baar -
'k Hoor het luiden der doodklok. - Genade! o besluit
Dat gezigt, dat het bloed in mijne aderen stuit! -
Zie hoe 't leven nog krimpt in zijn siddrende leên -
En hoe rolt hij in doodsangst het oog om zich heen -
En hoe spat hem uit neus en uit gorgel het bloed! -
o Vervloekt is het vuur, dat reeds smeult aan zijn' voet,
Dat zijn hart zal verteren, eer het ophoudt te slaan,
En verpestend de lucht met zijn walmen belaân -
Zwijg, verrader! Niet langer mijn gramschap getart;
Zwijg, gij, liegend verguizer! Een noodlot zoo zwart,
Zoo met schande overdekt, was nooit Albin bereid;
Want al zag hij het veld met zijn volk overspreid,
Als het strand, na den storm met het opgestuwd wier,
Boeit geen kluister lochiel; maar vermetel en fier,
Zoolang nog in zijn borst slechts één levensvonk brandt,
Strijdt hij voort om de zege, of bezwijkt, overmand;
Maar hij valt, met het zwaard in de vingers gekneld,
Met den voet naar den vijand, den rug op het veld;
En hij sneeft zonder schandvlek of smaad op zijn' naam,
En blikt trotsch naar omhoog van het sterfbed der faam.
| |
| |
| |
Opheldering.
De bloedige slag van Culloden, de voorspelling van welks noodlottigen afloop het onderwerp van dit dichtstuk uitmaakt, was de laatste, dien de ongelukkige eduard karel stuart, ter herovering van den troon van Engeland, leverde. Na reeds Edinburg bezet te hebben, was hij met afwisselend krijgsgeluk tot nabij Inverness teruggedrongen. In den nacht van den 16den April, 1746, had nabij Naïrn, onder aanvoering van den hertog van Cumberland, het Engelsche leger zich nedergeslagen, en karel wilde beproeven het aldaar te overvallen. Dit plan mislukte, en den volgenden morgen waren de Hooglanders genoodzaakt, eene zeer nadeelige stelling nabij Culloden in te nemen. Vele der Hooglanders waren afwezig; dagelijks werden aanzienlijke versterkingen verwacht, en de troepen waren verzwakt door gebrek en vermoeijenissen. De aanvoerders zagen wel in, dat het beter zou zijn, in deze omstandigheden naar de berglanden terug te trekken; doch de moeijelijkheid, om het onderhoud voor de troepen te vinden, en het belang van het behoud van het nabijgelegen Inverness, deden den prins en zijne raadslieden besluiten, om den slag te wagen.
In eene stelling, die hen geheel aan het kanonvuur der Engelschen blootstelde, leden de Hooglanders vreesselijk, eer het bevel tot den aanval gegeven werd. - Eindelijk, woedend van ongeduld, stortte zich het centrum zonder bevel op den vijand. Eene schrikkelijke slagting volgde aan beide zijden; doch het gelukte aan de welgeoefende Engelsche troepen, den storm hunner wilde aanvallers af te slaan, en weldra waren deze geheel in verwarring gebragt. Karel deed wel eene flaauwhartige poging, om hunne orde te herstellen, maar onttrok zich spoedig aan het gevecht, om in de algemeene vlugt te deelen. Hij ontkwam in het bergland, waar hij eenigen tijd in den rampzaligsten toestand omzwierf, tot hij ten laatste weder naar Frankrijk de wijk nam.
Men schat het getal der gesneuvelden van het kleine leger der opstandelingen op ongeveer 1000 man; en zóó moorddadig was het gevecht en hardnekkig de worsteling, ter plaatse waar zij hunnen woedenden aanval deden, dat de lijken letterlijk op elkander gehoopt het slagveld bedekten. Het gedrag der overwinnaars, en vooral dat van den hertog van Cumberland, hunnen aanvoerder, is met de afschuwelijkste wreedheid gebrandmerkt.
Lochiel was het hoofd van den krijgshaftigen Clan of stam der camerons, een man van een edel en grootmoedig karakter, dat hem bij zijn volk den naam van edelen (gentle) lochiel verworven heeft, doch wiens kwalijk begrepen loyaliteit hem aan de rampzalige zaak van stuart verbond. Hij was te verstandig en te schrander, om niet de gevolgen van karel's hopelooze onderneming vooruit te zien; maar zijn vorst beriep zich op zijne trouw, en lochiel
| |
| |
was tegen zijne verwijtingen niet bestand. Bij karel's landing, was lochiel hem te gemoet gegaan. Hij deed onderweg de woning zijns broeders aan, wien hij zijn voornemen te kennen gaf, om den Torst zijne onderneming af te raden. Zijn broeder vulde hem overreden, om karel zijne gedachten schriftelijk mede te deelen, maar lochiel antwoordde, dat hij geloofde, verpligt te zijn, zijnen vorst persoonlijk de redenen bloot te leggen, waarom hij weigerde, zich aan zijne zijde te scharen - ‘Geloof mij,’ hervatte zijn broeder, ‘ik ken u beter, dan gij u zelven kent. Wanneer de prins u ééns in de oogen heeft gezien, kan hij van u maken wat hij wil.’ - Lochiel sloeg dien raad in den wind, maar de voorspelling zijns broeders werd vervuld. -‘Binnen weinige dagen,’ zoo luidde het antwoord van karel, op zijne vermaningen, om naar Frankrijk terug te keeren, en eene meer gunstige gelegenheid af te wachten; ‘binnen weinige dagen zal ik den koninklijken standaard opsteken, en het volk van Grootbrittanje aankondigen, dat karel stuart gekomen is, om de kroon zijner vaderen terug te eischen, en die te herwinnen of te sneven; en lochiel, dien mijn vader mij als onzen trouwsten vriend schetste, zal te huis blijven, en het lot van zijnen vorst vernemen uit de dagbladen.’ - ‘Neen,’ riep lochiel, ‘ik zal het lot van mijnen vorst deelen, ik, en allen, wie geboorte of gezag in mijne magt gesteld hebben!’
Hij hield woord, en terwijl karel niet, gelijk hij geboogd had, strijdende voor zijne kroon sneuvelde, maar kleinmoedig in ellende omzwierf, om zijn leven te redden, boette zijn aanhanger duur voor zijne verknochtheid en trouw.
De persoon, die hier onder den naam van Ziener voorkomt, is een van die zonderlinge menschen, welke nog in de Schotsche Hooglanden en in Ierland gevonden worden, en die met het zoogenaamde Tweede gezigt (second sight) begaafd zijn, dat is het vermogen bezitten, om in eene soort van geestverrukking toekomende gebeurtenissen, of ook die, welke op eene verwijderde plaats gelijktijdig voorvallen, te aanschouwen. Deze visioenen schijnen zich onverwacht en onwillekeurig voor hen op te doen, en hoewel hunne landgenooten aan deze voorspellingen geen onvoorwaardelijk geloof slaan, ontbreekt het niet aan volksverhalen, die voor bewijzen van hare deugdelijkheid moeten gelden.
Albin is de Gaalsche naam voor Schotland.
Het tafereel door den Ziener bij het einde zijner rede, in afgebrokene uitdrukkingen van schrik en afgrijzen geschetst, moet de onmenschelijke strafoefening voorstellen, welke in dien tijd aan hen, die om hoogverraad waren veroordeeld, werd uitgeoefend.
|
|