De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 339]
| |
Mengelingen.Het Gustaf-Adolfs-feestGa naar voetnoot(1).(Uit het Zweedsch van Esaias Tegner.)Christelijke toehoorders! We zijn heden in het huis des Heeren niet enkel zaamgekomen, om deel te nemen aan eene gewone ochtenddienst, en God te danken, die ons gedurende den nacht heeft behoed, die zijne zonne weder over de kinderen der menschen liet opgaan; maar we zijn hier vergaderd om tegelijk plegtig gedachtenis te vieren van den roemrijksten, doch tevens rampzaligsten dag, welke ooit over ons vaderland aanlichtte. Immers, het is heden de dag, waarop, twee honderd jaren geleden, gustaf adolf sneuvelde, Zwedens grootste Koning, Zwedens edelste mensch. Het was een roemrijke dag, want de held viel in de armen der zege; - dood lag hij daar, maar op het door hem veroverde veld. Bij duizendtallen waren zijne vijanden rondom hem gevallen, als een verzoeningsoffer aan zijne schim. De dag zijns doods was voor hem ook de dag der eere. En echter mogt deze niet minder een dag van rouwe heeten, want de overwinning was gekocht tot den ongehoorden prijs zijns heldenlevens, en met hem gingen al de groote ontwerpen ten grave, die nog onuitgevoerd, misschien zelfs nog maar half beraamd, in zijn begaafd gemoed sluimerden. Daarom werd zijn val niet alleen door zijn heir betreurd, niet alleen door de krijgslieden hard van harte en grijs van haar, die als kinderen om zijne lijkbaar stonden te schreijen, en van welke meer dan één zijne droefheid bezegelde met den dood! - daarom niet alleen betreurd door zijn vaderland, dat voor hem geene opoffering te groot had geacht, en welks | |
[pagina 340]
| |
volk, na zijn verscheiden, eene kudde zonder herder geleek; dat half Europa tot vijanden had, en welks troon werd bekleed door een kind. Over zijnen val weeklaagden niet enkel zijne geloofsgenooten, tot wier bescherming hij gekomen was, en die in hem het laatste anker hunner hoop zagen meêslepen door den storm; over hem rouwden ook al de edelen onder zijne tegenstanders, die, huns ondanks, de grootheid van zijnen heldenaard begrepen en waardeerden, en wel tranen van deernis wijden moesten aan den voortreffelijke, die schier bij den ingang zijner loopbaan viel. Voor de meeste uwer, christelijke toehoorders! behoef ik de omstandigheden niet te vermelden, door welke de groote koning op dat bloedige tooneel werd gevoerd. Het is u bekend, dat de strijd, dien hij streed, in waarheid een heilige oorlog was; een kruistogt, niet ter verovering van het heilige graf, maar ter bewaking der edelste vrijheid van allen, die van zijn en zijner geloofsgenooten geweten. Sedert de hervorming was er gedurende eene gansche eeuw geen middel onbeproefd gebleven, had men zich zelfs geweld noch listen geschaamd, om de afgevallenen weder te brengen in den schoot der katholijke kerk. Het is die kerk, welke tot in onze dagen, tot in den tijd harer vernedering toe, nog nooit een' enkelen der eischen heeft teruggenomen, die zij gelden deed, toen zij het toppunt harer magt had bereikt, onfeilbaar, onverzoenlijk, onchristelijk in het innigste van haar wezen, dewijl zij een blind, een onredelijk geloof tot voorwaarde stelt, schoon een onredelijk christendom eene onmogelijkheid is, daar de eene openbaring de andere niet weêrspreken kan. Die kerk werd toen geschoord door den magtigen maar bekrompenen en bijgeloovigen keizer ferdinand. Plonderende en moordende, togen zijne legers reeds twaalf jaren lang, van het eene einde van Duitschland naar het andere, en een hervormd vorst, de koning van Denemarken, die zich de zaak der verdrukten had aangetrokken, was afgeslagen, was over de grenzen zijns rijks teruggewezen, na eene vreesselijke nederlaag. Er bleef den vervolgden alzoo geene andere hoop over, dan die op den bijstand, welken de Zweedsche koning hun verleenen kon; ook kwam hij hun ter hulpe, wel met eene kleine schaar, maar die in honderde strijden was beproefd, maar die door den geest van haren aanvoerder werd geblaakt. Bij Breitenfeld, op de voortaan in de wereldgeschiedenis vermaarde vlakten, die Leipzig omringen, werd de afdoende slag geleverd; voor de eerste maal | |
[pagina 341]
| |
zijns levens leerde de oude tilly, leerden zijne bloeddorstige drommen, hun heil zoeken in de vlugt. Het lot des dags werd beslist door de nieuwe krijgskunst, welke gustaf adolf zelf had uitgevonden en volmaakt; door den onwankelbaren moed zijner dapperen, maar vooral door die plotselijke, bliksemsnelle ingevingen op het slagveld, aan alle groote oorlogsgeniën bedeeld. De heiren, die daar streden, waren van weêrszijde gering in getal, bij de ontelbare, onafzienbare drommen, door lateren tijd in het vuur gevoerd; doch al hadden er ook millioenen tegenover elkaêr gestaan, de uitslag had wel bloediger, maar de gevolgen hadden niet grooter, niet van onmetelijker invloed kunnen zijn, dan ze waren. Vergelijkenderwijze gesproken, zeide het weinig, dat de kern des keizerlijken legers was vernield; het had onoverwinnelijk geschenen, en het was geslagen; de mogelijkheid het weêrstand te bieden, leed geen' twijfel meer; de uitgedoofde hoop gloorde in de harten der edelsten weder op. De gevolgen van dien dag zijn door de wereldgeschiedenis in allerlei rigting geboekt, en vallen ook nog in onzen tijd in het oog; geen der eerste werd door den overwinnaar verzuimd, die voortvloog van zege tot zege, die alom als een verlosser werd begroet. Weldra sidderde zelfs de magtige keizer in zijne hoofdstad, sidderde hij in den kring zijner geslagene legerhoofden en van schrik verbleekte monniken; wat anders bleef hem over, dan zich tot wallenstein te wenden, wallenstein, wien hij zijn afscheid gegeven had, wien hij diep had gekrenkt? Deze was ongtwijfeld de grootste veldheer zijns tijds geweest, had hij niet geleefd in de eeuw van gustaf adolf; ge zoudt hem een groot man hebben genoemd, ware hij tevens edel en open geweest. Maar hij behoorde tot de geesten der duisternis; hij leefde slechts in en voor zich zelven; hij bleef ook voor zijne naaste betrekkingen een raadsel; bijgeloovig was hij, maar met al de wantrouw, al het ongeloof zelfs, gemoederen van die diepte eigen; hij verbeeldde zich, zijn lot aan het gewelf des hemels te kunnen lezen; hij achtte zijn geluk aan den loop der starren verknocht. Eensklaps hoorde de wereld zijnen grooten naam weder, hoorde dien, als ware het eene werftrom geweest; de ledige legerplaats liep vol, liep over, rondom zijne tent, en een heir toog te velde, vreesselijker dan een der vorige was. Bij Nürnberg ontweek hij den, slag, dien zijn ridderlijke tegenstander hem dadelijk leveren wilde. Bij Lützen was alle kans, dezen te ontwijken, voorbij. Eer het lot der volken gewogen was, viel echter de held, toe- | |
[pagina 342]
| |
vallig van de zijnen gescheiden, en misschien door sluipmoord omgebragt. De mare zijns doods vloog ijlings door de strijdende gelederen, en wekte bij deze eene verbittering, eene woede op, welker uitbarsting geene menschelijke magt konde weêrstaan. Het heir was zonder aanvoerder; maar de verklaarde geest des gevallenen staarde reeds uit de avondwolken neder, en vuurde de zijnen aan, en verijdelde tegelijk de pogingen van wallenstein's kalm genie en van pappenheim's dollen aanval. Eerst bij het invallen van den nacht nam het bloedige dagwerk een einde; op nieuw was het vijandelijke heir verstoven als kaf. Zoo viel op acht en dertigjarigen leeftijd, de grootste van een geslacht van groote mannen, de grootste der wasa's. Vóór hem en na hem is menig veroveraar gevallen als hij; maar geen enkele heeft eenen zoo vlekkeloozen, zoo spiegelklaren naam nagelaten, als deze. Gustaf adolf behoorde tot die grootsche, echt menschelijke helden, van welke Griekenland en Rome ons zoo vele voorbeelden schonken. Te regt mogt men zeggen, dat de groote ouden in hem herleefden, maar met veredelde trekken, maar met deugden, die christelijk waren geworden. Even als caesar of alexander, was hij het rijkste, het meestomvattende genie van zijnen tijd, en ware hem langer leven beschoren geweest, het lijdt geen' twijfel, dat hij, hun gelijk, de gedaante der wereld herschapen hadde voor eeuwen. In helder overzigt, in omvang en diepte van ontwerpen, was hij huns gelijke, en als aanvoerder des heirs droeg hij geheel den stempel van eenen eenvoudiger, krachtiger tijd. Dapper, tot braverens toe, was hij altijd aan de spits, waar het oogenblik beslissend bleek; was hij het bijwijlen ook, waar niets zijn waagstuk verontschuldigde; niets, dan dat hij zich in het gevaar verlustigde, dat hij gaarne met den dood spelen mogt; dat hij tegelijk én de arm én het hoofd des heirs zijn wilde. De gave, ieder uitstekend man bedeeld, allen, die hem omringen, te bezielen, was hem in de grootste mate eigen; van den eersten bevelhebber onder hem af, tot den pas aangekomen' krijgsknecht toe, was er geen enkele in zijn leger, die zich niet onoverwinnelijk achtte onder zijne banier. In dit en in menig ander opzigt wijkt hij niet voor iemand dergenen, welke de vroegere wereld grootst en genierijkst acht; maar hoeverre overtreft hij die allen niet, waar sprake is van reinheid des doels, van edelheid der gedachte, van vroomheid des harten! In eenen ruwen, in eenen schier bandeloozen tijd, toen oorlog voeren en gruwelen plegen | |
[pagina 343]
| |
bijna hetzelfde waren, drong hij onophoudelijk, beide door les en door voorbeeld, op medelijden met, op menschelijkheid jegens de overwonnelingen aan. In zijn bijzonder leven was hij de edelste, de ridderlijkste, de beminnenswaardigste man van zijn gansche rijk. Waar hij kon, vergoedde hij de onregtvaardigheden, door zijnen harden vader gepleegd, en als hij zelf uit overijling iemand had gekrenkt, bood hij eene persoonlijke voldoening aan, welke menig ambteloos burger zou hebben geweigerd te geven. Zijne vertrouwdste vrienden waren mannen, op welke het land roem droeg, niet enkel door hunne geboorte, maar ook, maar meer nog om de groote gaven, hun door de natuur bedeeld, om veelzijdige beschaving en beproefde geschiktheid voor zaken van staat. Hij vreesde niet, de uitstekendste naast hem te plaatsen, want hij waagde er niets bij, en zijne ziel was voor afgunst te groot; waar hij eenen zeldzamen aanleg opmerkte, daar had hij dien lief, daar moedigde hij dien aan, daar ontwikkelde hij dien, en toen hij viel, toen waren het zijne groote leerlingen, zoowel in den oorlog als in den vrede, die zijn werk voltooiden; toen werd door hen de eere des lands gered. Zijne welsprekendheid, bij de wasa's een erfgoed, was van de eenvoudige, vroegere soort, geboren uit de helderheid des hoofds en de warmte des harten, en die daarom tegelijk overtuigt en meêsleept. Wie konde den blondlokkigen, blaauwoogigen, beminden wasa-zoon een verzoek afslaan? Hoe uitgeput het land zijn mogt, door zijnen twintigjarigen krijg, geen der stenden, die hem weigerde, wat hij ter voortzetting van dezen vroeg! Zelf geleerd, en van kindsbeen af met de taal en den geest der oude wereld vertrouwd, had hij kunsten en wetenschappen lief, en bevorderde die gaarne; verre van de eene een onnut gerel, of de andere een overtollig sieraad te achten, schatte hij die den bloesem des menschelijken gemoeds, den waarachtigen levensgeest beide van kerk en staat. Daarom schonk hij ook, milder misschien dan zijne inkomsten hem veroorloofden te wezen, zijn voornaamste vaderlijke erf, de zoogenaamde Wasagoederen, aan Upsala's Hoogeschool, en stichtte, onder den onophoudelijken oorlog, op menige plaats des rijks instellingen tot onderwijs, ter beschaving der jeugd. De voornaamste schrijvers zijner dagen vereerde hij niet enkel door bescherming en opmerkzaamheid, maar zelfs met persoonlijke vriendschap; onder het gekletter der wapenen was hij bijwijlen in hunne werken verdiept, en men zegt, dat hij in den nacht vóór zij- | |
[pagina 344]
| |
nen dood het schoone lied dichtte, dat ge met zijnen naam in het Zweedsche Psalmboek aantreft. De innige godsvrucht, het onwrikbaar vertrouwen, die op zoo aandoenlijken toon uit dat eenvoudige, heerlijke gezang spreken, behooren tot zijne eigenaardigste trekken. Immers, het zijn vooral deze, welke hem van de meeste helden, zoo der oude als der nieuwere tijden, onderscheiden; het zijn deze, welker krans van stralen zijn koninklijk beeld voltooit. Geenszins was die godsvrucht gegrond op het bijgeloof van een zwak gemoed; nog minder was zij eene huichelmom, naar den eisch der omstandigheden aangepast; neen, zuiver en onvervalscht woonde zij op den bodem van zijn groot heldenhart, en had dit slechts aan haar zijne kracht en zijne liefde dank te weten. Hij was vol van de levende, van de onwrikbare overtuiging, zonder welke er onder menschen niets groots is volbragt, dat God hem inderdaad tot zijne taak had geroepen; dat het de zaak Gods en des lichts was, waarvoor hij op aarde werkte, werkte, dag en nacht. Voor welke zaak streed, voor welk doel viel gustaf adolf? - Gij weet het allen: voor de handhaving der Protestantsche kerk, voor de zuivere Evangelische leer, die ieder onzer belijdt. Maar wat houdt die leer eigenlijk in? waardoor onderscheidt zij zich van de andere? Voorzeker ook door velerlei meer of minder gewigtige, meer of minder betwiste leerstellingen; maar dit is toch volstrekt de hoofdzaak niet. Voor eenige schoolformulen, waarmede de schriftgeleerden aller tijden elkander om de ooren hebben geslagen, trekt geen man als gustaf adolf zijn zwaard; voor die onbeduidendheden zet hij zijn eigen leven en de welvaart zijns rijks niet op het spel, en zij, die zijnen oorlog uit zulk een oogpunt beschouwen, begrijpen in waarheid niets van zijnen grooten, van zijnen helderen geest. De hoofdzaak in de hervormde geloofsbelijdenis, de heerschende gedachte in den zamenstel onzer leerbegrippen, wat is zij anders dan dat geene menschelijke magt, geen menschelijk gezag, ons geloof aan banden zal leggen, binnen de wijduitgestrekte grenzen door de openbaring bepaald, dat het onderzoek in alle rigtingen de toom zal worden gevierd, en het menschelijk verstand, dat ook eene openbaring is, het toetsregt ongekrenkt zal behouden? Die gedachte is de groote vrijbrief der menschheid; zij is Gods koninklijke verzekering aan de aarde; zij is des Christendoms innigst merg en kern. Zonder haar is geene ontwikkeling van den verhevensten aanleg onzes geslachts mogelijk; zonder haar staat de beschaving der | |
[pagina 345]
| |
menschen stil, als een verrottende poel, of leidt slechts tot eene verfijnde, ijdelheidlievende barbaarschheid. Waar de vrijheid den geest ontzegd wordt, daar kan ook geene burgerlijke vrijheid zich ontwikkelen; - geen band is zoo drukkend, als die, welke werd vastgeklonken aan den hemel. Daarom getuigt ook de ondervinding, dat in alle landen, waar die gedachte zich nog niet kan doen gelden, het menschelijke geslacht stilstaat, of, erger nog, achteruitdeinst. Ten minste is dit onloochenbaar het geval, zoolang het pauselijk leerbegrip nog werkelijk in het harte des volks leeft, en niet enkel op zijne lippen. Waar ook dat geloof bezwijkt, daar is gewoonlijk tevens al het gevoel voor het hoogere en hemelsche in den mensch uitgedoofd. Het ongeloof heerseht er in de plaatse des bijgeloofs, en de vrijheid raast als een losgelaten wild dier. Aldus is de hervormde kerk nog altijd de hoogeschool van het menschelijk geslacht; zij is de vesting des lichts; zij is de schildburg der vrijheid. Voor haar was het, dat gustaf adolf de wapenen aangordde; het waren die schatten, welke hij uit de verwoesting wilde redden. Ware hij niet geweest - zie, Gods wijsheid is ondoorgrondelijk, en aan wapenen faalt het Zijn tuighuis nimmer - maar, naar menschen wijze van zien, zoude Europa's beschaving tien eeuwen zijn vertraagd; duisternis had ons allen omvangen; zelfs ons vaderland zou weder zoo bijgeloovig zijn geweest, als het was, eer luther en wasa opstonden, en de tempel, waarin ik tot u spreek, was misschien den een' of anderen verganen heilige toegewijd; was misschien een kramerstal voor monniken, die vergiffenis der zonden verkochten aan den meestbiedende. Zoo groot eene gedachte school er dus in den heldendood des grooten konings. Twee honderd jaren zijn sedert vervlogen, en honderd moeten er weder voorbijgaan, eer onze nakomelingen eenen hoogtijd als dezen kunnen vieren. Over eene eeuw, hoe zal het er in het noorden dan uitzien? Ach! geen onzer, die het aanschouwen zal; onder de talrijke hoofden, die ik voor mij wemelen zie, schuilt niet een enkel, dat dan nog opgeheven wordt; allen, allen, zullen zich ter ruste hebben gelegd in de aarde. Maar die aarde zelve, wie zegt ons, dat zij dan nog bestaat, dan nog, als nu, haren loop om de zonne volbrengt? Zoowel de openbaring als het verstand leeren ons, dat zij eenmaal vergaan zal, en velen schijnt het toe, als ware hare mate dra gevuld, als begon haar schuldbeladen hoofd zich te neigen, zoo als het zaad in den oogsttijd pleegt te doen | |
[pagina 346]
| |
Wie weet of niet eene der dwaalstarren, die haar thans van nabij bedreigen, uit de baan slingert, en haar door heuren vlammenden staart uit de ruimte verzwinden doet? Doch al blijft zij over, hoevele veranderingen kunnen er niet plaats grijpen in honderd jaar? Onzen tijd wete ik u niet beter voor te stellen dan als een' jongeling, zijnen lusten verslaafd; zijn pols slaat, neen, jaagt, als die van eenen koortszieke; omkeeringen, die vroeger menschenleeftijden eischten, rijpen nu in weinige maanden. Wat hebben wij te hopen of te vreezen? Wij zijn een gering, een arm volk, door magtige naburen omsloten. Van ons geldt het woord, u straks uit den Zendbrief voorgelezen, dat: ‘wy den stryt hebben tegen de machten, tegen de gewelthebbers der werelt, der duysternisse deser eeuwe.’ In het duister regeren zij, wier maatschappij na tien eeuwen nog niet zoo verre gekomen is, dat zij de onvervreemdbaarste regten der menschen erkent; zij, in wier rijk nog geene medeburgers zijn, maar slechts heeren en slaven, die verkocht worden als ander vee. Het verscheelt niets, of zulke wilden in paleizen of in tenten wonen. Bij hen vergeleken, zijn wij een gering volk, en zullen wij op redding mogen hopen, zoo moeten wij die niet verwachten van ons aantal, of van onze uitwendige magt, maar slechts, maar alleen van eenen beteren, eenen edelaardiger', eenen vasteren geest onder ons zelve. Maar, ach! hoe is de geest onzer vaderen verkoeld! Groote God! Gij, die in zoo menig tijdvak uwe hand over Svea hebt uitgestrekt, hoor ons heden, verhoor ons op den sterfdag van gustaf adolf! Verwek, zoo als Gij weleer deedt, indien het vereischt wordt, en wanneer het vereischt wordt, in onzen lande een' held; leer hem zijn volk herscheppen; leer hem uitdrijven en wegwerpen, niet enkel de uiterlijke ijdelheid, die schittert in de woning, en schittert van de kleederen, maar ook de innerlijke, de gevaarlijker, die aan het harte des volks knaagt. Doch heeft uwe wijsheid anders besloten; hebt Gij bepaald, dat onze naam zal worden uitgewischt van onder dien der volken; dat de rust in de graven onzer vaderen door den hoefslag der rossen van barbaren zal worden gestoord, zoo laat ons ten minste vallen zonder schande; laat ons strijdende vallen, zoo als het past aan gustaf adolf's volk! | |
[pagina 347]
| |
De magt des lichts, de vrijheid van den geest
Verkondde ik hier. - Wat waar' mijn taak geweest,
o Gij, wiens blik ons aanstaart uit den hoogen!
o Gij, in wien heur mengling ons verrukt!
Hadt gij uw zwaard voor beide niet getogen,
Hadt ge op uw tijd uw' zegel niet gedrukt?
Uw zwaard, waarbij der hagelwitte schachten
Van d'englenrei geen huivering doorrilt;
Uw zegel, dat van voor- op nageslachten
In erf mogt gaan, der menschheid boezemschild!
't Is nog uw band, die de edelen vereenigt
Van alle volk, van ieder kerkgeloof,
Als liefde 't leed van onderdrukten lenigt,
Of moed den dwang van geesten straft als roof.
Wat vrijheidskreet een latere eeuw mogt slaken;
Wat gruwbre plage op vorstenhoofden viel;
Wat strijd in de onze en land en zee doe blaken,
Één vrijheid slechts is waarheid: die der ziel!
Als gave Gods werd zij bedeeld aan allen; -
Als gave Gods kwijnt elk bij haar gemis; -
Of zou de mensch niet van zijn' rang vervallen,
Waar hem verleên noch toekomst helder is?
Gij streedt voor haar, verhevenste der helden!
En God zal u naar uw geloof vergelden!
Eeuw uit, eeuw in, verborgen krachten rijk,
Bleef zich natuur sinds uwen dood gelijk.
Op Breitenfeld ziet de eigen zonne neder,
Die na de zege u aanloeg van den trans,
| |
[pagina 348]
| |
En jaarlijks komt de lent' bij Lützen weder,
En jaarlijks vlecht ze er om uw' terp haar' krans.
Helaas! de magt uws volks ging sneller onder;
Helaas! het won geen lauwren eeuw aan eeuw!
Europe ontwende aan Svea's oorlogsdonder,
Sinds de adelaar triomf vierde op den leeuw.
Ons resten thans ten bolwerk tegen haatren,
Ter veiliging van ons gezonken hoofd,
De diepten slechts der wederzijdsche watren,
En de armoê 's lands, die luttel buits belooft.
Uw heldenschaar, die 't wereldrond deed beven,
- Een handvol stof in Ridderholmens kerk -
Moge in ons lied voor alle tijden leven,
Vergeefs zoekt zij haar kroost in 't worstelperk.
Ons naakte tijd plukt gretig vijgebladen,
Den stamboom af, die onzen trots blijft voên, -
Wij spreken driest van onzer vadren daden;
Doch waar zijn zij, die naar hun voorbeeld doen?
Verscheiden geest! zoo ge uit der zaalge oorden
Ons gadeslaat, erbarm u over 't Noorden!
En toch, hoe wuft ook onze tijdgeest zij,
Voor wie van u gaat jaar, maand, week voorbij,
Of, eer de nacht vergetelheid mag schenken
Van 't geen de dag ons baarde in vreugd en smart,
Voelt zich het hoofd een wijl genoopt tot denken,
Verlustigt zich een wijl in mijmren 't hart?
Wij leenen 't oor aan edeler gedachten;
Wij vieren bot aan zuiverder gevoel,
En 't was u soms, als schonk 't u nieuwe krachten,
En 't scheen u dan, als riedt gij 's levens doel.
't Gebed vergunde u wieken aan te schieten;
Het voerde u meê in rappe hemelvaart;
Een hooger heil dan louter aardsch genieten
Verlangde uw ziel en werd u geopenbaard.
Goud, aanzien, roem, bleek nietig in uwe oogen,
Der menschheid zaak te dienen werd u lust,
En diep waart gij door 't lot uws volks bewogen,
| |
[pagina 349]
| |
Ter nood zich meer die heilge taak bewust;
Ofschoon 't weleer het bijgeloof deed siddren,
Ofschoon 't weleer de toorts voor de aarde ontstak,
Europa's school van vrome en vroede riddren,
Wier wapenschild de dood slechts zuchtend brak!
Ach! thans ontaard tot duldens toe van dwergen,
Die, kruipende in hun helmen, eerbied vergen!
o Svea-volk! o Mannen, die mij hoort!
Voert geestdrift ooit zoo verre u met zich voort,
Dat ge u in 't stof schier los gevoelt van de aarde,
Dat ge uit het stof tot in den hemel blikt,
Braveer den lach, die menig hart vervaarde,
En menig goed in harten heeft verstikt.
Laat spotters u hoofdschuddend dweepers heeten,
Maar gij zegt nooit wanhopig: 't Is een droom!
Ontaarde zoon! wie onzer 't kon vergeten,
Hoe 't voorgeslacht dien droomde vroed en vroom;
Hoe God zijn' arm gesterkt heeft in het strijden;
Hoe 't met Zijn hulp de zege er voor verwierf;
Hoe zalig 't is om zulk een zaak te lijden;
Hoe zalig zelfs, die 't leven er voor dierf!
Zie! hierbeneên heet slechts het tastbre waarheid;
Zie! hier beneên, heet al het edle dicht;
Maar onderschept ge een' straal van hooger klaarheid,
Waardeert haar, komt, en buigt u voor het licht!
Of deed hij 't niet, wiens feest wij zamen vierden,
Al droeg zijn kruin de kroonen van het Noord?
Of kent ge een' held, wien schooner lauwren sierden,
Wiens naam gij meer de wereld zeegnen hoort?
Of wenscht ge niet aan hem gelijk te sterven,
Om, hem gelijk, genade te verwerven?
E.J.P.
|
|