| |
| |
| |
De zusters.
(Vervolg van blz. 336.)
IV.
Eene drokke straat, eene wereld in het klein! Vruchten van het saizoen en voortbrengselen des lands, - vruchten uit verre hemelstreken en voortbrengsels van het andere halfrond der aarde verrassen er den voetganger bij iederen schred, wisselen zich voor zijnen blik met elke woning af. We gaven, in ruwe omtrekken, de tallooze verscheidenheden van voedsel aan; maar welk kort begrip zou niet vervelend lang worden, wanneer we gewagen wilden van de oneindige gedaanteverwisselingen, waardoor de mode er voorziet in de kleeding der beide geslachten, der verschillende leeftijden, der standen, nog veelvoudiger dan deze? Nooddruft des levens, - behoeften, uit de beschaving geboren - wenschen, in eischen verkeerd, daar overvloed hunne vervulling tot gewoonte maakte - alle worden door die reeks van winkels bevredigd; liever nog, alles, ter bevrediging van deze gevorderd, bieden ze aan. Immers, eene wijle stilstaans, eene poos luisterens, eene vraag is genoeg, om het doel dier tentoonstelling te vermoeden, te doorzien; - het schouwspel blijkt maatschappij; in dien gonzenden korf onderscheidt ge de hommels van de bijen; werkzaamheid, die voortbrengt en weelde, die verteert; - hoe ik u beklagen zoude, als ge meendet, dat ge, met die weinige opmerkingen, het veld hadt afgemaaid! Een drokke straat, eene wereld in het klein! Een andermaal bepale ik misschien uwe aandacht bij de misdrijven, die zij ongestraft plegen ziet; bij het mededoogen, waarvan zij zoo zonderlinge blijken oplevert; thans vrage ik u slechts, welk begrip men zich toch van poëzij vormt, als men haar prozaïsch scheldt? Het tooneelstuk is nog niet opgevoerd, dat zulk een aantal van contrasterende karakters, tegen elkander
| |
| |
doet uitkomen, als de volkshoop gelegenheid geeft te leeren kennen in een woord of wat. Geen wijsgeerig betoog overtuigde me ooit zoo innig van de waarheid, dat de mensch tegelijk de koning der aarde en de slaaf zijner driften is, als een blik op dien drom van mijns gelijken, daar zonder mom voor het gezigt. En wat ik liever nog vermelde, dan de aardige uitspanning en de beschamende les, waarvan ik met een woord sprak, de leerrede is nog niet gehouden, welker toepassing aanschouwelijker voorstelt, dan de straat het te ieder ure doet, dat geld geene onontbeerlijke voorwaarde is voor geluk; - of anne graevestein in eene stemming ware geweest, om het op te merken!
De Doelensluis af, het Schapenpleintje over, de Kalverstraat ingegaan, had zij ooren noch oogen voor het gewoel en gejoel van de menigte om haar henen; vervuld als zij was van het ontwerp, zich zelve van den dwang haars voogds te ontslaan, zich van alle verpligting aan nicht elsabé te bevrijden. Er speelde geen glimlachje om hare lippen, bij de ironie op de liefhebberij onzes tijds voor zuilen en zuiltjes, onwillens, onwetend zelfs, in de basterd-gothische pijlers voor een galanteriemagazijn te kijk gezet; en de logenstraffing der theorie, dat de roomsche ritus bevorderlijk zijn zou voor zuiveren smaak in beeldende kunst, door een anders onschuldig boekwinkeltje geleverd, merkte zij niet eens op. Onwillekeurig verried haar stap het gejaagde van haar gemoed; schier was zij niet langer de jonge jufvrouw, die u ruischend voorbijglijdt, die schuchter opziet, die ter nood groet; het scheen, dat de eerste poging, om onafhankelijk te worden, al de vermogens van haren geest op slechts één punt rigtte; zij zag rond, zonder te zien; zij had haast.
‘Hemel, anne!’ klonk het haar eensklaps in de ooren, terwijl zij louise ovens voor zich zag, gereed, uit een der Magasins de soieries et de nouveautés, in een smaakvol koetsje te wippen; - als anne opgemerkt had, dat de trede was neêrgelaten, dat het portier openstond, dan ware zij om het rijtuig heengegaan, en niet langs de winkelkasten.
‘Louise!’ hernam zij, verrast, bijna vrolijk, en drukte hartelijk de glacévingertjes; - want al had de blondine nooit tot hare vertrouwde vriendinnen behoord, de verschijning wekte aangename herinneringen op; - de palfrenier liet den knop des portiers los, en trad een' voet twee, drie ter zijde, - de meisjes wisselden eenige woorden.
Dáár verschoof eene gestalte op de kussens van het koetsje;
| |
| |
dáár gluurde een gezigt de ontmoeting der schoolkennissen uit het rijtuig aan; dáár tikte eene hand, zeker louter bij toeval, tegen het voorste regterglas.
‘Het is mama!’ zeide louise, anne met zich troonende, ‘laat me u presenteren, - mama, jufvrouw graevestein! - anne, mama!’
‘Louise heeft mij zoo veel van la belle pianiste verteld,’ zeide mevrouw ovens, nadat ze zich zittende had gebogen,‘dat ik uw' naam had moeten raden, jufvrouw graevestein! Als ons rijtuig minder désobligeant was, ik zou u een plaatsje aanbieden -.’
‘Verpligt, mevrouw!’ viel anne in; hoe ongaarne zou ze zich hebben zien brengen, waar zij wezen wilde!
‘Maar ik bid u,’ voer mevrouw ovens voort, ‘laat deze disgracieuse receptie u van verdere kennismaking niet afschrikken; we gaan in de volgende week naar buiten - louise, weet ge, tracteert de harp,-het zoude eene heele acquisitie voor onze société zijn, als u ons eenige dagen.....’
‘o Mevrouw!’ zeî anne, zoo als men het zegt, wanneer men noch aanneemt, noch afslaat.
‘Pauvre orpheline!’ hervatte mevrouw ovens, ‘afleiding zou u goed doen; op het land zien wij zeer weinig menschen; uw deuil kan dus geen bezwaar zijn; zeg niet: neen, ma chère! louise zal er u toe overhalen, als zij u overmorgen eene visite brengt.’
‘Ik zou het lang gedaan hebben,’ viel louise in; ‘maar ik wist niet, of het mevrouw de Wed. ackermaels aangenaam zou wezen.’
‘Nicht is in dat opzigt zeer heusch,’ deed anne der oude vrouw regt; ‘je wist dus, louise! dat we....’
‘Alles, ma chère!’ hernam mevrouw ovens; ‘ge hebt meer vrienden dan ge gelooft.’
‘U is wel goed, mevrouw! - ik dank u, ik dank u van harte!’ bragt anne uit; ‘doch ik vergeet waarlijk waar we zijn,’ voegde zij er bij; een paar heeren, naar de Munt slenterende, lorgneerden de scène; ‘mevrouw ovens, uwe dienares! - adieu, louise! adieu!’
‘Sans adieu!’ klonk het, ‘au revoir!’ en de palfrenier sloeg het portier achter de jonge jufvrouw toe, en wipte op den bok, weg rolden de dames.
Die arme anne! Ondanks haar zelve, vergeleek zij haar lot met dat van louise - en echter zou zij, ten prijs der koelheid,
| |
| |
deze eigen, met haar willen ruilen? Neen, - nooit! - en met veêrkrachtiger stap ging zij verder, ging den Heiligen Weg op, ging het huis langs, dat weleer de lofzangen der Clarissen hoorde, en dat nu weêrgalmt van de verwenschingen der gegijzelden; - eene gevangenis, welke dickens bezoeken moest, om haar voor heel Europa ten toon te stellen! - ging het Koningsplein over, het verbaze u niet, dat hare hand, onder de kap, eensklaps langs hare oogleden gleed. Van verre zag zij het huis haars vaders! In andere stemming plagt zij het jaren lang van die zelfde sluis te onderscheiden, gedachten, als het nooit had gewekt, rezen thans bij haar op; - ‘voort!’ dacht zij, ‘voort!’ - en waartoe u langer opgehouden; waarom ons niet eensklaps met haar op de Baangracht verplaatst, waar zij vroeg: ‘of hier niet ergens Mijnheer burdach woonde?’
‘De muzijkmeester? o ja wel!’ antwoordde haar een wijf uit eenen kelder, waarboven ‘Water en Vuur’ stond te lezen, ‘ziet ué waar die blompotten voor de ramen staan, daar woont hij!’ en terwijl anne ‘dankje!’ zeî, en voortging, kwam het wijf den trap op, zette de armen in de zijden, en begon een praatje met de jufvrouw van boven, die in het nachtjak over de onderdeur lag. ‘Wat moet die bij den oude?’ vroeg het water en vuurtje; doch ik spaar u de vriendelijke gissingen, welker aard ieder vermoedt, als ik er bijvoege, dat een gebogehelde schoenmaker, die ze hoorde, terwijl hij in het voorhuis der naaste woning op zijnen driestal zat, der buurtjes toeriep: ‘Zoo als de waard is, betrouwt hij zijn gasten!’ De jufvrouw in het nachtjak droop af, ik meen, droop haar kamertje in; ‘wel, draak! wat let me!’ riep het water en vuurtje; maar anne was reeds buiten het bereik hunner stemmen, en ter teekening van de buurt volstaat de toets. Zeven of acht huizen voortgegaan, haalde onze heldin de schel eener onderwoning over, waaruit haar, toen de deur geopend werd, een galm te gemoet klonk, als die eener koperen keel; neen, een geluid als dat van een brullend beest. ‘Woont hier Mijnheer burdach?’ vroeg anne, ongeloovig; - ‘boven!’ hernam de knaap, die haar open had gedaan, hernam het brutaal, en sloeg haar de deur voor den neus digt, want hij had, op ons tooneel, in zeker stuk eenen brief binnengebragt, en niemand weet welk een' hoogen moed het geeft, als men eens op de planken is geweest, als men eens in de houten kast voor het publiek heeft gesproken. ‘Excuseer,’ had anne gezegd, aangeborene heuschheid verkwistende, en zag thans eerst, dat de woning inder- | |
| |
daad twee ingangen, of, juister gezegd, een' in- en een' opgang had; daar de deur der laatste aanstond,
spoedde zij zich de trappen op, zonder het touw aan te raken, dat, naar het scheen, eene leuning verving.
Op het bordes gekomen, tikte zij tegen de voorkamersdeur, tikte zij andermaal - er werd niet ‘binnen!’ geroepen; maar een hond sloeg aan, - en toch, dat gebas hield op, daar een zoet stemmetje het dier bestrafte; anne tikte ten derdemale - hond en stem zwegen allebeî. Wat zou ze doen? Aan de achterkamer tikken? Maar ‘de muzijkmeester woonde, waar de bloempotten voor de glazen stonden’ - en dies draaide zij den knop van de deur om - het gebas vernieuwde zich niet - dies opende zij die een kiertje; de groote bruine oogen van een' lob bes van een' patrijshond, de blaauwe kijkers van een meisje van een jaar zes of zeven keken haar aan. ‘Woont mijnheer burdach hier!’ vroeg zij ten derdemale; het kind sprong vertrouwelijk naar haar toe: ‘ja!’ zeî de kleine, en trok haar binnen; de hond vlijde zijn' fraaijen kop op de voorpooten neêr, terwijl hij iedere harer bewegingen bleef gadeslaan.
‘Paatje komt zoo weêr!’ begon het meisje, en zette, zoo goed en kwaad het ging, anne eene stoel, en stond een' poos aan haren schoot haar aan te zien, vrij, vrolijk ding als ze was - toen sprong zij weder naar den hond in den hoek, en trok hem bij de ooren, en reed op hem rond, als waren ze zamen alleen geweest.
Ondanks de vreemde ontvangst, achtte anne het niet onwaarschijnlijk, dat de muzijkmeester burdach er woonde, want men kon én buurt én trap vergeten, om het uitzigt dat de beide vensters verleenden; want de stoffaadje van het vertrek was eener betere woning waardig. Door het bloemperk van den hangenden tuin henen, zag anne de kruinen van het geboomte der schans, door eene zomerkoelte zachtkens heen en weêr geschud; zag zij in het verschiet de weiden achter de singels; zag zij aan hare regter- den omgang van eenen molen, op het bolwerk van de buurt. Het geheel had iets van buiten, hetgeen een man, die zin voor de natuur bezat, aan wien de zuiverste smaak van allen was bedeeld, dien voor het land, met de afgelegene ligging, met menigerlei ongerijfelijkheid verzoenen kon; vooral in den zomertijd, wanneer de lommer het verval verbergt van schuren en loodsen en stallen, die anders der wijk iets afzigtelijks geven. Een blik op het huisraad overtuigde anne te meer, dat zij wel zoude doen eenige oogenblikken te wachten - er lag een groen en
| |
| |
grijs geruit tapijt op den vloer; er hingen drie vogelkooitjes boven het damspiegeltje; er hingen een paar gezigten van den Rhijn aan de wanden, en mogten de meubelen, het ouderwetsche kabinet vooral, betere dagen hebben gekend, eer de laden miskleurig werden, eer de beslagsieraden hun verguldsel verloren er stond eene mooije piano in de kamer: anne's blik rustte er begeerig op.
Het was, of het kind dien begreep - ‘speel een walsje,’ vroeg het zoo vriendelijk, terwijl de teêre handjes beproefden het deksel op te ligten; ‘ik wals met Caro!’
En wat anne aan doortje vóór acht of tien jaren misschien zou hebben geweigerd, willigde zij thans der vreemde kleine gereedelijk in; de handschoenen gleden van de vingers; zij nam plaats op het krukje.
‘Caro!’ beval het kind.
Anne zag spelende om; de patrijshond sprong naar de maat, of het hem lust was, en schoot hij te kort, en stoof hij op zij, dan zette de kleine hem te regt, dan wipte ze over hem heen, in natuurlijke bevalligheid, zonder wedergâ; het meisje gilde het uit van pret.
‘Een Strausje!’ vroeg het woelwater.
Anne gaf toe; - een dier vervoerende, bedwelmende, walzers, welke het Weener volksleven als een' roes van zinnelijk genot aanschouwelijk maken, ruischte van de snaren, en toch werden het kind en Caro eensklaps in hunne dwarlvaart gestuit; toch stonden zij eensklaps in schilderachtige, koddige verbazing stil. Midden onder het spel had anne zich aan de woeste dartelheid der toonen geërgerd; was zij uit de maat van den walz overgesprongen in eene droefgeestige adagio; fantaseerde zij over alles, wat er in haar gemoed was omgegaan, gedurende de beide weken, dat zij het genot eener piano had ontbeerd. Ik wenschte muzikus te zijn, om u te kunnen vertolken, wat er al uit die toonen sprak: eene herinnering aan hare jeugd, een gebed misschien aan den geest haars vaders! - Burdach's binnentreden stoorde eensklaps de fantasie.
Er is een tijd geweest, waarin twee blinden de meest gezochte muzijkmeesters der hoofdstad waren; onbeduidend als de bijzonderheid schijnt, licht zij echter den zin onzer grootouders voor spel en zang karakteristiek toe. Elk dier beide onderwijzers was organist eener hervormde kerk; ieder hunner leerde der jeugd psalmen spelen, en gezangen ook, mits het hoofd des huizes nieuwerwetsch genoeg dacht, om deze geen' godslasterlijken gruwel te achten. Houd de twee blinden voor een
| |
| |
oogenblik eens voor types van het toenmalig onderwijs hier te lande, en toets er zijne strekking aan; onder het vrijgeleide der vroomheid, kwam de kunst het huis in - was het wonder, dat de eene als de andere zich doorgaans in den uitslag harer pogingen zag teleurgesteld? Niemand, die beweren durft, dat het godsdienstig gevoel der natie aan de kunst zijne wieken heeft dank te weten; op hare beurt ontkent de muzijk, dat ze bij ons hervormd kerkgezang ooit dienst deed als priesteresse. Het haperde aan de methode dier meesters, meende zij. Liefelijk, innemend, zich naar de onderscheidene vatbaarheden schikkende, was deze zeker niet, als wij geloof mogen slaan aan de vertellingen, dat drillen om de ooren tot de alledaagsche straffen behoorden; dat de maat door de vereelte voetzool des onderwijzers op de teenen van den leerling werd getrapt. Het schortte aan gebrek van godsdienst bij de blinden, zeî de vroomheid. Zinnelijk, prikkelbaar, levendig als zij waren (en dat is wèl blinden-individualiteit), wil men, dat hunne scherts al de scherpte had van eenen door geene afleiding verstompten, door geene opleiding beschaafden geest, dreven zij den spot met de leerredenen huns tijds, die zij hoorden tot vervelens toe. We zijn den meesters hard gevallen, - lag de helft der schuld niet bij de leerlingen? Helaas! de behoudende partij van het laatst der achttiende eeuw ten onzent was alles slechts ten halve; - ik wil er geen borg voor blijven, dat beide blinden prinsgezinden waren; dat, er niet één patriot onder hen school; - maar in allen gevalle, zoo veel is zeker, dat de oranjeklanten, die hun de hand boven het hoofd hielden, het loffelijk vonden, partij te trekken voor het geloof, tot van die misdeelden toe; - dat er van liefde voor de muzijk weinig sprake was, en nog minder meenens. Anders hadden die twee meesters, mannen van talent, als men ons hen afschilderde, ten minste de kern van een muzikaal publiek moeten vormen; - anders hadden
de orgelconcerten - door hun voorbeeld ook in andere steden in zwang gebragtherinneringen moeten nalaten en leerlingen opwekken; - anders moesten we ons thans voor het minst door eenen volkssmaak in kerkgezang onderscheiden! Gelukkig, dat we u straks vroegen, die beide blinden voor types van het onderwijs te houden; immers, zonder dat woord zou men ons nageven, dat wij van hen alleen eischten, hetgeen twee en eene halve eeuw reformatie ons niet leerden, evenredigheid tusschen middelen en doel, in de verheerlijking Gods, door een waardig gebruik der ons geschonkene stem! Slechts als laatste leermeesters op orgels en orgel- | |
| |
tjes - die ons uit de dagen onzer vroegste jeugd, schemerig, in binnenkamers en zalen heugen - slechts als overgangsmannen tot een nieuw tijdvak der muzijk ten onzent, behoefde ik hen in deze vlugtige schets.
Gevaarlijker mededingster dan ooit de clavecimbaal was geweest, deed de piano allengs die kabinetten wijken, waaruit de galm door de woning plagt te varen, tot hij den buren in de ooren daverde; - de smaak nam eene andere rigting, door een ander geslacht. Als gij ooit hebt beproefd, dezelfde hoofden om beide speeltuigen te groeperen, dan eischt ge geen bewijs voor de waarheid der laatste stelling. Allonge-paruiken en gekapte mutsen - des noods, en in de dagen des vervals, haarzakken en kornetten rondom een huisorgel, dat gaat! - maar de piano eischt los haar, als de technische term is, gesneden, naar de mode der maand het vroeg, maar zonder poeder; - gekruld of opgestoken, gevlochten of gescheiden, al naar het haar lustte; maar blonde of bruine, maar gitzwarte of goudgele lokken, zoo als de natuur die gaf. Het nieuwe instrument bragt nieuwe muzijk mede en andere meesters; achterlijk als ons volk in de kunst bleek - vergeleken met den vreemde - waren het uitheemsche, waren het beurtelings Fransche en Duitsche. Zie, als de inheemsche van dien tijd den lof hadden verdiend, hun bijwijlen door onzen volkstrots toegezwaaid, waarom grepen zij dan de gelegenheid niet aan; toen de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, om de dagen der dochteren van roemer visscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging hadde beproefd, de vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der luite van hooft! Verre van ons, dat wij eensklaps eene nieuwbakken nationale muzijk zouden hebben gewenscht, met uitsluiting van iedere andere - er is een hemelsbreed onderscheid tusschen zulk een' ongerijmden eisch en het billijk verlangen naar eenige weinige, oorspronkelijke liedjes, ‘Partant pour la Syrie,’ mogt aan de orde van den dag zijn geweest, niet louter dewijl Hollands eerste koningin het dichtte, eer zij die kroon droeg, ook dewijl men er talent en gevoel in waardeerde; -
Freut euch des Lebens mogt weêrklank hebben gevonden, als de gelukkige uitdrukking van menschelijken zin voor vreugde, overal elders even goed te huis als op de bergen van Zwitserland; - wij, die beide overnamen, die het eene als het andere speelden en zongen, wij zouden ook onze wenschen, ook ons lief en leed van dien tijd, door toon en klank
| |
| |
hebben veraanschouwelijkt; - ach! de blijken, dat wij het deden, waar zijn ze? - Laat hooren, wat u heugt, - ik wil boete doen, zoo ik onregt deed; maar beroep u tegenover de honderde bewijzen van navolging, welke ik boven de aangehaalde; zou kunnen bijbrengen; niet op een paar oorspronkelijke volksliederen, te lang om ze uit te zingen, en daardoor reeds hun eigen vonnis wijzende - iedere zang hebbe iets van eenen zucht! - De piano begon te heerschen, zeiden we, en Fransche en Duitsche meesters met haar - doch het leed niet lang, of de oude stamverwantschap deed zich zegevierend gelden in de liefde, welke de kunst van het laatste volk ten onzent boven die van het eerste verwierf; burdach - doch behoef ik u nog te zeggen, tot welke school hij behoorde, Germaansch als zijn naam u reeds in de ooren klonk?
Vijf en dertig jaren lang had hij reeds onder ons gewoond; vijf en dertig jaren lang les gegeven op den ochtend, dat hij anne te zijnent verraste; en krachtig krulde het grijze haar nog langs zijne slapen, al was de kruin in het laatste tiental kaal geworden van verdriet. Sprekende tegenstelling dier afzigtelijke blinden, op welke de kunst, welker doel harmonie is, schier geenerlei invloed uitoefent, wat voorkomen en gebaren betreft; boeiden zijne donkerblaauwe oogen u, door den weemoed, waarin zij dreven, door den glans, die er bijwijlen uit lichtte; bewezen zijne gestalte en zijn gang, dat de zin voor het welvoegelijke slechts eene andere openbaring van dien voor het welluidende is. Innemend was ‘de oude;’ innemend tot u liefwordens toe, te meer welligt, daar hij niets van dat kruipend-vleijende had, waarmede zich zoo vele zijner landgenooten ‘den reichen Holländren empfehlen!’ Burdach verzekerde zijnen leerlingen nooit, dat het oord, waarin hij de wijk had genomen, toen sein Landesherr, alles behalve landsväterlich, de jeugd zijner staten voor vreemd goud veilde, hem dierbaar was geworden, dierbaarder misschien dan zijn geboortegrond; - en echter twijfelde geen enkele van deze er aan; echter was ieder hunner er van overtuigd. Burdach stofte nimmer op zijne liefde voor de kunst, aan welke hij zijn brood was verschuldigd; maar zoo de muzijk van balletten, als die van het Uitstapje naar Haarlem, b.v., door de blinden op clavecimbaal of piano achtergelaten, waar hij les gaf, plaats had gemaakt voor die van mozart; zoo eenige zijner discipelen, ten gevolge zijner leiding, beethoven bestudeerden, reethoven begonnen te begrijpen, dan gaf hij zich zelven in stilte de getuigenis, dat hij aan hun on- | |
| |
derwijs zijn leven niet vergeefs had gewijd; dan geloofde hij zich te mogen
vleijen, dat zijne pogingen voor de kunst, vroeger of later, vrucht zouden dragen. Anne graevestein - want onze inleiding dreigt geen einde te nemen - anne graevestein behoorde tot die weinige gunstelingen, van welke hij hooge verwachting had - met het kind op de knie, verzekerde de grijze haar, hoe zeer het bezoek hem verheugde.
‘Ach, mijnheer burdach!’ hernam anne, ‘het is geene contravisite voor de condoleantie, mij door u gebragt; ik kom tot u, dewijl ge toen zoo hartelijk met mij spraakt; dewijl gij altijd zoo welwillend voor mij geweest zijt! Ik heb raad noodig, den raad van een' kunstvriend; daarom wende ik mij tot u.....’
‘Und bist mir willkommen!’ viel hij goedig in, en verbeidde Wat anne verder zeggen zou; - erger u zoomin als zij het deed, bid ik, aan een enkel Hoogduitsch woord, waarmede de man van tijd tot tijd zijn Hollandsch zultte! - Germanismen zal ik hem zoo min mogelijk laten zeggen; - de Commissie ter Taalzuivering, door het Instituut benoemd, heeft voor de eerste jaren in dat opzigt werk genoeg te doen in den Augiasstal van ‘UEd. veel gelezen Handelsblad.’
Anne aarzelde; - ‘vader! mijnheer burdach!’ begon zij, en een blosje tintte de anders bleeke wangen; ‘vader was niet rijk!’ gelukkig dat aan graevestein het hooren der verzuchting was gespaard, welke de bekentenis haar kostte; ‘het is waarschijnlijk, dat wij iets zullen moeten doen.’
‘En gij denkt les te geven, jufvrouw graevestein! kwam de grijsaard haar voor, op even eerbiedigen toon, als hij plagt te bezigen, wanneer hij enkele malen ten disch haars vaders had aangezeten - anne greep er moed door; anne vroeg hem, of hij geloofde, dat zij aanleg genoeg bezat, om door strengere studie, in de kunst te slagen -.’
‘Strengere studie?’ herhaalde hij, glimlagchende; ‘als iemand zich ooit gewacht heeft zijnen leerlingen van b te spreken, eer zij a meester waren, dan deed ik het - en nu ik mij zelven geprezen, neen, regt heb gedaan, zie ik niet in, waarom ik aarzelen zou, het ook u te doen. Ge hebt er nooit naar gestreefd, in de kunst sterker te schijnen dan ge waart, jufvrouw graevestein! - ik vergunde u te fantaseren; Sie componirten zuweilen recht genialisch; strengere studie! - Eene handleiding tot onderwijs is van harte tot uwe dienst, en ik beloof u, dat zich niemand over u beklagen zal, - maar...’
| |
| |
Anne zag hem aan, sprakeloos aan; - doch hare regterhand, die op de toetsen der piano rustte, aan welke zij straks had gespeeld, verried wat er in haar gemoed omging, dobberende tusschen hoop en vrees; hoe snel zij de vingers van het speeltuig naar zich toetrok; de snaren trilden, zoo zeer hadden ze gebeefd.
‘Sie sind nervenschwach, jufvrouw graevestein!’ hernam, burdach; ‘ik wenschte, dat ik een glas water voor u had. -’
‘Och, ga voort,’ viel zij in, ‘uw goede raad zal mij spoedigst doen bedaren!’
‘Gij wilt les geven,’ begon de oude op nieuw, ‘liebes Kind!’ zoo noemde hij haar weleer dikwijls, als haar spel hem had verrukt; ‘ge weet niet wat les geven is! Zie mij zoo vreemd niet aan, als wildet ge mij vragen: ‘heb ik dan zelve niet les genomen?” - indien gij eens de enkele der honderd waart geweest, bij wie dat les geven mij lust was, terwijl het bij de overigen last mogt heeten, ondragelijke last! Jufvrouw graevestein! ik vleije u niet, - ik overdrijve evenmin - het is de vloek onzer kunst in dit land, dat zelfs een genie er van de muzijk niet leven kan, ten zij het zich getrooste, les te geven! Ik spreek niet van de kleine onaangenaamheden, er aan verknocht; onaangenaamheden, voor het gevoel eener vrouw welligt nog krenkender, dan voor dat van ons mannen, die zich daarover leeren heenzetten: de minachting der dienstbaren, de minachting der ouders, de ontvangst op de voetmat, de ontvangst in eene koude kamer, de bejegening, die u gevoelen doet: ‘och, 't is de meester maar!” - Ein wenig Philosophie, liebes Kind! en wij vereelten für die Umgebung; maar het leeren zelf gaat pijnlijk, zes van de zeven maal. Gij hebt er mij nooit van hooren spreken, ik klage er zelden over, want weinigen verstaan ons; de groote hoop scheldt het: Künstler-Kränklichkeit! Doch zoudt gij gelooven, dat er oogenblikken in mijn leven zijn geweest, waarin ik wenschte, dat ik mijne handen aan den ploeg mogt slaan; dat zij de spade hadden gehanteerd, liever nog, dan langer gedoemd te wezen, der botheid zin voor het schoone in te scherpen - ein wahrer Unnsinn! - dan der ijdelheid in staat te stellen, een half uur lang met geleende veêren te schitteren - ‘als zij dat stukje donderdagavond maar kan, mijnheer!” - die Frau hiesz eine dilettante! Of het hierbij nog bleef; of ge naar
de vorderingen derzulken niet beoordeeld, gevonnisd, veroordeeld werdt dooe een publiek, dat de kunst eene koordedanster
| |
| |
acht; die te luider wordt toegejuicht, naar mate zij in grilliger, gewaagder sprongen slaagt; ‘men kan geen oog houden op zijne vingers!” - Piano-Gaukler, allerletzten Geschmacks!’
‘Ergerlijk moet het zijn, mijnheer burdach!’ hernam anne; ‘maar als men des daags les heeft gegeven, dan musiceert men des avonds voor zich zelven, en dat stelt schadeloos!’
‘Och! de lente gelooft den herfst niet, als hij haar vertellen wil, dat in de kunst weinig bloesems vruchten worden,’ zeide de muzijkmeester in zich zelven, terwijl hij het hoofd schudde, en voegde er tot anne bij: ‘in de jeugd, ja, jufvrouw graevestein! zoolang men het les geven maar middel acht, om een hooger doel te bereiken; bloos er niet om, dat ik uwe gedachte ried; - ik ben ook jong geweest, ik heb ook eerzucht gekend! Om den wille van mijne echtgenoote verloochende, overwon ik haar; - nein, hedwig! nein!’ zeide hij, zijner verscheidene vrouw gedenkende, en zag op, alsof hij aan de gemeenschap van geesten geloofde, - ‘es dauert mich nicht, wir waren glücklich! - Entschuldigen Sie,’ begon hij weder tot anne; ‘maar als ge concerten geven wilt, leg u dan niet aan den band des lesgevens; neem dan nu uw besluit; ik kan u in drie woorden mijnen raad geven; ga naar Parijs! - doe het hoe eer hoe liever! Conservatoire, École de Musique, hoe die school heeten mag, bezoek haar, - an Empfehlungsschreiben soll's Dir nicht fehlen, liebes Kind! - Helaas! de bloeitijd der Duitsche kunst, der Duitsche opera - o, wie ich sie hier kannte! - is voorbij! - alles moet vlug en vrolijk, of verbazend en vreemd wezen; die Franzosen liefren Ihnen das eine wie das andre. - Gedruisch in plaats van gevoel - overlading in stede van diepte; so will's die Zeit! Hollandsche, als ge zijt, moet gij het hooren; men zal u bewonderen, als gij uit Parijs terugkeert, al waart ge er ook achteruitgaan, car vous brillerez! brillerez! - Ik ben bitter, meent ge, toch niet, - trots dat het mij deert, weber te zien wijken voor auber, und mozart, der
einzige, für meijerbeer; - ga naar Parijs! Gevormd zult ge er niet worden; ge wierdt het gelukkig in eene andere school; maar wilt ge die vorming voltooid zien, voltooid naar den eisch van onzen tijd, gehe, liebes Kind! und Gott behüte Dich!’
Een oogenblik stilte volgde; anne was verrast door den voorslag; anne voorzag al den tegenstand, dien zij vinden zou; - toen zij voortdurend zwijgen bleef, hernam burdach:
‘Verhelen wil ik u niet, jufvrouw graevestein! dat ik u
| |
| |
met geruster harte gaan zag, als ge aanleg hadt voor den zang - de instrumentaal-muzijk heeft haren schoonsten tijd beleefd; de vokaal-muzijk is de afgod onzer eeuw - es wird nicht lang währen, so giebt es auch hier eine Italienische Oper - dan zullen wij dansen naar de pijpen van donizetti, o welch eine Zeit! Al zouden zij er met de haren worden bijgesleept, fioritudes en roulades waarborgen toejuiching - trillers moeten er zijn, al staat er geen enkele in het stuk! Cent mille francs dans la gorge! - und man ist mächtiger wie beethoven es je war; - maar de goden zijn regtvaardig, men is het slechts voor een jaar of tien; dan wordt de zanger vergeten; dan is zijn naam een ijdele galm! - het genie heeft toch nog iets overgehouden in de onsterfelijkheid van zijn werk!’
‘Paatje!’ riep het kind, dat gedurende het gesprek van zijne knie was gewipt, en er weêr op was gesprongen, nadat het eene poos met Caro had gespeeld, ‘paatje!’ riep het, en wekte den grijsaard uit de mijmering, waarin deze verdiept scheen; de zachte handjes streelden de baardige kin.
‘Jufvrouw graevestein!’ sprak burdach ernstig, terwijl zijne fraaije vingers de lokken der kleine werktuigelijk glad streken, ‘een woord, eer wij scheiden; ik heb tot u gesproken als kunstvriend; ééne waarschuwing, of ik uw vader ware! Gij kiest de baan der kunst! - weet gij, hoe glibberig zij is? Ik heb u gezegd, dat ik mijner eerzucht geweld aandeed, om een huwelijk; ich war glücklich wie Gatte, wie Vater war ich es auch, bis....’
Anne had op hare beurt, toen hij eensklaps poosde, van Nervenschwachheit kunnen spreken; doch er schuilt zoo veel meêgevoel in de vrouwelijke borst; maar de smarte eens mans, eens grijsaards vooral, schijnt zoo groote meêwarigheid te wekken, dat anne, zonder te spreken, het kind van zijne knie troonde, dat zij het aan haren schoot deed staan.
‘De kleine noemt mij paatje!’ hernam burdach, ‘al is ze mijn kleinkind; - hare moeder stierf, toen zij geboren werd! - o Jufvrouw graevestein! - zij had aanleg - aanleg van anderen aard dan den uwen - aanleg voor het tooneel, voor den dans. - Ik waande, dat ik wist, hoe ik haar voor de gevaren dier loopbaan hoeden moest - en toch viel zij - viel door iemand, dien ik vertrouwde, als ware hij mijn zoon geweest! - Gott der Rache! - schaudre nicht, liebes Kind! -’ hij zweeg eene wijle; hij voer voort: ‘Ach! de overprikkeling van gevoel, vereischt om in de kunst te slagen; de vrije leef- | |
| |
wijze, die hare voorwaarde is, stelt der vrouw aan lagen bloot, waarvoor de voortreffelijkste het eerst bezwijkt; - der alte burdach hat Dich gewarnt - ga naar Parijs, als gij der bedwelming van dien dampkring het hoofd durft biên.’
‘Hedwig!’ riep hij; het kind sprong op zijne knie, - en een paar tranen, die de grijze wenkbraauwen verduisterden, rolden langs het blanke voorhoofdje neêr.
‘God geve mij licht!’ zuchtte anne.
| |
V.
‘Een oog in het zeil te houden, kan geen kwaad,’ had de geneesheer tot zijne gade gezegd.
Ongelukkig was hun oudste zoon, een luitenant onzer marine, er bij tegenwoordig geweest.
‘Papa!’ had de zeerob aangemerkt, ‘u doet als alle baren; u misbruikt de termen van janmaat.’
‘Een oog in 't zeil houden, dirk! wat zegt het anders, dan gâslaan, wat koers het schip zet?’
‘Ha! ha! alle respect voor mama; doch ik verwed er de eerste rooversjonk de beste onder, die in het land van Winjewanje mijn prijs zal wezen - God betere het; wij maken er geene andere meer! - dat het eene verkenning op vijandskust zal worden, en geene vaart regt door zee -.’
‘Regt door zee, dirk? - baar of geene baar, zeg ik u! regt door zee! -’
‘Raken we buiten nicht elsabé's testament, in Godsnaam, papa!’
Het was mogelijk waar, - doch het leed geen' twijfel, doch het was zeker, dat doctor goemans het laatst van alle deviezen, de lievelingsspreuk zijns zoons, zou hebben gekozen: regt door zee! Er stond geen wapen, geene letter zelfs, op het rijtuigje, dat in de eerste dezer schetsen een oogenblik werd gezien; maar als er vóór jaren op de hooge koets van doctor goemans regt door zee had gestaan, dan geloof ik, dat de buszieken het hadden uitgewischt, hoe weinige malen zij ook in de achterwijken verdwaalde. Regt door zee, en hij was de gunsteling geworden van epicuristen, die aan verstoppingen leden, en toch wilden blijven voortsmullen; - van ingebeelde zieken, die geneesmiddelen eischten, doch tot geen' prijs beteren wilden; - van oude heeren, die weder heel jong wilden worden; - van da- | |
| |
mes, die maar niet oud wilden zijn; - regt door zee, en zulk eene praktijk, zóó verkregen! Er zijn misschien physiologen onder mijne lezers, die zich verbazen, hoe een vader als deze een' zoon hebben kon als den zeerob - ik maak hun scepticisme mijn kompliment - moge de poging, om de onwaarschijnlijkheid te doen ophouden, den overigen niet verdrieten! Ook doctor goemans was jong geweest - dat wil in zijn' edelsten zin zeggen, hij had van ijver geblaakt; ook doctor goemans was student geweest, - verklaar het als boven, hij had aan de wetenschap geloofd! Drie jaren na zijne afscheidspartij aan de Alma mater, behoefde hij zich voor de beste zijner akademiekennissen nog niet te schamen. De laatste dier drie tijdkringen was de eerste van zijn huwelijk, was die der geboorte van zijnen zoon; - telkenmale als sedert de wieg weêr moest worden geschommeld, was hij trager geworden in opmerking en onderzoek, vlugger in slenter en sleur. ‘Mundus vult decipi’ - er zijn vele doctor goemans in de wereld! Aanschellen - kwaalvragen - polsvoelen -
tongkijken - opschrijven - hoedligten, in vier, ten hoogste vijf minuten bij de menigte, bleek het ware middel, om rijk te worden, mits men de luimen van de toongevers der maatschappij wist te vieren, mits men water in den wijn wist te doen. Doctor goemans streefde naar savoir vivre, routine, tact, en de kunstjes loonden beter dan de kennis, de wereldwijsheid anders dan de wetenschap! Geweken was de wolk, die een oogenblik zijnen huisselijken hemel had verdonkerd; - als hij moede was gepraktiseerd, moê gereden misschien, dan lachten hem de geneugten toe, aan weelde verknocht. Slechts het opwassen, slechts de ontwikkeling van zijnen dirk stoorde nog soms de sluimering, waaraan zijn geweten allengs gewoon raakte; - de knaap vroeg zoo onophoudelijk hoe! de knaap vroeg van alles reden; - hij deed het bijwijlen, als de kwaal van dezen of genen lijder geweigerd had te zwichten voor de tooverbezwering eener reeks van recepten, door het gebruik geijkt. Doch was de natuur niet bestemd, om voor allen, ook voor artsen, de geheimzinnige Isis te blijven? Wel waren de oude Egyptenaren wijs geweest, toen zij den sluijer verhieven tot symbool. En weder rolde de koets van doctor goemans, van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat, en weder genazen zijne kranken; de diagnosis der overlevering werd voor hem met iederen dag meer bevestigd, door de oppervlakkige observatie, waaraan hij zich van tijd tot tijd nog bezondigde; man van uitgebreide, van allengs ezuiverde prak- | |
| |
tijk, zag hij zich, door den invloed van vrienden, tot lid onzer meeste geleerde genootschappen benoemd, werd hij in het bestuur. van onderscheidene gestichten geroepen. Er zijn beteren, dan doctor goemans, in vergaderingen van dien aard - veroesterd! Eene pijp, een glas wijn, een praatje, wat kwaad steekt er in? - men mioet monomaan zijn, op het punt van het nicotiaansche kruid; - men moet muzelman
wezen, in afkeer van het druivensap; - men moet menschenhater zijn, als men die drie dingen niet mag! - en voor mij, ik gun allen besturen in ons landje een praatje, een glas wijn en eene pijp, mits de slotsom der werkzaamheden iets meer zij, dan dat de tabak in asch is verkeerd, dan dat de flesch is leêggedronken, dan dat de tijd is verbeuzeld! o Prijsvragen uitschrijvende maatschappijen! doet het toch eindelijk eens die: ‘welke de oorzaak zijn mag, dat zes of zeven mannen in commissie minder zijn dan één man alleen?’ voor een overtuigend opstel en andere bekroont gij niet, beloof ik u eene monster-medaille! Wie zou niet gaarne zijn penningsken bijdragen, om onzen vernuften, om den verdienstelijksten onder deze, niet langer eene verontschuldiging te laten voor de versnippering van hun leven, voor de verlamming hunner kracht? Indien gij het eerder hadt gedaan, doctor goemans zou één' doorn in het vleesch minder hebben gekend! - ik vertelde zijne historie nog maar ten halve. Dirk de vraag-al was dirk de flap-uit geworden; - karakters als het zijne, had de vader gezegd, passen slechts op zee, - en zeldzaam gelukkige overeenstemming! - de jonge heer wijdde zich even gaarne het goedronde beroep toe, als de oude heer hem in de gelegenheid stelde, naar Medemblik te gaan. Bevrijd van den last, scheen het een jaar vier, vijf, of onze geneesheer het goede der aarde in volle mate genieten zou, - geluk binnen'shuis, zijne overige kinderen waren allergezeggelijkst, - gezag er buiten, tien, twaalfderlei praesidiums in ééne week, - eene winstgevende praktijk, eene gevestigde reputatie; wat bedoelde ik toch, toen ik van eene weedoende wonde sprak? Spoedig tot luitenant benoemd, daar hij zich als adelborst op een paar kruistogten in de Oostindiën loffelijk onderscheidde, school in dirk de oorzaak zijner smarte niet, - voor des vaders
bereidwilligheid om allerlei inrigtingen te bevorderen; - de zin is nevelachtig als de zaak, werd aan dezen eene ridderorde beloofd - in de reden waarom zij uitbleef, steekt het geheim. Er was een kreet opgegaan, ‘een kreet van kwâjongens,’ zeî doctor goemans, dat alles geen goud bleek, wat ten onzent in de genees- | |
| |
kunst blonk, en - trots de enkele bewijzen van overhaasting in dat oordeel, van vergissing in de feiten, ter staving dier verwijten bijgebragt, en welke den aanvallers door de aangevallenen, ‘Comme de raison,’ als zoo vele gruwelen op het geweten werden gelaên, - de beschuldiging zelve viel ook door doctor goemans niet te ontzenuwen. Toch moest er iets worden beproefd, en de gegispte gebreken in hunne waarde of onwaarde daargelaten, als de twijfelaarsterm is, was niets gemakkelijker, scheen niets geradener, dan het doel dier vitters verdacht te maken bij de goê gemeente, welke vreemd had opgehoord, dat zoo vele verkeerdheden werden gestraft, noch geboet. IJdelheid - groot genoeg om geen verzuim in den vorm te kunnen vergeven, uit liefde voor de wetenschap; - traagheid - die de koorts op het lijf kreeg, bij de gedachte aan den omslag, waarmede onderzoek gepaard gaat; - botheid - die niet wist, waartoe de wind woei, - het doorluchtig driemanschap in alle tijden, van alle hervorming afkeerig, sloeg de handen ineen, en doctor goemans werd er in opgenomen als bondgenoot. Weldra ging de sprake van ondankbaarheid voor genoten onderwijs; - de hedendaagsche pallas eischte van hare priesteren grijze haren, zoo als de apollo des verledens de eerstelingen van den baard; - alle jeugd stak vol aanmatiging, verwaandheid, betweterij; - menig hoogleeraar schikte zijne toga in statelijke plooijen, en sprak: ‘Et tu, brute!’ Een paar Fransche vaandels, welke honderd malen aan flarden geschoten,
toch in iederen strijd weder spikspeldernieuw moeten heeten, werden gezwaaid: nul n'aura de l'esprit en, ôte-toi de là, spreuken, die zelfs den letterzetter verdrieten, en waarom ik ze, uit deernis met den mijnen, maar niet voltooijen zal, moesten nog eens worden te pas gebragt; - doctor goemans zelf vatte de pen op. En toch, hoe dapper hij zich kweet, in stilte verwenschte hij de uren, waarin hij iederen zijner presidentshamers zoo gretig had aangegrepen; - wat ik u bidden mag, ken daarom onzen man geene gewetensbezwaren toe. Ongeduldig, grimmig zelfs, vroeg hij zich af, wat hij gewonnen had bij de uitoefening des gezags, dat hem weleer zoo begeerlijk scheen, dat hem thans zoo bitter werd verweten? De honoraria, de emolumenten, aan die betrekkingen verknocht, waren weinige of geene geweest; - de dîners, de collations? - mogten ze naam hebben, had hij die niet driedubbel, door den tijd, dien zij kostten, betaald? o Wat was het publiek ondankbaar, dat die opofferingen van doctor goemans niet schatten wilde! - door welken duivel werd de jongere school toch bezeten, om niet te dulden, dat men
| |
| |
iets deed dan met al zijne magt? Hij zelf was ook zoo geweest, maar de wereld had hem wel anders doen worden; - intusschen, doctor goemans bekende het zich in stilte, het leed langer bij hen, dan het bij hem had gedaan! En wat het ergste der jammeren was, die aankomende medici, welke geene partij kozen, welke schenen het de zijne te doen, die mogt hij nog het minst van alle; waarlijk, de man van het schrapje, de man, die niet regt door zee ging, was de eerste, om hen door te zien! -
Vergiffenis voor den langen omweg, dien ik u maken deed, om de familie goemans ten huize van mevrouw de Weduwe ackermaels te brengen, aan welke zij eenen graad nader dan de graevesteintjes was verwant, schoon op hare beurt ook te verre, om zich onvoorwaardelijke erfgenamen te beschouwen. Ge moogt u zelven voorstellen, welk eene onaangename verrassing het voor onzen geneesheer was geweest, toen hij op een der wekelijksche bezoeken, welke hij ongevergd bij de oude vrouw kwam afleggen, de dochters van wijlen zijnen patiënt bij nicht elsabé als concurrenten aantrof. Mr. johannes arnoldus graevestein, niet rijk, was eene kleine teleurstelling geweest; een enkele dubieuse post, ééne non-valeur meer, maakte weinig uit, schoon geld hem hoe langer hoe liever werd; anne en doortje, opgenomen in de woning met de mooije spiegelglazen, hielden de waardige echtgenooten eenen halven nacht uit den slaap. A mauvais jeu bonne mine; mevrouw goemans zou er, eenige dagen na ons laatste hoofdstuk, eens weder eene visite maken; het doel van deze werd u in den aanvang van dit verklaard. En nu zie ik mij verpligt, u nogmaals vergiffenis te vragen, daar ik vrees, dat het tooneel niet aan uwe verwachting zal voldoen, dewijl de groep, die ge in gedachten reeds voor u ziet, veel - te veel belooft. Immers, die bonte kring: ter wederzijde der drieenzeventigjarige nicht elsabé, in haren leuningstoel; de zusters; op eenigen afstand aan hare zijde anne's zijde mevrouw goemans; tegenover haar dirk, die zijne mama geleidde, ijdel als ze was, op de opmerkzaamheid, die een zeeöfficier nog ten onzent trekt, laatste hulde aan de gevallene grootheid! - immers, zulk een kring schijnt een belangrijk gesprek te waarborgen. En echter, al was er onderscheid van leeftijd, van levensbeschouwing, vooral bij de
vrouwen, het onfeilbaarste middel tegen verveling, ge zult weinig hooren; mijn zeerob was niet de eenige chapeau. Opdat het geene wonderspreuk schijne, zij hadden er ten have aangetroffen, in conferentie met nicht elsabé en de zusjes; de oude vrouw kon geen ‘niet thuis’ ge- | |
| |
ven, wegens haar been; de oude vrouw vergunde elk, die de moeite nam haar te komen zien, ten harent ‘uit te blazen of warm te worden,’ naar het zomer of winter was; en mevrouw goemans had het zwak, ‘dat zij altijd den wil wilde hebben van de reis.’ Ongelegen als zij gevoelden, dat zij kwamen, waren zij blijven zitten, tot - raad eens - maar gij kent den doctor nog voor geen vierde, als gij niet gist, dat deze er zijne bezoeken naar had geschikt, om op het uur van het bezoek zijner vrouw voor de deur van nicht elsabé stil te houden.
Hij zat er met de overigen; hij had alle nieuwtjes van den dag verteld; zijne gade verzuimde op te merken, dat hij met de vingers op zijne gouden snuifdoos tikte. Het was een teeken, dat zij anders volkomen verstond.
‘Mama!’ zeî een nufje, dat de eer had dochter van mijnheer en mevrouw goemans te zijn, dat ik over het hoofd heb gezien, in mijne optelling der gasten, - geen groot vergrijp, zoo iets gebeurt zulke nufjes meer! ‘mama!’ zeî ze, toen papa, ongeduldig, andermaal tikte, ‘als we 't nicht maar niet lastig maken, op hare jaren. -’
‘De jongste schepen,’ gaf dirk haar de laag.
‘Drie en zeventig, betje! drie en zeventig,’ hernam de oude vrouw, en keek den kring eens rond, wat de wenschers naar hare erfenis zeggen zouden; ‘maar te drok is 't mij hier niet.’
Anne hoorde het niet eens, of was zich bewust tot het vorige onbeduidende gesprek weinig te hebben bijgedragen, en liet dus het woord onopgemerkt voorbijgaan; doch doctor goemans wipte; ‘met uwe permissie, jufvrouw!’ haar voorbij, om der weduwe ackermaels den pols te voelen.
‘Dat zoo laat mogelijk, neef!’ zeî de oude lagchende; - ‘eerst over een jaar of tien, als God het wil!’ - en de zonderlinge vrouw had er doortje te liever om, dat zij, in het spiegelkabinet, hetgeen tegen over haren fauteuil stond, zien kon, dat deze oprees, om den bespiedenden blik te ontgaan, dien mevrouw goemans bij de laatste woorden op haar vestte.
‘Zoo meende ik het niet, nicht!’ zeî het nufje, om toch iets te zeggen.
‘Ik geloof het wel, kind! maar nu het gesprek toch eenmaal op mijn persoontje geraakt is, dirk! je hadt me in geen jaar twee, drie gezien; vondt je verleden week, dat je aan mij hadt gewonnen of verloren?’
Mevrouw goemans blikte haren zoon aan met een paar oogen,
| |
| |
die in staat zouden zijn geweest, menigeen' te verschrikken; maar de borst, die voor geene kris was teruggedeinsd, gaf om hunne bezwering niet.
‘Verloren, nicht!’ zeî de zeerob, zonder aarzelen, ‘u is nog veel magerder geworden.’
‘Uitdroogen is op uwen leeftijd een goed teeken;’ pleisterde de medicus.
‘Als 't hart het maar niet doet,’ hernam nicht elsabé, ‘tot nog toe heb je 't niet te vreezen, dirk! ik heb menigmaal aan je gedacht.’
‘En ik eens uwe gezondheid gedronken,’ zeî de luitenant, ‘zoo als ik het nu andermaal doe; maar toen deden al de officieren van de Juno mij bescheid -.’
‘Laat hooren, jongen! waarom,’ lachte de oude.
‘Och, nicht!’ viel mevrouw goemans in, ‘die scheepshistorie's zijn zoo ruw; ze duren zoo lang.’
‘Een kwartiertje heeft u nog wel tijd, niet waar, mijnheer ten have?’ vroeg de weduwe ackermaels, en de voogd boog zich toestemmende; ‘vertel op, dirk!’
‘Ik zal het kort maken, nicht! Eene zwarte prinses had zin in mijne epauletten - en in mij op den koop toe. - Ik zeg eene prinses, want dat geeft ongeveer eene gedachte van haren rijkdom - de geheele ekwipaadje plaagde mij met de schrikkeljaarsvrijerij. 's Middags, aan tafel, begon, waratje, de schout-bijnacht er ook van: ‘Jongen!” zeî hij, ‘schop je fortuin toch niet met voeten - in onze marine kun je leven lang luitenant blijven; als zij mij aanhaalde, wie weet, of ik geen Nabob wierd!” De man is ongetrouwd, nicht! - ‘goemans! waarom wil je niet?” - ‘Om twee redenen,” zeide ik, ten eerste, er zijn in Holland nog mooije meisjes, ook voor een' luitenant!’ - hij zag doortje eens aan - ‘alle mooije meisjes werden gedronken, dat begrijpt u; ‘ten tweede,” zeî ik, ten tweede heb ik nog eene nicht!....’
‘Dirk!’ stiet doctor goemans hem op de teenen.
‘Eene nicht, die mij eene ton meêgeeft, als ik een huwelijk doe, niet om de duit - nicht elsabé! uw lange leven! al de officieren dronken het mij!’
Mevrouw goemans veegde zich het angstzweet van het voorhoofd, terwijl de overige gasten lachten, tot anne toe.
‘En nu kom je me je engagement vertellen?’ vroeg de oude.
‘Nog niet, nicht! maar 't is op til.’
| |
| |
En de schalk keek weêr naar doortje.
‘Waarlijk, we moeten gaan,’ zeî mevrouw goemans; de nuf, die bij de zwarte prinses eene kleur had gekregen, stond op, als mama.
‘U heeft nu alle dagen gezelschap,’ meesmuilde het ding tot de weduwe ackermaels.
‘U doet er een goed werk aan, nicht!’ zeî mevrouw goemans.
Anne beet zich op de lippen.
‘Pietje!’ zoo heette de gade des geneesheers; ‘pietje! je bent half paapsch met je goede werken,’ weerde nicht elsabé den onkieschen lof af; - ‘dirk! tot de eer van je dierbaarste te zien,’ schertste zij, toen ze den zeerob ten afscheid de hand reikte.
Doctor goemans speelde den edelmoedige; half hoorbaar verzekerde hij ten have, dat hij geene rekening had in te leveren; ‘om de omstandigheden,’ zeî hij, en zag de zusters aan, ‘haal ik er gaarne de pen door -.’
‘Dat behoeft niet,’ hernam de voogd, terwijl zijn voorhoofd zich fronsde, ‘ik was vertrouwder vriend van graevestein dan u....’
‘Zoo als u wil, mijnheer ten have! maar haast heeft het niet,’ en hij herhaalde aan nicht elsabé de dienstaanbieding, waarmede hij hare woning plagt te verlaten; ‘u weet, het is beter in tijds dan....’
‘Te laat?’ glimlachte mevrouw ackermaels, ‘en drie en zeventig jaren, neef!’
Ten have was beleefd genoeg, de familie en den doctor uit te laten; de vrouw des huizes trapte met den vluggen voet op de schel. ‘Daatje!’ zeî ze, zet die stoelen ter zij, en neem die ‘glaasjes weg;’ een omzien later was alles in orde; de conferentie kon worden hervat.
‘Anne! ga voort, als ge wilt,’ wenkte mevrouw ackermaels.
‘Nicht elsabé, mijnheer ten have!’ begon deze, ‘zoo als ik straks zeide, ik moet den verkoop mijner piano goedkeuren, al ware ik er liever over geraadpleegd - ik begrijp volkomen, dat we niet genoeg zullen overhouden, om van onze rente te kunnen leven; - ik ben bereid, ik verlang te beproeven wat in mijne magt staat. Sedert het eerste, ik hoop ook het laatste, verschil met nicht elsabé, heb ik vrienden geraadpleegd, die mij zeggen, dat ik door de muzijk in staat zal zijn....’
Mevrouw ackermaels zette groote oogen op, doch viel het meisje niet in de rede.
| |
| |
‘Onafhankelijk te worden,’ ging anne voort, ‘als ik een half jaar te Parijs mijne studiën kan voltooijen. Mijnheer ten have! ik vrage u als voogd, nicht elsabé! u als vriendin, die zich over doortje....’
Maar zij mogt den zin niet ten einde brengen: ‘Lieve Hemel!’ riep de vrouw des huizes, ‘de muzijk - een half jaar in Parijs! - hoe komt het in uwe hersens op?’
Ten have vergunde der verbazing haren loop. ‘Jufvrouw anne!’ begon hij, toen mevrouw ackermaels zweeg, ‘ik zou kunnen volstaan met mijne toestemming te weigeren; ik wil beproeven u te overtuigen van het onvoorzigtige van uwen wensch. Welligt zijn onze karakters niet geschikt, om elkander te verstaan; gij zijt hartstogtelijk, ik ben beredeneerd; doch uw vader heeft mij de voogdij vertrouwd; welke geschiktheid me ook tot die taak ontbreke, ik meen het wèl met u!’
Voor eenen oppervlakkigen toeschouwer zou anne de bedaarde, ten have de aangedane zijn geweest, zoo roerloos luisterde de eerste toe, zoo bewogen was de stem van den tweede.
‘Ik heb uwen vader nooit de bekommering verzwegen, welke de wijze, waarop hij u opvoedde, mij inboezemde, - al moest ik, ongehuwd als ik ben -’ (de man glimlachte weemoedig) ‘mij met de opmerking vergenoegen. Bedrogen, jufvrouw anne! bedrogen heb ik mij in u niet. Ongeschikt voor de werkelijke wereld, als ik u beschouwde, - vergeef mij, de waarheid wondt, maar niet om wee te doen, - vleide ik mij echter, dat de schok van het verlies u wakker zou schudden; dat ge uwen toestand zoudt leeren inzien; dat ge ten minste nicht elsabé's - mevrouw ackermaels! houd mij de gemeenzaamheid ten goede - dat ge nichts en mijn besluit zoudt hebben geëerbiedigd -’
‘Mijne piano!’ borst anne uit.
‘Het was slechts eene proef, of gij een offer zoudt kunnen, zoudt willen brengen,’ voegde de voogd er bij, en poosde.
Nicht elsabé merkte op, dat doortje de oogen vol tranen schoten, en laakte het niet, - want haar zelve had de toets, in den slapeloozen nacht, wel wat wreed geschenen.
Anne zag ten have aan, of zij zeggen wilde: ‘Harde man!’ - doch geen woord kwam over hare lippen.
‘Er is karakter, ik erken het,’ hernam de voogd; ‘er is karakter in de wijze, waarop gij u na de weigering gedroegt, al is het een karakter, dat ik beklaag in eene vrouw. Anne! zoo waar als uw vader mijn vriend was, stel die reize, stel
| |
| |
die zucht naar roem uit uw hoofd; honderd kansen tegen ééne, dat gij niet slaagt, en wat zou u dan, - voorondersteld dat ik dwaas genoeg ware, uwen wensch in te willigen, - wat zou u dan bewaren in allerlei gevaar?’
‘Mijn karakter,’ hernam anne, en het viel niet te loochenen, dat ten have ditmaal met zijne eigene wapens geslagen was.
Doortje leunde op den leuningstoel van nicht elsabé; ‘mag ik?’ vroeg ze.
‘Spreek, kind!’ antwoordde de oude, ‘waarom zoudt ge niet?’
‘Och, ik ben nog zoo jong,’ zeî ze; ‘maar, mijnheer ten have! ik ken mijne zuster misschien beter dan u het doet - het leven, dat u haar aanraadt, lijkt haar niet; als het mogelijk is, dat zij het door de reis naar Parijs, in de muzijk verder brengt, laat haar gaan! Wij hebben geen regt van beschikking, zegt u, over het weinige, dat vader ons naliet; maar ik zal me iedere betrekking getroosten, die nicht goedkeurt, als die verdienste mag bijdragen, om er haar toe in staat te stellen.....’
‘Goed kind!’ zeî ten have; anne drukte hartstogtelijk hare hand.
‘Door!’ getuigde mevrouw ackermaels, ‘eer hebbe je harte! maar geloof je dan niet, dat ik zeggen zou: ‘daar heb je reisgeld!” als ik het oorbaar achtte, dat de dochter van sophie verburg de wereld rondzwierf, als eene reizende kunstenares, als een tiktakster, als zoo'n madam?’
Anne lachte onwillekeurig; - doortje beriep zich op mijnheer ten have, of het geen middel was, om onafhankelijk, om beroemd te worden?
‘Beroemde vrouwen zijn beroerde vrouwen!’ voer nicht elsabé in haren ijver uit, en voegde er verstandiger bij: ‘en wat die onafhankelijkheid betreft, afhankelijk zijn we allen van God! en zij, die gelooft, dat zijne liefde ons lot regelt, die is gelukkig - ik wil zeggen, getroost, - in welken stand Hij haar plaatste; die laat den man de wereld, die vergenoegt zich met het huis!’
Anne was te fier, om te zeggen: ‘eerst een huis hebben;’ anne waagde een wanhopig middel, door een terrein te betreden, waarop nicht elsabé onoverwinnelijk was; ‘maar ik zie niet,’ zeî ze, ‘wat zonde er in.....’
‘Juffertje!’ hernam mevrouw ackermaels, ‘laat ons daar een speldje bij steken; ik heb u eens gegriefd in uwen va- | |
| |
der; ik heb er berouw over gevoeld; maar als ik bedenk, hoe de godsdienst uw gemoed had kunnen, had moeten temperen, dan zou ik u welligt op nieuw zeer doen....’
Helaas! het was eene grieve tegen de nagedachtenis van Mr. johannes arnoldus graevestein, die niet uit den weg te ruimen viel; tot lidmaten eener gemeente had hij zijne kinderen doen aannemen, maar er zich weinig aan laten gelegen zijn, maar er schier nooit naar gevraagd, of dat geloof haar diêr was geworden, als gids door dit leven, wat haar wedervaren mogt! Nicht elsabé had het, in hare avondgesprekken met de meisjes, eerder gevoeld dan begrepen; ‘onkruid en tarwe schijnen in die harten opgewassen, naar de bodem ze voortbragt; de hand eens hoveniers bespeure ik niet.’ Inderdaad, het hooghartige van anne was zoomin door de aanneming gewijzigd, als het demoedige van doortje er het gevolg van heeten mogt; de waarheden waren den hoofden ingeprent, waren den harten nog vreemd. ‘Als het lijden die heiligt aan heur gemoed, dan zal de armoede haar gewin zijn,’ was nicht elsabé's woord tot ten have geweest, toen deze zijnen vriend over het verzuim niet verdedigen kon. Hij had de gissing gewaagd: ‘of graevestein er niet meer belang in zou hebben gesteld, als zijne menschenkennis hem inniger van het opregte onzer volksvroomheid had overtuigd?’ de vriend, de wijsgeer, de regter, was door eene oude vrouw beschaamd geworden. ‘Veroordeelt een verstandig man, mijnheer ten have! veroordeelt die eenig middel, van welken aard ook, om het misbruik, dat hij er de menigte van maken ziet?’ En zij was in den loop des gespreks verder gegaan; - ‘u, mannen!’ had zij gezegd, ‘gun ik deze of gene wijsbegeerte; schoon de beste van uw geslacht Christenen zijn geweest, maar voor ons vrouwen zij God geprezen, dat Hij zich heeft geopenbaard; wij denken minder, wij voelen meer. En het is niet het verstand, het is het hart, dat in staat stelt tot toewijding, verloochening, opoffering; man! lees in den
Heidelbergschen Catechismus het hoofdstuk: ‘Van de dankbaarheid,” eens, en zeg mij dan, wat geschikter is, om het goede in den mensch te ontwikkelen, mijn geloof of uw -’ Nicht elsabé had in het midden gelaten, welke wijsbegeerte ten have er op nahield, maar iederen avond getracht, gemoedelijke godsvrucht bij de meisjes aan te kweeken; haar den invloed van deze op handel en wandel te doen gevoelen; - of zij geslaagd was, daarover moge het vervolg dezer vertelling u vonnis doen wijzen. De stilte, waarmede hare laatste aanmerking was aangehoord, waar- | |
| |
door zij gevolgd was geworden, en welke ik mij voor deze uitweiding ten nutte maakte, die stilte duurde nog voort; de drie en zeventigjarige was de eerste, die haar afbrak.
‘Kinders!’ sprak zij, ‘zoo als ik tot uwen voogd zeide, toen hij mij voor het eerst over uwe belangen raadpleegde, wat ik voor u doen mag, wil ik voor u doen; maar beraam niet zulke dwaze plannen, als die reize naar Parijs! Eene gezelschapsjufvrouw te hebben, eene gouvernante te houden, dat is tegenwoordig aan de orde van den dag; - ontbreekt er u het eene of het andere toe, spreekt, en ik zal er in voorzien. Ik zeg het niet, dewijl ge mij tot last zijt; ik zeg het, dewijl ik in den omgang mijne gebreken heb, dewijl ik sterfelijk ben. Vóór vijftig jaren had ik in uwen toestand eenen winkel begonnen of een school opgerigt - het waren toen eerlijke beroepen, en ik zie niet, dat er nu schande in steekt; maar nog eens, haast u langzaam, zoo als broes met alle wijzen zegt. Vóór vijftig jaren, och! toen was ik niet beter dan gij nu zijt; toen verlangde ik ook naar overvloed; - kinders! ik ben arm geweest, ik ben vermogend geworden; gelooft me, rijkdom is als de zeepbel, van buiten louter schittering, louter leêgte van binnen! En echter, ik mag niet ondankbaar zijn; er is ééne weelde aan vermogen verknocht, die het wenschenswaardig maakt, de mond der Waarheid heeft het gezegd: het is zaliger te geven, dan te ontvangen!’
En met het gezag, welks uitoefening nicht elsabé gewoonte was geworden, beval zij, toen daatje op het gebengel der schel verschenen was:
‘Laat geesje bovenkomen!’
‘Anne!’ voer zij voort, ‘luister toe, en vergelijk in gedachten eens menschen met menschen, als gij overmorgen op Bloemendaal zult zijn.’
Geesje, de oude dienstbode van graevestein, trad binnen, met de zestig achter den rug, die er min of meer door was gekromd. ‘Wat belieft mevrouw?’ - kwam wel wat trager, maar nog even onderdanig, over hare lippen, als vóór vijf en dertig jaar. Arme sloof! toen gloeiden die thans gerimpelde, of zij rijpe kersen waren geweest; menig snoeper, die harer verzoeking noode kon weêrstaan; - toen heette zij: ‘mooije geesje!’ - die hare kans verkeken had, - zeiden de vrijers, welke bij haar een blaauwtje liepen, want gevraagd, dat was zij genoeg!
‘Geesje!’ zeî mevrouw ackermaels, ‘zoo als jij gezien hebt, het huishouden van mijne nichtjes gaat uit elkaêr; met Augustus
| |
| |
zal de woning te huur worden gezet; tegen November moet alles afgeloopen wezen; uw kameraad heeft al eene andere dienst, hoor ik; hoe sta jij er meê?’
‘Slecht, mevrouw!’ luidde het antwoord, door eenen zucht bezegeld; ‘was er maar iemand, die mij hebben wilde, ik zou tegen het werk niet opzien, al ben ik wel zoo vlug niet meer, als toen ué mij op de fremiliedagen voor het groote vuur zag staan, in de keuken van ué zuster -.’
‘Een' heelen tijd geleên, geesje! toen was je eene mooije meid, maar wat heel kieskeurig -.’
‘Och, mevrouw ackermaels! het was me zeker niet opgelegd -.’
‘Gees! geeze! meid!’ riep nicht elsabé, levendig, als ware zij veertig jaren verjongd; ‘denk je dan, dat het mij niet heugt, dat je vrijer dienst nam, dienst nam voor grof geld, dewijl het met zijne eerlijke ouders achteruit was geloopen; dewijl hun boêl anders aan de kamer zou zijn geweest; denk je, dat het mij niet heugt, hoe lang jij hem weêr hebt verwacht?’
‘Elf, twaalf, dertien jaar!’ snikte geeze; ‘na Waterloo wachtte ik nog,’
‘Denk je niet, dat het mij heugt, hoe je zijn moeder hebt opgepast, onderhouden van je verdiensten, toen de broodwinning met den vader in het graf ging?’
‘Hein's moeder was eene brave vrouw,’ getuigde geesje.
‘En jij, braaf als zij, geeze! - er is eene plaats open op het Guldenhofje, en de begeving staat aan mij - met Augustus breng jij er je meubeltjes, een bed zul je er vinden -.’
‘Och! ‘die wel doet, wel ontmoet,” zeî hein's moeder altoos,’ stamelde geeze, terwijl zij naar mevrouw ackermaels stoel ging, om haar dank te zeggen.
‘Dank mij niet,’ sprak nicht elsabé; ‘dank God, die 't me in 't harte gaf! - de jufvrouwen zullen komen zien, hoe je 't op het hofje hebt, - als mijn been meê wilde, dan kwam ik zelve ook. -’
En ten have sloeg aan den avond van dien dag het hoofdstuk ‘Van de Dankbaarheid,’ in den Heidelbergschen Catechismus eens op.
(Het Vervolg in het volgende Nommer.)
|
|