De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 279]
| |
Mengelingen.Iets over het Snel-, Geheim-, Cijfer-, Schoon- en Ver-schrift bij de Ouden.
| |
[pagina 280]
| |
aant.Er was cicero alles aan gelegen, die verklaringen op schrift te doen stellen, terwijl zij afgelegd werden. De senaat schijnt óf geene griffiers gehad, óf hier niet toegelaten te hebben; óf zij waren misschien niet geschikt voor hetgeen de consul in den zin had. Hoe het zij, volgens zijn eigen later verhaal in de pleitrede voor p. sylla, vond hij er dit op: Hij belastte eenige senatoren met de taak, om al de ondervragingen, aan de Allobrogen te doen, en al de antwoorden, door hen te geven, op te teekenen onder het uitspreken. En wie koos hij tot dat einde? Mannen, gelijk hij ze ter aangehaalde plaats noemde, die door vaardig geheugen, door hunne wetenschap in zulk schrijven, door hunne geoefendheid en vlugheid in het schrijven, gemakkelijk konden volgen, wat er gezegd werd. Cicero verlangde zoovele dubbelden van die verklaringen der Allobrogen te hebben, om te zekerder te zijn, en het eene met het andere te kunnen vergelijken; ook wilde hij die opgeschrevene verklaringen, die met al de staatspapieren bij den consul werden bewaard, als in een afzonderlijk Archief, aan iedereen kunnen toonen, en dit was den eerlijken en bedrijvigen man nog niet genoeg. Neen, hij liet ze door alle mogelijke boekschrijvers afschrijven, verspreiden en verbreiden en rondzenden door geheel Italië en al de provinciën, zoodat er, volgens zijne eigene woorden, geen plekje ter wereld was, waar men den naam van Rome kende, of er kwam een afschrift van die geheime verklaring der Allobrogen. Men ziet, om dit in het voorbijgaan op te merken, hoe men reeds in de oude wereld het gemis aan de drukpers, die men eerst de weldadigste en nu de werkdadigste aller uitvindingen noemt, wist te gemoet te komen, en tevens voor boden en briefbestellers middelen van vervoer moet gekend hebben, die den weg door Italië, Griekenland en Azië gemakkelijk maakten. Maar om terug te keeren tot mijn onderwerp. Men zegt misschien, dat er op die aangehaalde plaats van cicero nog geene eigenlijke snelschrijvers of tachygraphen vermeld worden, want die vaardig en snel schrijven, zijn nog geen e snelschrijvers. Gaarne beken ik, eenigzins te twijfelen, ofschoon cicero met name noemt de scientia en het ingenium van die uitgekozene senatoren, en niets ons belet aan die woorden de beteekenis te geven van kunstkennis in het schrijven, door zulke middelen, als wij nader moeten aanwijzen. Ernesti althans, die voorheen onder de beste uitleggers van cicero werd gerekend, ver- | |
[pagina 281]
| |
aant.
Maar er is nog eene andere plaats die de zaak boven alle bedenking zal moeten stellen, en tevens op de evengemelde nog niet beslissende plaats een nieuw licht kan werpen. Kort na het hooren van de verklaringen der Allobrogen, ging de senaat, die toen, gelijk nu somwijlen de kamer der pairs in Frankrijk, als regter zat over de misdaad van hoog verraad, tot stemming over. Onder de leden van dit magtige staatsligehaam waren cajus julius caesar en marcus porcius cato van Utica. Zij hadden voorgenomen, hunne stem met redenen bekleed uit te brengen. Dit wist de wakkere consul, en hoe zou hij nu den angst kunnen lijden, dat er van de gewigtigste aller staatszaken, die de triomfen glorie van zijn leven was, eene eenige syllabe moest verloren gaan? Daarenboven besefte de voorzigtige man, dat soms in lateren tijd zelfs het geringste voorval, aan de geheugenis bewaard, van nut konde zijn. Wilden ooit de hooghartige Oligarchen wraak nemen over hunnen catilina, de veroordeelende stem van eenen caesar uit het oud-adellijke geslacht der julii, en van eenen cato, uit het volksgezinde geslacht der porch, die geene doodstraf toelieten, zou het voldingendste antwoord zijn op alle schampere verwijt der clodiussen en hunne partij. En wat had nu cicero uitgedacht? Hooren wij plutarchus. Van al de redevoeringen van m. cato, zegt hij, is de toen uitgesprokene de eenige, die bewaard is gebleven. De consul cicero had de vlugste en meest uitmuntende der scribae of griffiers uitgekozen, en hun vooraf teekenen geleerd, die in kleine en korte figuren eene geheele reeks van woorden uitdrukten. Hij plaatste hen, den eenen hier, den anderen dáár, in de raadzaal, om de uit te spreken redevoeringen zoo op staande voet op schrift te brengen. Welnu, zijn deze scribae geene snelschrijvers geweest, naar welke wij zochten, en is het waarschijnlijk, dat cicero, die hier vooraf de scribae onderrigtte, even te voren bij de dingtalen en het verhooren der Allobrogen niet hetzelfde middel te baat nam? Maar plutarchus voegt er bij, dat de Romeinen tot hier toe geene zoogenaamde teekenschrijvers hadden gebruikt, en er toen het eerste begrip van kregen. Nemen wij deze verklaring van plutarchus aan, dan behoeven wij niet te twijfelen, of het werd althans sedert dien tijd algemeen gebruik, bij het hooren uitspreken van redevoeringen, ze terstond op te schrijven | |
[pagina 282]
| |
aant.
Asconius, de oudste uitlegger van cicero's Oratiën, verzekert ons, dat nog in zijnen tijd (hij leefde in de tweede eeuw) die Oratio pro Milone in wezen was, die cicero eerst had gehouden; wij weten toch, dat de nu nog gelezene nooit uitgesproken is. Zij was, zegt hij, opgevangen (geëxcipiëerd) onder het hooren. Dat deze snelschrijvers, misschien bij het ontbreken van zulke wisse teekenen, als nu de stenographen bezitten, in geenen deele altijd naauwkeurig waren, en de librarii of afschrijvers en in ordebrengers van zulk een snelschrift, bij gebrek aan taalkennis, menige lompe fout begingen, verstaan wij te eerder, die bij ondervinding weten, hoe het thans pleegt toe te gaan, bij voorbeeld met het opteekenen van leerredenen in de kerk, waarover van der palm zulke ernstige klagten uit. Toont niet Quintilianus reeds zijn leedwezen, dat er vele zijner Oratiën in omloop waren, die door de achteloosheid en het winstbejag der snelschrijvers geheel bedorven waren, en die hij niet meer voor de zijne kon erkennen? En werden er niet redevoeringen aan julius caesar teruggeschreven, die augustus onecht verklaarde, of althans meende, dat door de snelschrijvers, op het vóórzeggen of dicteren van caesar, dien zij niet konden bijhouden, slordig en verkeerd waren te boek gebragt? Wat schrijft cicero in eenen zijner brieven? Met onze Latijnsche boeken ziet het er uit, dat ik niet weet, waar mij te keeren, zoo gebrekkig worden zij afgeschreven, en dan maar te koop aangeboden; en cicero klaagt hier over de eigenlijke boekafschrijvers, die hetzelfde werk verrigteden, als in lateren tijd de geestelijken in de kloosters. Hoe overhaaster en onachtzamer moet het dan somtijds zijn toegegaan met het snelschrijven, als het de herziening des sprekers miste, en geene gewaarmerkte uitgaaf door hem zelven bezorgd werd? Welk eene gewigtige taak is hier aan de onschatbare kunst der Critiek opgelegd, die in de schriften der Ouden het echte van het valsche moet scheiden, en bewijzen, dat in den aangewezen' tijd zóó heeft kunnen, of niet heeft kunnen gesproken worden! Is de verzekering van plutarchus niet onjuist, en heeft de eerbied voor cicero hem niet verleid, alsof deze toen zoo spoedig en onverwacht, en de eerste van allen, dat teekenschrift aan de griffiers van den senaat zou geleerd hebben, dan wordt het te waarschijnlijker, dat niet een vrijgelaten slaaf van mae- | |
[pagina 283]
| |
aant.
Het komt ons echter zonderling voor, dat eerst door tiro zulke snelschriftteekenen zouden zijn uitgevonden. De Grieken toch kenden ze reeds. Diogenes laertius vermeldt, dat xenophon zich van teekenen of snelschrift bediende, als hij de ge sprekken van socrates onder het hooren terstond op papier wilde hebben. Ja, ook in het Oosten was het schrijven met teekenen voor geheele woorden, en het snelschrift zoo algemeen, dat de Psalmdichter er het beeld van ontleent, en in opgetogenheid uitroept: ‘Mijne tong is als de stift eens vaardigen schrijvers!’ Misschien was tiro de eerste, die de nieuwe figuren, door cicero aan de scribae aangewezen, had uitgedacht, en, zijnen meester ten gevalle, toen uitvond, hoe meu, onder vele andere, de noodwendige, dikwijls terugkeerende woorden, in dit regtsgeding tegen catilina, door teekens kon uitdrukken, als zullende de woorden, met eene c bij voorbeeld aanvangende: catilina, cethegus, consilia, coitio, confessi, castra, consul, civitas, enz., telkens door die redenaars, naar men gissen kon, gebezigd worden. Het blijft echter louter vermoeden; maar hoe in lateren tijd het getal der figuren toenam, om de snelheid te vermeerderen, en tevens de duidelijkheid te bevorderen, blijkt uit onderscheidene plaatsen der Ouden. Men wil, dat seneca de Rhetor hetzelve tot niet minder dan 5000 hebbe gebragt of aangewezen; wij bezigen dit laatste woord, om de harde uitdrukking te verzachten van zijnen zoon seneca, den philosoof, die zulke kunst bestempelde met den naam van: verzinsels van gemeene slaven. Maar vraagt gij mij welligt met eenig ongeduld: Kunnen wij weten, hoe die teekenen en figuren er hebben uitgezien? Elk deel en onderdeel in al wat wetenschap en kunst is, heeft zijne eigene geschiedenis, die wij moeten naspeuren, om, door de kennis van elk deel in het bijzonder, tot de vereenigde kennis van het geheel te komen. De teekenen of notae waren, naar het mij toeschijnt, in den beginne geene vormen van letterschrift. Denken wij slechts aan de notae censoriae. Wat kunnen zij anders geweest zijn dan punten, of ingedrukte stippen (merkjes, kruisje, sterretje of dwarsstreep), bij den naam van eiken staatsburger, wiens onzedelijk gedrag tuchtiging verdiende, gelijk het heeten moest? Als te Rome eenen regtsgeleerde, in do schriften van een an- | |
[pagina 284]
| |
aant.
Noemen wij niet de figuren in de toonkunst noten? Hebben deze, of de gewone onderscheidingsteekenen, of de lengten kortheid- merken door dwarsstrepen, in de poëzij iets gemeen met letters? Gewis niet, en in dezen zin zegt een Romeinsch regtsgeleerde: Noten zijn geene letters. Slaan wij bij isidorus in zijne Origines (oorsprong van woorden) het Hoofdstuk op, getiteld: de Notis scripturarum; wij vinden er niet minder dan zes en twintig figuren, geene van alle iets gemeen hebbende met letterschrift, en door de oudste grammatici aangewend bij de classieke Grieksche schrijvers op de plaatsen, die zij óf onecht, óf verminkt achtten. Men beseft echter ligtelijk, dat dergelijke figuren, hoe menigvuldig ook, slechts eene geringe plaats konden innemen bij eigenlijk snelschrift, waar alle woorden, zelfs bij- en bind- en voegwoorden, moeten uitgedrukt worden. Behoefte en oefening deden weldra andere hulpmiddelen verzinnen, en bragten het gebruik van siglae en abbreviatiën te weeg. Gij kent allen het opschrift op de Romeinsche standaards: S.P.Q.R. Dit zijn siglae of aanvangletters, om uit te drukken: Senatus Populusque Romanus. Wij vinden zelfs opschriften met elf zulke aanvangletters, als: Q.D.E.R.F.P.D.E.R.I.C., niet eigennamen, maar eene bepaalde zaak beschrijvende, te weten: quid de ea re fieri placuit, de ea re ita censuerunt. De formulen in de pleitgedingen, waarmede cicero zoo geestig spot, worden alle met siglae geschreven, bij voorbeeld: U.I.B.A.O. uti inter bonos agier oportet. Hoe abbreviatiën hiervan verschillen, verstaat men zonder aanwijzing. Men neemt veelal de eerste en laatste letter, als cs voor consules, Pr voor Praetor, enz. Plutarchus berigt ons in het leven van cicero, dat deze een zilveren wierookvat, of iets van dien aard, in Sicilië aan eenen der tempels ten geschenke gaf. Hij liet er op graveren de voorletters van zijnen naam en zijn geslacht: M.T., maar hoe drukte hij nu zijnen familienaam uit? Wat plutarchus er bijvoegt, is alleropmerkolijkst. Cicero beval den stempelsnijder, uit louter scherts, de figuur van eene groote erwt in het zilver te drijven. | |
[pagina 285]
| |
Het was spotternij met zijnen naam; cicer beteekent eene erwt; zijn vader of grootvader had zulk eene erwt of wrat op den neus, en heette daarom de Erwt of Cicer, waarvoor men welluidendheidshalve zeide cicero, gelijk voor Tuber (eigenlijk een gezwel) Tubero. Ik vind, met allen eerbied voor den beschaafden cicero, deze aardigheid niet zeer aardig, en vrees bijna, dat een fijngevoelige Athener ze laf gevonden had. Maar het verhaal toont, hoe ligtelijk figuren in symbolen konden overgaan; hoedanig hier de erwt op het zilverwerk was. Het was geene nota of letterfiguur, maar zinnebeeldige uitdrukking van eene zaak, en vindt misschien bij het Egyptisch heilig schrift zijne toepassing. Dan, om terug te keeven tot de voorletters en verkortingsteekenen, ook deze hulpmiddelen waren nog niet genoegzaam, om zoo snel te schrijven als gesproken werd. Eerst het snelloopende schrift zelf, het cursief tegenover het kapitale, waar men zich, voor eigen gebruik, van allerlei stippen of strepen onder of boven, of op zijde van een langer woord bediende, gaf misschien de naaste en eenvoudigste regels aan de hand voor snelschrift, als stelsel of kunst beschouwd, die, eenmaal gekend, zich door een oneindig tal van figuren kon vermenigvuldigen. Maar hier is de letterfiguur, hoe onvolkomen ook, altijd grondslag, en de onderscheidene plaatsing van stip (.) of streep bij de aanvangletter brengt de onderscheidene beteekenis te weeg. Zoo is de o met horizontale lijn (Ɵ) omnibus, met de schuinsche lijn naar de linkerzijde (∅) opertum, naar de regter- () ostendat. De letter c met eene schuinsche streep er boven consilium, c. met eene figuur voor zich cogo.De oorspronkelijke naam van notae, die eerst een van letters afgescheidene soort van teekens waren, nam weldra alle schriftteekenen, ook siglae en abbreviatiën, in zich op, en wat geene nota was, heette toch nota als kort- en snelschrift. Zoodanige nu waren de notae Tironianoe, hetzij ze haren naam van Tiro of van elders mogen ontleend hebben. Bezwaarlijk kunnen zij door één' alleen in haar geheel zijn uitgevonden, en wat wij reeds vroeger te kennen gaven, het gebruik er van, hoe gebrekkig dan ook, moet reeds van de eerste tijden van Rome geweest zijn. Staan wij wel genoeg stil bij de inrigting van den census, dien de zesde koning van Rome, met eene ervarenheid en naauwkeurigheid regelde, waarvan wij ons, bij de beschouwing dier eenvoudige tijden, bezwaarlijk een duidelijk begrip kunnen ma- | |
[pagina 286]
| |
aant.
Maar hoe dit steeds toenemend en zich uitbreidend gebruik, door zijne gemakkelijkheid zelve, somwijlen achteloosheid en onduidelijkheid veroorzaakte, valt ligt te vermoeden. De aktenschrijvers bij voorbeeld van uiterste willen, die daarom testamentarii heetten, bezigden ook zulke notae en verkortingen in de testamenten, en verbeeldt u nu eens de verwarring, die hier ontstaan moest tusschen zulke erfgenamen en legatarissen, die bijna gelijke voorletters van namen hadden. Stelt u de familietwisten voor over de geldsommen, met cijferletters uitgedrukt, waar een enkele lettertrek niet anders dan bij ons de o of nul, de geldsommen tienmaal vermeerderde of verminderde. Dit ondervond galba bij het openen van het testament van livia, de echtgenoote van augustus. Zij had haren stiefzoon galba honderd vijf en twintig duizend sestertiën vermaakt, doch met letters, die getallen uitdrukten, DHS. De gierige tiberius, erfgenaam zijner moeder, beweerde, dat het niet vijf duizend, maar vijf honderd was, en de making alzoo met meer bedroeg dan twaalf duizend vijf honderd. Galba wilde zich verzetten, doch.... tiberius was kei- | |
[pagina 287]
| |
aant.
Het werd dus verboden zulke notae bij het schrijven van uiterste willen te gebruiken, niet alleen om dergelijke geschillen te voorkomen, maar ook om te verhoeden, dat de erflater, bij de uitkomst, door al deze verwarringen en dubbelzinnigheden zonder testament overleed, en de agnaten als erfgenamen bij versterf opkwamen; want de schatkist had er dan geen voordeel bij, en werd verstoken van haren twintigsten penning of vijf ten honderd, eene belasting, die zoo grooten invloed had op menige wet en verordening. Toen keizer justiniaan de Pandecten en Codex invoerde, beval hij uitdrukkelijk, op straffe, als bij misdaad van valschheid, dat er bij het maken van afschriften dier verzameling geene notae mogten gebezigd worden, en zie! nog heden ten dage is het den notaris, die juist zijnen naam ontleent van het noten schrijven, bij straffe verboden, in zijne acten noten of verkortingen te gebruiken. Maar de beambten, die in de bureaux der voorname staatsdienaren schreven, mogten vrijelijk met notae schrijven, zoodat hun naam van Exceptores in het Grieksch vertaald werd ταχυγϱάφοι. Het waren zulke snelschrijvers bij de gerigten, die de Rhetor proaeresius vroeg, toen hij voor keizer juliaan moest improviseren. Hij verzocht hen te zijner beschikking, volgens het verhaal van zijnen vriend eunapius, die zijn leven beschreef. Proaeresius sprak met eenen stortvloed van woorden. De snelschrijvers konden hem naauwelijks bijhouden. Opeens hield hij stil, vroeg, of zij alles hadden opgeteekend, en nu herhaalde hij uit het hoofd, terwijl zij nazagen, woordelijk, wat hij onvoorbereid had uitgesproken of geimproviseerd. Het gaat inderdaad het begrip te boven, hoe het sterkste geheugen zoo oogenblikkelijk de indrukken ontving van snelle, niet vooraf bedachte redenen; maar eunapius verhaalt het, en het is dus voor zijne rekening. Ook weêrleggen hem de geleerde uitleggers niet, ofschoon wij zouden durven vragen, of dat onvoorbereid spreken niet een weinig voorbereid zij geweest. De vaardigheid intusschen, die deze snelschrijvers door oefening verkregen, moet verwonderenswaardig zijn geweest. Wij treffen, ter eere van die kunstenaars, onderscheidene vleijende bijschriften en gedichten aan. Martialis zingt een' hunner toe: ‘Hoe vlug ook de tong, nog vlugger de pen. Het woord is niet geuit, of 't staat reeds op papier.’ | |
[pagina 288]
| |
aant.Ausonius roept zijnen vriend toe, die zijne redevoeringen onder het hooren afschreef: ‘Wie bragt u mijne geheimen uit? Dáár schrijft gij reeds ter neêr, wat ik nog dacht te spreken.’ Het was zoo algemeen gebruik of mode geworden met zulke notae te kunnen schrijven, dat het een deel uitmaakte van de opvoeding in de beschaafde wereld. Keizer titus, dat toonbeeld van wellevendheid en beschaafdheid voor alle prinsen, van alle tijden, was ook in deze snelschrijfkunst zoo vlug en bedreven, dat hij somtijds met zijne geheimschrijvers uit liefhebberij om het snelst schreef. Wij lezen bij suetonius, dat keizer augustus zijnen kleinkinderen het schrijven met noten en verkortingen voortoonde. En hier moet ik weder met eerbied gewagen van de studie der kritiek, zonder welke alle beoefening der oudheid ijdele vertooning is. In de oude handschriften van suetonius staat in dier voege geschreven, dat augustus hun zou geleerd hebben - het zwemmen. Welk een onromeinsch denkbeeld! Een grootvader en een man van het magtig aanzien van augustus zou met zijne kleinkinderen in een wed in den Tiber zijn gegaan, en hun het zwemmen hebben geleerd! ‘Verander de a in eene o,’ zeî de schrandere lipsius. ‘Natare wordt notare,’ en augustus tevens door deze halve pennestreep een beminnelijk huisvader, die zich niet schaamde zijnen kleinkinderen schrijven en lezen te leeren. Sommigen echter hebben de oude lezing willen handhaven, omdat zij het beneden de waardigheid van zulk een groot heer vonden, het werk van eenen schoolmeester te verrigten. Dan deze critici verwaarloozen de eerste wet der critica. Zij beoordeelen de oudheid niet naar de oudheid, maar naar onze zeden en gewoonten. Denken wij eens het leven van cicero na. Hoe dikwijls kwam hij vermoeid uit den senaat, waar veelal nog grootere aangelegenheden werden behandeld dan van staatsuitgaven en ontvangsten! En waarmede verpoosde zich dan de edele man? Hij overhoorde de lessen van zijnen zoon en van zijns broeders kinderen. Ja, er is een brief van hem aan atticus, dien wel vele ongevoelige geleerden niet hebben begrepen, maar uit welks slot men duidelijk kan opmaken, dat zijn marcus, toen nog een teeder jongsken van pas vijf jaren, veelligt op 's vaders knieën zittende, terwijl deze schreef, er met zijne kleine vingers de groete aan atticus bijschreef, en zelfs in het Grieksch, om zijne vorderingen te toonen. | |
[pagina 289]
| |
aant.Keizer augustus, zoo verhaalt verder suetonius, had er een groot zwak voor, dat zijne kinderen zijne eigene hand leerden navolgen. Hij gevoelde misschien, dat men er terstond de familiehand van zijn luisterrijk geslacht in herkennen zou, en die getrouwelijk bewaren. Hoe algemeen ook nog in lateren tijd de beoefening was van het snelschrift, blijkt ons uit de prijszetting of het tarief, door keizer diocletiaan op de meeste noodwendigheden van het dagelijksch leven ingesteld. Wij vinden er ook de Notarii of snelschrijvers. Zij gaven toen onderwijs in de kunst, en de schoolpenningen, die zij maandelijks van elken leerling mogten verdienen, beliep 90 cents van onze geldmunt, althans naar de berekening, die ons, bij het verschillende gevoelen der geleerden, de minst onwaarschijnlijke is voorgekomen. Misschien maaktet gij reeds bij u zelve de aanmerking, dat ik mij nog altijd bij de Notae bepaalde, en niets vermeldde van het geheimschrift. De Notae toch zijn wel zeer onduidelijke en in elkander geschrevene letters, die meer naar strepen en halen, dan naar eigenlijk schrift gelijken, dat door zijn kunstige zamentrekking geheele woorden bevat; doch het zijn niettemin letters, die geen' sleutel behoeven, om ontcijferd te worden, maar slechts volhardende oefening, om ze te kunnen lezen als gewoon schrift. De Ouden kenden echter het geheimschrift wel, en van de Grieksche taal ontleende men er zelfs het juiste woord voor, te weten: cryptographie. Zulk een geheimschrift bezigde reeds julius caesar met twee zijner zaakgelastigden, als hij, bij verpligte afwezigheid, over huisselijke aangelegenheden met hen briefwisselen moest. Het waren omgezette letters. Waar hij bij voorbeeld a bedoelde, schreef hij den vierden letter d; waar hij d bedoelde, schreef hij de vierde na d, en alzoo h. Keizer augustus schreef aan tiberius: ‘Wij hebben oneindig veel te behandelen en te beschrijven, dat geheim moet blijven. Spreken wij dus met elkander af, om vaste teekens aan te nemen, en altijd de volgende letter te gebruiken, waar wij de naastvorige bedoelen; voor a dus b, voor c de d, voor z eene dubbele a.’ Suetonius en dio cassius, wien wij deze berigten dank weten, spreken alleen van zulk een geheim met gewone letters; maar cicero schijnt soms in zijne brieven aan atticus eigenlijke teekenen of figuren, nog geene lettervormen uitmakende, gebruikt te hebben, weshalve hij boertende schrijft: ‘Aangaande de gezanten hebt gij mij niet verstaan, zegt gij. Ik geloof, omdat | |
[pagina 290]
| |
aant.
Maar het is eene nog niet opgeloste vraag, of de ouden alreede het cijferschrift hebben gekend. Dat de Grieken cijfers door letters schreven, en de XXIV zangen der Iliade door de opeenvolgende letters uit het alphabet worden onderscheiden, en ook de Romeinen het honderdtal of centum met eene C en het duizendtal met M aanwijzen, heeft geene vermelding noodig; doch cijfers voor letters te gebruiken, gelijk de diplomaten inzonderheid sedert de XVIIde eeuw plegen te doen, en waarvan carleton's nu bijna kunstig ontcijferde brieven zoo vol zijn, is nog iets geheel anders. Er zijn geleerden, die er in geenen deele aan twijfelen, en aan het woord letters of litterae op vele plaatsen bij de Ouden de beteekenis geven van getallen of cijfers. J. Vossius gaat in zijne aanteekeningen op pomponius mela zooverre, dat hij de uitvinding, die mela aan de Feniciërs toekent, van letters en letterfiguren, verstaan wil hebben van de cijferletters, die men inzonderheid bij meet- en sterrekundige berekeningen noodig had. Van de Phoeniciërs zouden zij eerst tot de Grieken, en van daar tot de Arabieren zijn gekomen; ja, als bij terentius in een der blijspelen aan den jongeling de vermaning wordt gegeven: ‘leg u toe op de letteren,’ dan durft vossius beweren, dat dit zeggen wil: leg u toe op de cijferkunst. De geleerde man overdrijft. Leefde hij in onzen tijd, zijne dwaling ware vergeeflijker. Het lijdt evenwel geen' twijfel, of behoefte en vindingrijkheid was op allerlei kunstmiddelen bedacht, om afwezenden geheimen op geheime en zekere wijze mede te deelen. Dan geheim schrift is nog geen geheimschrift, in de beteekenis en den zin der diplomatie. Hoe het Spartaansch bewind zijnen gezanten en legerhoofden schriftelijke orders overzond, die, al wierden zij onderschept, toch niet te begrijpen waren, leeren wij omstandig en duidelijk uit aulus gellius. Men wikkelde lange strooken parkement op kunstige wijze rondom eenen gedraaiden stok, beschreef ze, trok er den stok uit, en zond het schijnbaar verward geschre- | |
[pagina 291]
| |
aant.
Dan geen tweede voorbeeld vindt men voorzeker van zoo geheime depêches, als herodotus er ons één verhaalt. Verbeeldt u, een der Perzische grooten, die zich in vredestijd verveelde, zoo als dit pleegt te gaan, en naar den oorlog verlangde, om zich noodzakelijk te maken, zon op middelen, om Ionië in opstand te brengen. De landvoogd van dat gewest, een Griek van geboorte, en dus niet zeer Perzischgezind, was ligt te bewegen. Dit wist hij; maar hoe zijn' wensch aan hem kenbaar te maken? Aan brief of postbode was niet te denken; want hoe goed ook de estafettendienst door cyrus mogte ingerigt zijn, hij betrouwde niemand zijn verraad. Wat doet hij nu? Onder zijne slaven was er een, die veel pijn leed aan zijne oogen. Onder voorwendsel van de kwaal te genezen, liet hij den lijder het hoofd kaal scheren, en tatouëerde er op echt barbaarsche wijze de geheime woorden in. Zoodra het hoofdhaar weêr gegroeid, en de schedel bedekt was, zond hij den armen man aan den landvoogd, met order, om hem het haar af te knippen, en eens op de kruin te zien, en zoo werd het vertrouwde plan medegedeeld. Nu heb ik gesproken van snelschrift en geheimschrift, voor zooveel de Ouden het mogen gekend hebben. Eene vraag blijft mij ter beantwoording over: Hadden zij ook schoonschrift en schoonschrijvers? Het antwoord ligt reeds in het Grieksche: calligraphie. Niet alleen geleerden en mannen van kunst en wetenschap kochten zich slaven, wier eenige bezigheid was, boeken af te schrijven; maar velen maakten er zich ook door middel van zulke ervarene slaven eene voordeelige kostwinning van. Bedenken wij slechts, hoe groot en prachtig de boekerijen van varro, lucullus, asinius pollio en anderen zijn geweest. Te Athene had reeds pisistratus eene zoo groote menigte van hoeken verzameld, dat xerxes het bij de inneming der verlatene stad wel der moeite waardig rekende, ze in te pakken en naar Perzië te vervoeren. Welken invloed die Grieksche schriften mogen gehad hebben op de Perziaansche letterkunde, en of de beroemde dichter ferduci het Pisistratisch exemplaar van homerus hebbe gelezen, willen wij aan de prijsvraaguitschrij- | |
[pagina 292]
| |
aant.
Op het vroeger gemelde tarief van keizer diocletiaan zijn ook deze schrijvers niet vergeten. Zij werden betaald bij de honderd regels het schrift. Toen keizer nero zijnen heerlijken aanleg nog niet bedorven had, en met Grieksche geestdrift de beminnelijke voorstander was van letteren en kunst, zeide hij gaarne met zijne welluidende stem schoone gedichten op, en deed het niet alleen in zijn paleis, maar zelfs aan openbare plaatsen. Ter eere van deze keizerlijke welwillendheid, werd een gedeelte dier opgezegde verzen in gouden letters op papier gebragt, en in den tempel van jupiter capitolinus opgehangen. En vraagt gij mij, of die oude boekschrijvers ook, gelijk onze school- en schrijfmeesters, behagen vonden, kunsten met de pen te doen? zij gingen veel verder dan de schrijvers van het Onze Vader op een stuivertje. Aelianus verhaalt van eenen Griekschen calligraaf, die een tweeregelig vers met fraaije gouden letters schreef op de rondte van eene graankorrel. Dit was smakeloos, zegt gij gewis, en de geschiedschrijver is met ons van hetzelfde gevoelen. ‘Welke wijze man,’ roept hij uit, ‘zal zulken kleingeestigen arbeid prijzen!’ Ten slotte nog eene vraag beantwoord, te weten: of de Ouden ook eenig begrip hebben gehad van het ver-schrift, of den telegraaf? Men kent de eer dier uitvinding gewoonlijk toe aan den Franschen ingenieur la chappe, en noemt haar eene vrucht van de eeuw der rede en der omwenteling; maar zij is zooveel ouder dan die omwenteling, als rede en vernuft het zijn. Vegetius, een Romeinsch krijgskundige, schreef in de vierde eeuw een werk over het krijgswezen, en bij hem lezen wij deze opmerkelijke woorden: ‘Er zijn drieërlei teekenen bij de krijgsdienst: door stem, bij | |
[pagina 293]
| |
voorbeeld met wachtwoorden: door geluid als trompet of fluit, of door stomme seinen, als vaandels en standaards, ja, somtijds hangen zij aan de torens van kasteelen of steden groote balken. Door deze balken op te heffen, en neder te laten, beschrijven zij, wat er gaande is.’ Kan de telegraaf juister voorgesteld worden? | |
Aanteekeningen.
| |
[pagina 294]
| |
| |
[pagina 295]
| |
| |
[pagina 296]
| |
| |
[pagina 297]
| |
|
|