| |
| |
| |
Stokken.
(Naar Leigh Hunt).
Er is geen voorwerp in de gansche schepping, waarvan het vernuft geen aardig gebruik weet te maken; getuige mijn grootvader, en de wenk, dien hij zijner dochteren gaf, zoodra zij aankomende meisjes werden - in het historietje van den Stok. ‘Kinderen!’ plagt de man te zeggen, ‘kinderen! het geviel op een' mooijen voorjaarsdag, dat een besje het bosch inging, om een stokje te zoeken, als haar paste, zoomin knoestig als krom, en te dik noch te dun; - een stokje, dat bij hare stemmigheid voegde, en waaraan toch een sieraadje niet zou misstaan; - een stokje, veêrkrachtig genoeg....’ - ‘Och, vader!’ vielen dan de meisjes hem in de rede. - ‘Stil, kinders!’ zeî de man, ‘stil! besje was kieskeurig; besjes zocht van den ochtend tot den avond; honderde stokjes hanteerde ze; honderde stokjes wierp ze weg; het was morgen geweest, het was middag geweest, de schemering viel in, nog had besje geen stokje, dat haar leek; de nacht kwam, en zonder stokje ging de bes het bosch uit; - begrepen, meisjes!’ Ik geloof mij zelven een sprekend bewijs te mogen achten, dat mijne moeder het deed, en wat mijne moeijen betreft, ook zij alle zijn getrouwd, eer zij volle twintig waren; geen wonder dus, dat ons geslacht stokken en stokjes in eere houdt.
En daarom verklare ik u, dat van alle beleedigende vergelijkingen, waartoe menschelijke ijdelheid bezielde en onbezielde voorwerpen soms misbruikt, - bij voorbeeld, door iederen botterik naast balkertje te zetten (alsof graauwtje zijnen last niet
| |
| |
geduldig, niet goêlijk droeg), of de dwingelanden te willen beschamen, door te zeggen, dat zij zich gedragen als beesten (voor de minste van welke ik liever mijne knieën zou buigen, dan voor den magtigste van hen); daarom verklare ik, dat geen van deze mij meer ergert dan het onregt, saaije liên stokken te heeten, als waren deze niet duizendmaal nuttiger, aardiger, dichterlijker dan zij! -
Wij komen te ijveriger tegen deze verongelijking op, dewijl stokken droevig in verval zijn geraakt, dewijl schier niemand er meer een' gebruikt. Wilt ge eene proeve, welk eene reeks van gedachten aan eenen der meest alledaagsche zijn verknocht, neem den eerste den beste; neem eenen kersenboomhouten stok, die in onze jeugd aan de orde van den dag waren. Ten eerste is het niet een lust om aan te zien, hoe de draad er om heenloopt, in glinsterende en toch schaduwwerpende ringen? Ten tweede, uit de allervroegste oudheid tot ons gekomen, leverde zijn eerste voorzaat de twijgen voor den eersten geslachtsboom ter wereld. Ten derde, hij is van Oosterschen oorsprong; hij is welligt gesproten uit den stam, die haroun al raschid van een djereed voorzag, of mahomed van eenen kameelprikkel, of xenophon, op zijnen beroemden terugtogt, van verschansingen, of xerxes van tentpalen, of alexander van eene werpspies, of sardanapalus van taartjes, of salomon van een beeld voor de lippen zijner liefste, of jacob van eenen herdersstaf, of methusalem van lommer, of zoroaster van mathematische instrumenten, of de torenbouwers van Babel van eene stellaadje. Ten leste, wie zegt u, dat gij van dien zelfden stok niet eens kersen hebt gegeten? Want eenmaal was hij levend, was hij saprijk; eenmaal ruischte hij van blaêren, scheen hij van bloesem besneeuwd, en gloeide hij van vrucht. Waar thans de lederen kwast hangt, heeft misschien een tros kersen gebengeld, en in plaats van de koperen punt, nu wroetende in het slijk, schoot toen zijn top de jeugdige uitspruitsels weelderig in de lucht.
Het gebruik van stokken zouden wij schier zoo oud durven noemen als de wereld. Het is onmogelijk, zich eenen maatschappelijken toestand te denken, in welken men, hetzij ten gebruike of tot vermaak, geene twijgen van de boomen plukte. Stel u eens wilden voor zonder knodsen, of jagers zonder spiesen, of herders zonder staven. Wat is een schepter oorspronkelijk anders dan een stok, eene spies of een staf, van die der overige onderscheiden? Het Grieksche woord voor
| |
| |
schepter beteekent ook een' wandelstok. Een staf, hoeveel plomper ook geworden, hoe onkenbaar ook gemaakt door verguldsel en zware kroon, een staf is slechts een stok, van den bâton du Grand-Connétable de France af, tot den rotting van den minste der rakkers van schout papegaai toe.
Gelijk ge bij den herdershond den oorsprong hebt te zoeken, van het verlekkerdste schoothondje, dat ooit in de vorige eeuw op een kussen in het hoekje van den haard lag, en van den vervaarlijksten blaffer, dien ge in onze dagen onder den dissel tusschen de harddravers loopen ziet, zoo is de eerste stok de beste, waarmeê een varkenshoeder zijne zwijnen ter markt drijft, de groote voorvader van alle staven des gezags. Hij is het niet minder van den vervaarlijken jan van een' staf, waarmeê de reus van eenen tamboer-majoor ruimte maakt voor zijne muzikanten, door alle gapende grootjes, door alle dartele deernen, onder het voorbijschrijden bewonderd en begroet; als van de twee staven, waarmeê het paar roedendragers weleer onze burgemeesteren bij uitnemendheid aan den ingang van Amstels raadhuis verbeidde, en op wier knoppen de drie kruisen waren geschilderd, in schaduw van de keizerlijke kroon! Ten onzent, - waar anders de gebruiken eener instelling haren geest zoo goed als elders plegen te overleven, ‘la forme emporte le fonds,’ mogt het motto van menig verslag van vergaderingen zijn; - ten onzent, waar een hoogleeraar van den vooruitgang thans de eenige is, die eischt dat men de staven voor hem in de hoogte heffe, - ten onzent zijn ze allengs in onbruik geraakt; maar als ge ooit onze voormalige broeders hebt bezocht, - maar als ge ooit in België een altaar den rug keerdet, of uwe moeder, of uw meisje, of uwe vrouw, of uwe vriendin, in de kerk uwen arm bleeft leenen, dan hebt ge bedeau of suisse op u zien toeschieten, en de staven in al hunne heerlijkheid aanschouwd. Op de afwisselende en gratuite tentoonstelling, dagelijks door frans buffa en zoonen in de Kalverstraat te Amsterdam, ter loutering van den smaak des publieks, gegeven, zijn onlangs een paar platen te zien geweest, die het gezag van den stok bij onze
Fransche en Engelsche naburen karakteristiek voorstelden. De eerste gaf een' gendarme te kijk (ons publiek wil van geen officier de police weten), die de havelooze plunje van eenige naakte jongens, in bezit nam, daar ze zich verstout hadden elders te zwemmen, dan waar le respect pour les moeurs niet te kwetsen viel; - de andere stelde een' beadle voor (mijn handwoordenboekje vertaalt het door
| |
| |
hondenslager), en toch was de man bezig in eene niet half zoo nuttige taak: hij haalde de gedwongene bijdragen tot onderhoud der armen, hij haalde de belasting op, door de luiheid van de arbeidzaamheid geheven. Het spijt me, dat gij met de platen, die de Gids niet meer geeft, al de tegenstellingen derft, waar - toe ze mij uitlokten, ofschoon ik misschien evenmin voldaan ware geweest, hadde ik u die mogen aanbieden, daar Engeland, het land van den vooruitgang en van de vooroordeelen, er nog curieuser aanbiedt, om van Frankrijk niet te spreken, waar alleen les bâtons des maréchaux reeds stof voor eene heele historie aanbieden. Eere aan john bull, die nog den witten staf van den Lord-Trezorier in eere houdt; die nog een' hofbeambte heeft, in nadruk Lord Gouden Stok geheeten, en bij wiens plegtigheden de bisschoppen nog hun Pedum Episcopale zwaaijen, waarmeê zij voorondersteld worden, de afdwalenden hunner kudde weder te regt te brengen.
Laat ons terugkeeren tot den varkenshoedersstok, die, lang vóór sixtus V hem vermaard maakte, de prototype was aller koninklijke en keizerlijke schepters, wier zwaaiders, weleer de herders des volks genoemd - (Ποιμένες Λαῶν), door woelwaters en roervinken weleens beschuldigd werden, meer te scheeren dan te hoeden. De polsstok, een weelderig werktuig, als ge beweging hebben wilt, de polsstok moet sinds onheugelijke dagen hebben gediend bij den overtogt van sloten en stroomen; hij is de voorvader van den staf, waarmeê de pelgrims op reis togen. De Iersche shilelah, door eenen vriend aardig beschreven als een stok, maar met twee knoppen, is een overblijfsel van de oorlogsknods. En ge moogt er zeker van zijn, dat gij, mits ge u het onderzoek maar getroosten wilt, van alle stokken, hier door mij niet verklaard, den voorzaat, den oorsprong, den eerste bij onbeschaafde volken, bij wilden vinden kunt. Ten bewijze: de Negerkoning, die den Engelschen vroeg: ‘wat men van hem in Europa zeide?’ was, in staatsiedos, omringd door eenen hoop havelooze nikkertjes, ieder met eene shilelah op schouder - altemaal Lords Oude-Stokken.
Stokken zijn echter niet enkel de gunstelingen van onbeschaafde volken geweest; ook bij beschaafde waren zij van ouds in zwang; slechts hebben de laatste die meer bepaald tot steun en sieraad gebezigd. De Grieken waren een sceptropherisch volk. Homerus gebruikte waarschijnlijk eenen wandelstok, daar hij blind was; maar wij hebben er gezag voor, dat socrates het deed. Bij zijne eerste ontmoeting met xenophon, die in eene
| |
| |
naauwe straat voorviel, versperde hij dezen den weg met zijnen stok, en vroeg hem, op zijnen goedhartigen toon, waar levensmiddelen te koop waren? Zoodra xenophon het hem had gezegd, voer hij voort met vragen: of hij wist, waar wijsheid en deugd te krijgen was? en daar de jongeling hem hierop het antwoord schuldig bleef, zeide hij: ‘Volg mij en leer!’ dat xenophon deed, en waardoor hij de groote man werd, van wien wij allen hebben gehoord. De innemende karaktertrek van agesilaus, wien een zijner gasten overviel, terwijl hij paardreed op eenen stok, om zijn jongsken te vermaken, en die voor alle verklaring dezen slechts vroeg: of hij ook vader was? is te algemeen bekend, om dien over te vertellen.
De Romeinsche historie levert eene andere anecdote op, tot ons onderwerp betrekkelijk. De grootste hulde, die zijne landgenooten den eersten scipio meenden te kunnen bewijzen, was hem een' wandelstok te noemen, want deze is de beteekenis van zijnen naam. Hij werd hem gegeven voor de kinderlijke toegenegenheid, waarmede hij zich getroostte zijnen ouden, zwakken vader op de wandelingen van dezen tot staf en steun te strekken. Doch waar de Romeinen zich ook door onderscheidden, het was niet door gevoel. Wat anders hooren wij van hunne stokken, dan de slaag, den dienstbaren in hunne tooneelstukken bedeeld? ten zij ge u op de zinnebeelden van waardigheid beroept, door de lictoren gevoerd, en die afgrijsselijke stompen en striemen moeten hebben gegeven, daar het jannen van stokken waren. Het mogten, waratje! aardige teekenen heeten, om voor den eersten bewindsman uit te dragen; vooronderstel eens, dat Z.M. of de Minister van Justitie door eenen zweep met negen knoopen ruim baan maken liet!
Stokken zijn in den nieuweren tijd niet half zoo gevraagd meer, als zij plagten te zijn. Op onze oude schilderijen treffen wij er in zulk eene menigte aan, als had iedereen een' gedragen, dat ons te minder verwonderen zou, daar de uitspanningen toen over het algemeen iets meer mannelijks hadden, en zij op reis tot waarborgen van veiligheid verstrekten. Eer men uit de hoofdstad van ons kleine land een uitstapje naar een der overige gewesten maakte, pakte men voor drie dagen levensmiddelen in eenen trommel zamen; eer men uit Londen of Parijs naar een afgelegen landstadje toog, maakte men zijn testament. Zoodra men de stokken niet langer enkel tot tegenweer bezigde; zoodra men die versierde met knoppen of kwasten, nam de mode ze in hare magazijnen op. Ik geloof niet,
| |
| |
dat zij er reeds nahield in de dagen van benvenuto cellini; hij was anders de regte man geweest, om er heden voor edelman of kardinaal een keurig kunststuk op te zetten, en er morgen kardinaal of edelman een duchtig pak ransel meê te geven. In de Fransche historie maken zij eene allerbelangrijkste figuur, als gij ooit louis Quatorze en robe de nuit en louis Quatorze en grand Roi naast elkander hebt gezien, dan zult ge weten, dat hooge hielen, noch valsche kuiten zoo veel tot het imposante bijdroegen, als het ding, dat stok, staf noch schepter was, en toch iets van alle drie had. Van koningen gesproken, en om het comische naast het tragische te plaatsen: karel IX, van Zweden, hield eenen ijzeren staf na, om zijne schuldeischers meê uit zijn paleis te jagen, en karel I van Engeland hief, bij zijn proces, zijnen stok in de hoogte, om den Attorney General te verbieden voort te gaan. Eenmaal in Engeland verplaatst, hebt ge er, hoop ik, niets tegen eene anecdote van den vader van een' der Engelsche dichters te hooren, waarin ook een stok voorkomt - al speelt hij er de hoofdrol niet in, de man, die andrew marvell tot zoon verdiende te hebben, is de kennismaking waardig. Eene jonge jufvrouw had den ouden man, die aan de overzijde van den Humber woonde, bezocht; hoe onstuimig het weder tegen den avond worden mogt, toch wenschte zij den stroom te worden overgezet, daar hare betrekkingen zich anders ongerust zouden maken over hare afwezigheid. Vergeefs beproefde hij haar te wederhouden, zich in een gevaar te begeven, waarvan hij juister begrip had dan zij - ten laatste besloot hij galant genoeg te zijn, haar dan ten minste gezelschap te houden, kloekmoedig, ligttillende als hij was. Hij wandelde dus met haar tot aan den oever, en wierp, in de boot stappende, zijnen stok eenen vriend toe,
terwijl hij dezen op vrolijken toon verzocht, dien als eene gedachtenis te willen bewaren. Toen riep hij opgeruimd: ‘Hijsch op, naar den hemel!’ en stak met de jonge jufvrouw van land. Zij verdronken.
Bij het toenemen van onzen handel kwamen buitenlandsche, kwamen Oostindische rottingen in de mode; - er zijn mannen aan de Amsterdamsche beurs, dien het nog heugt, welk eene figuur de bamboezen er gemaakt hebben. En echter, al overleefden zij de pruiken, van welke wij zelve binnen de pijlers der vorige er nog eenige hebben gekend, ook hun tijd is reeds voorbij; de smousjes, die ons in onze jeugd met stokken naliepen, zijn lang ten grave gegaan. Of, als er nog enkele van deze leven, dan moeten zij met der woon naar Leyden zijn ver- | |
| |
trokken; véralby ten minste laat ze op de plaatjes der types figuur maken; klikspaan zelf droeg, bij zijn laatste, lieve bezoek, eenen rotting van vóór Zeven en Tachtig, met gedreven' gouden knop.
Of die weêr in de mode zullen komen, wie weet het? Als de achteruitgang zich daartoe bepaalt, loopen wij geen gevaar, dat iemand er zich aan ergeren zal. Geleerdheid heeft van den stok eigenlijk nooit voor goed afscheid genomen, - getuige de gezetheid aller geestelijken, dominé of pastoor, - ja zelfs geestelijken in spe, kapelaan of proponent - er een' bij zich te hebben. Van mantel, van bef, van korte broek, zijden kousen en steek, van alles doen zij in het dagelijksche leven allengs meer en meer afstand; maar - de stok blijft: ik heb er niets tegen, als ge liever leest: de afschaduwing van den staf!
Geleerdheid - geestelijkheid - gezag daargelaten, dat stokken niet te verachten zijn voor lieden, die veel leêgen tijd hebben, zal u ieder toestemmen, die ondervond welk eene kwelling het is, binnenskamers soms niet te weten, wat men zeggen zal, - buitenshuis niet eens een' distel uit den weg te kunnen ruimen. Het nut van den stok, het nut van rottingen en rietjes schijnt onder drie hoofden te brengen: ten eerste, dat zij een algemeen bewustzijn van magt geven; ten tweede, - 'tgeen vitters maar een deel van het eerste zullen noemen, - dat zij bijdragen tot het bewaren eener goede houding; en ten derde, - 'tgeen nog erger vitters maar voor een deel van het tweede zullen houden, - dat zij iemand een handje helpen, om de gapingen des gespreks aan te vullen - die kleine, linksche tusschenpoozen, welke men gebrek aan gedachten heet.
Ontneem den stok aan iemand, die gewoon is er een' te dragen, en zie eens, met welk een verminderd gevoel van wigtigheid hij zijne woning verlaat! Als zijn stok hem begeven heeft, ach! dan begeeft hij zich zelven! Zijne zelfbeheersching schijnt hem in de toppen zijner vingers ontsnapt; geef hem zijn' stok terug, en hij heeft al zijne geestkracht weêr! Als het een rotting is, dan streelt hij den knop met zijne vingers, die neêrschuivende, die ophalende, door een vernieuwd verlangen geblaakt, hem andermaal in de palm zijner hand te voelen! Hoe hij er meê op den grond stoot, of hem ieder schok op nieuw van de kracht zijns arms overtuigt! Hoe hij klinkers en keijen vuur doet slaan door de stalen punt, als hij langs straat stapt, - of het dons der vroeger vermelde distelen den wind prijs geeft, als hij buiten wandelt! Is het daarentegen een rietje, dan drukt zijne voetzool den grond vaster, als het
| |
| |
voor de eerste maal weêr de lucht klieft! Hoe hij onder het voortschrijden de punt trillen doet, terwijl hij den knop met loodregt uitgestrekten arm in hechte greep omsluit! Hoe hij de rampzalige twijgen der seringen kastijdt, die over heining of hek henengluren! En als hem een mormeldier van een' hond voorbijschuift, hoe hij dan tegelijk zijnen lust in dwingelandij en zijn' zedelijken afkeer van sluipers botviert in de jankwekkende jaap, die hij hem bedeelt!
Onwillekeurig gaven wij ieder, die eenen stok draagt, der verdenking prijs, als overschrijdt hij de grenzen, welke magt van moedwil scheiden, eer hij het weet. En toch zulk een vermoeden is verre van ons. Verwantschap moge er zijn tusschen rotting en ranselen, - eene verwantschap, te zeer in het oog vallende, dan dat onze etymologen er de bewijzen voor behoeven te halen uit Hindostan; - in de hand van den wijze biedt het wapen slechts wederstand, - we zullen billijk genoeg zijn, den stok ook in dat licht te doen zien. We waren er bij tegenwoordig, dat een fatsoenlijk man, wiens manieren heusch mogten heeten, heusch tot hartinnemens toe, - maar die ongelukkig een' hoogen rug had - in gezelschap door een' eersten bluffer werd gesard en geplaagd. Eindelijk was de bullebijter te verre gegaan; de bogchel keerde zich om, en, andere paulus van hemert, sprak hij op den beschaafdsten, beleefdsten toon ter wereld: ‘Mijnheer! het spijt mij, dat ik - verpligt ben te zeggen - dat u weinig begrip heeft van de manieren - passende in eenen kring als dien, waarin wij hier werden ontvangen -’ (hij hield een oogenblik op; hij genoot de verwarring, waarin zijne beleefdheid den bullebak bragt; hij voegde er zoo mogelijk op nog hoffelijker, nog heuscher toon bij:) ‘en hoe ongaarne ook, zie ik mij gedwongen u te waarschuwen, dat ik niet zal mogen afzijn, indien ge u jegens een fatsoenlijk man niet anders leert gedragen, - u een pak slaag te geven!’
En daden aan woorden parende, ligtte hij zijn' stok op, toen de andere nog niet begreep, dat de laatste woorden slechts eene vertolking waren geweest van de eerste, - en geen der gasten, die er zich aan ergerde, dat de bogehel sprak in den eenigen stijl, dien de bluffer verstond, - dat hij hem sloeg.
Intusschen er valt meer partij van onzen lieveling te trekken, dan louter bescherming tegen zoo grove ongemanierdheid; inderdaad, wat zouden eenige, voor het overige leepe, lieden, wat zouden zij wezen, zonder hunnen rotting of hun rietje? Er is eene onloochenbare Rhabdosophie, Sceptrosophie - of
| |
| |
Stokken-Wijsheid, buiten die der Toovenaarsroede, waarmede men schatten aan het licht plagt te brengen. Hoe menig een heeft aan haar onhoorbare opmerkingen en onbeschrijfelijke bevalligheid te danken! Soms doet de ware adept in die mysteriën de punt van den stok op zijn' uitgestrekten regtertoon draaijen, terwijl hij den mond zamentrekt en den adem inhoudt: het wil zeggen, dat hij heel veel aardigs, heel veel nieuws zou kunnen vertellen, als het hem maar lustte. Dan weder houdt hij rotting of riet tusschen zijne knieën gevat, en laat die tikken tegen zijne tanden of onderlip, hetgeen beduidt, dat hij bedaard overpeinst! Bij andere gelegenheden slaat hij er de maat mede op zijne laars, dat allerelegantst staat. Ten laatste, als hem geene aardigheid op de tong komt, om de uwe meê te beantwoorden, dan heeft hij u maar met zijn' stok in de ribben te stooten, en te zeggen: ‘o, Gij snaak!’ en hij staat eensklaps hooger dan gij; hij staat boven u, als eene soort van beschermend vernuft, dat zich de moeite niet behoeft te geven geestig te zijn.
Te zelfder tijd, en om mijn onderwerp in alle opzigten regt te doen, indien rotting en riet hunne lusten hebben, hunne lasten hebben ze ook. Als gij gele handschoenen draagt, en uw stok valt in het slijk, dan boet gij een haastig oprapen bijwijlen bitter. Ook is het niet aangenaam, als rotting of rietje tusschen de keijen steken blijft, en de punt er afgaat - alle puntjes afgaan is ergerlijk! - want tien tegen één, dat op het land de stok u uit de hand vliegt, om den modder des wegs, - 't gevolg van een' regenachtigen nacht - tegen uwe kuitendekkers te doen spatten - of dat hij in stad eene der groote ruiten onzer galanteriewinkels aan diggelen slaat: ‘een driegulden, mijnheer! en dan heb ik nog den last van den glazenmaker toe.’
En nu, het dichterlijke? maar ik verhollandschte voor mijne landgenooten, wat een uitheemsch vernuft over een voorwerp, dat zeker tot de meest alledaagsche behoort, aardigs te zeggen wist, - wien hunner behoeft het te worden herinnerd, dat vondel het stokje van oldenbarneveld heeft vereeuwigd?
W.D.-s.
|
|