| |
| |
| |
De zusters.
I.
De lage wielen van een doctorskoetsje hadden eene wijle rust voor eene aardige woning op eene der hoofdgrachten van Amsterdam; het kan naauwelijks langer dan zes of zeven jaren geleden zijn, daar het een van de eerste dier rijtuigen was, aan welke de verkleiningsuitgang paste; - vroeger zag de wetenschap slechts uit de hoogte neêr! Onwetenschappelijk als de koetsier was, had hij het nog kunnen doen; maar, in spijt van het schoone stadgezigt, dat voor hem lag: - eene bogt van huizen, den naam van paleizen waardig, omkransd als zij schenen door wuivend iepengroen, dat al de frischheid had van den voorzomer, - in het verschiet eene sluis, waarop het gewoel van het volksleven sprekend uitkwam, daar een turfschip, achter deze, zijne zeilen in de ochtendzon droogen liet; - maar in spijt van dat schouwspel, de lust der lorgnet eens liefhebbers, mits het op doek werd gebragt, zag de baardige man voor zich. Tot onbedriege lijk teeken, dat het bezoek van den arts bij dien kranke langer plagt te duren dan vijf minuten - anders tijd genoeg om te beslissen over leven en dood - had hij eenen roman van aug. lafontaine opgeslagen, uit de leesbibliotheek in zijne achterstraat gehuurd, en las niet enkel met de oogen, maar ook met den mond. Wij zouden, voortgaande, vertellen, wat de paarden deden, welker neêrgebogen koppen naar de straat waren gerigt, als een ruk aan de teugels, als eene beweging der zweep, hen niet uit hunnen sluimer had opgeschrikt - de deur der woning was opengegaan, - de geneesheer sloeg de hand aan het portier.
Den knecht, die hem uitliet, stond het huilen nader dan het lagchen.
‘Naar de - straat,’ zeî de doctor.
En voort rolde het koetsje, en schrap kraste het potlood; want de arts had zijn zakboekje uitgehaald, zoodra hij zich in de kussens neêrvlijde, en teekende de visite op de naamlijst zijner patiënten aan. Niets natuurlijker, hoor ik zeggen, - niets
| |
| |
onnatuurlijker, beweer ik. Dagen lang was een dergelijk schrapje het eerste gevolg zijner bezoeken in dat huis geweest; dagen lang viel het te vergoêlijken, dewijl wetenschap winstgevende zijn kan, ook zonder dat de kunst louter de koe wordt; - maar op dien ochtend! Het is waar, onze aandoenlijkheid neemt af in dezelfde mate, als onze gemeenzaamheid toeneemt; doch is het ook menschelijk open oor te blijven voor de stem des belangs, al werd men doof voor de inspraak der natuur? Ware die geneesheer eerst onlangs van de hoogeschool gekomen, we zouden hem dat trofeetjen eener veelal lang vruchtelooze patiëntenjagt niet hebben misduid. Indien hij zich vreemdeling had gevoeld in de maatschappij, indien hij haar vijandig tegenover hem had gezien, ieder gulden was er één geweest: zucht voor zelfbehoud is een ingeschapen trek. Doch die doctor was vermogend, die doctor was bejaard; hij was niet enkel arts, hij was echtgenoot, hij was vader: waarom dat schrapje ons zoo zeer ergert, het blijke u, wanneer gij, terwijl wij hem voor eene poos uit het oog verliezen, nog eens naar de woning omziet, waaruit hij ons te gemoet kwam.
Plotseling was haar uiterlijk van aardig somber geworden, schoon iepenloof en zonneglans het nog even wisselziek beschaduwden en verlichtten; niet langer weêrspiegelden de vensterschijven der bovenverdieping: hare gordijnen waren neêrgelaten; geene stralen luisterden de schemering der zijkamer meer op: men had de luiken gesloten. Het was een ommekeer, die zelfs den onverschilligste trof. ‘Ach God!’ zuchtte een arm vrouwtje haar bedelkind toe, op den stoep van het naaste huis gezeten, ‘daarin zijn we ten minste gelijk,’ en voegde er een fragment van een volksliedje bij, dat dikwijls, maar vruchteloos, onzen wensch verlevendigde, ook het overige te kennen: ‘konden rijken 't af koopen, - konden armen 't ontloopen, - dan stierf er geen mensch!’ Streelend was de sympathie nietmaar hoeverre overtrof zij toch het schrapje! - Daar deed zich een kloeke stap hooren, en de deerne in lompen sprong op, een jongen' heer te gemoet, die haar voorbijschreed, zonder haar aan te zien; wiens blik op de woning rustte, tot hij van de waterzijde naar de huizenzijde ging, en den naam aan de deur las, en de schouders ophaalde - al kende hij de familie niet, de dood had indruk op hem gemaakt, want zonder het wijf lang te laten meêloopen, zonder graauw zelfs, haalde hij eene beurs uit zijnen vestzak en wierp haar, bij gebrek aan centen, een vijfje toe. Verlicht mogt de sympathie niet hee- | |
| |
ten, - maar ik had het toch liever gedaan dan het schrapje! - Een open rijtuig, voor hetwelk twee vurige schimmels waren gespannen, voerde eene jeugdige, beminnelijke, aanzienlijke vrouw het sterfhuis langs; onwillekeurig ontroerde zij, toen ze ‘alles digt’ zag; velerlei herinneringen aan smartelijke verliezen kwamen haar voor den geest, en een oogenblik was het, als wilde zij oprijzen, om haren lijfknecht eenen wenk te geven - ‘maar we kenden elkander zoo weinig,’ dacht zij, als kon er sprake zijn van
indringen voor wie met zulk een hart in een klaaghuis gaat, als zoude vertroosting van hare lippen der verlatenen niet welkom zijn geweest. - Wanneer zal de wereld zich toch leeren verheffen boven valsche schaamte voor de heiligste sympathie?
De verlatenen, zeide ik; de weezen, voeg ik er bij, want de knecht kwam uit het onderhuis, den hoed met den livereiband op, den grijzen rok met blanke knoopen aan, ‘om der buurt,’ luidde de spreekwijze van ouds, ‘de weet te doen,’ van wege de jonge jufvrouwen graevestein, ‘dat mijnheer het dezen morgen had afgelegd.’
Het leven en den last des levens, meenden onze vaderen!
Waarlijk, men mogt het van den verscheidene zeggen, rustig als hij thans lag in de ruime ledekant, die hem dikwijls te eng scheen, eer hij den stervenszucht slaakte. Gelatenheid was de uitdrukking zijns gezigts geworden, sedert de hand des geneesheers hem de oogen sloot, - die oogen, waaruit heimelijke onrust sprak, van de ure, waarin hij zich neêrlegde, af, tot de ure, waarin hij den geest gaf, toe. Noch de ernstige aard zijner krankte - een aanval van zijdewee - noch de toekomst zijner beide dochters - volwassene meisjes, schoon nog minderjarige - hadden dien angst voldoende verklaard. Graevestein, Mr. johannes arnoldus graevestein, praktiserend advokaat, was op middelbaren leeftijd niet gelukkig, niet beroemd genoeg, om hartstogtelijk aan een leven te hangen, dat door iemand van zijne strenge, schier overstrenge begrippen, veelal te weinig wordt gewaardeerd; dat voor hem ten minste, door het verlies zijner gade, al vroeg de hoogste aantrekkelijkheid dierf. Ook heb ik u in anne, noch in doortje, zoo heetten zijne kinderen, eene dier deerniswaardigen voor te stellen, op welke de blik eens vaders nooit zonder bekommering rust, en die eene moeder bij voorbaat troost, als de overige aankomelingen van vrijertjes spreken: ‘Maar jij blijft bij mij, beste!’ - Geene van graevesteins dochteren had eenen hoogen rug; geene ging mank; geene zag
| |
| |
scheel, en hoe die ontzeggingen aller hoop op een huwelijk, in het harte der ouders altoos, meer luiden mogen. Echter was er, gedurende 's mans krankte, echter was er iets in zijne oogen geweest, dat de meisjes bijwijlen schrikken deed; vooral wanneer zijn blik, bij iedere verademing van pijn doorgaans op eene beeldtenis zijner vrouw gerigt, eensklaps van deze op eene zijner kinderen viel. Beide hadden het opgemerkt; beide beurtelings en vergeefs gevraagd, of: ‘er iets was dat’ - maar: ‘neen, lieve! neen!’ - had hij elk van beide geantwoord, en de oudste als de jongste zou het slechts een der vele vreemde verschijnselen zijner ziekte hebben geacht, ware het oogenblik van zijn sterven niet door eene herhaling van dat angstig aanstaren voorafgegaan.
Doortje, de jeugdigste, een lief kind van zestien zomers, had bij hem gewaakt, en anne, die vier of vijf jaren meer telde, sloop de op eene kier gezette kamerdeur in, daar de opgeheven wijsvinger van zusje haar van verre te kennen gaf, dat de kranke sliep. De nacht moest redelijk geweest zijn, want doortjes blaauwe oogen stonden helder - die sluimering beloofde beterschap, want doortje knikte zoo blij goeden morgen - en de meisjes fluisterden, en de meisjes vleiden zich....
Daar tikte de kranke tegen de ledekant; beide schrikten, beide stoven op, en anne zette zich op den stoel naast de hoofdpeluw neder, en greep de haar toegestokene hand, en doortje viel aan het voeteneinde op de knieën, de groene gordijn achter het blonde hoofd ter zijde geslagen.
‘Kinderen! - het is mij - zóó benaauwd -.’
Doortje wipte op naar het tafeltje, dat de medicijnen droeg.
‘Neen - door! - dat - baat - niet!’
Weêr was ze aan zijne voeten.
En de kranke zag beide beurtelings aan, of hij in hare zielen lezen wilde; - de vermagering zijner trekken kwam dubbel aan het licht, door het opsperren der holle oogen, waarin de laatste levenskracht gloeide - ondanks de liefkozingen van zijn kroost, huiverde hij.
‘Anne! - verwijt - mij - nooit! -’
Het was al wat hij uiten kon - er hingen droppelen zweets aan zijne vroeg vergrijsde haren - eene rilling voer hem door de leên - terwijl hij anne's vingeren met zijne linkerhand drukte, wees zijne regter- haar op doortje, die den blik biddende ten hemel hief.
‘God - zij - met -’
| |
| |
‘U!’ wilde hij zuchten, en was niet meer, al weigerde anne het te gelooven, schoon zijne hand koud werd in de hare, schoon de fluks geroepene arts haar verzekerd had, dat zijne kunst hier niets meer vermogt.
Het geheim scheen mede in het graf genomen, op het oogenblik, dat ik u de kamer binnenleide. Van eene beschrijving der stomme smart, in welke de zusters langer dan een half uur verdiept bleven, verbijsterd, verplet als zij waren door den slag, verschoont ge mij.
‘Zoo staan wij dan alleen in de wereld!’ borst anne eindelijk uit, zonder dat zij harer droefheid door schreijen lucht gaf, en nog altijd op den stoel naast de ledekant gezeten.
‘Maar zamen,’ snikte doortje, over de armleuning gebogen; - haar gansche gemoed uitte zich in dat woord.
En het leed geen' twijfel, dat de oudste dochter het waardeerde, daar hare donkerbruine wimpers glinsterden, of zij vocht werden, toen zij antwoordde:
‘Ge zijt edeler dan ik!’
Dat gij den zweem van eenen blos hadt gezien, die de wangen van doortje tintte, schoon zij hoofdschuddende hernam:
‘Gij hebt vader het leven veraangenaamd.’
‘Maar ik ben niet voor u geweest, wat ik zijn moest,’ zeide anne's geweten - in een sterfhuis heeft het stem!
De jongste kuste haar; hartelijker dan op dat oogenblik hadden zij elkander nooit omarmd.
En eene lange pooze stilzwijgens bevestigde, dat er waarheid school in die hulde en in die klagt - ik maak van de eerste gebruik, om mijnen lezers verlof te verzoeken, tusschen beide te mogen komen, opdat de zusters voor hem of haar niet in raadselen spreken - anne had haren vader het leven veraangenaamd; anne was voor doortje niet geweest, wat zij zijn moest. Wij hebben met een woord van graevesteins strenge, schier overstrenge begrippen gewaagd, het gevolg der regtsstudie, op iemand van zijn karakter; ik haaste mij, er het laatste bij te voegen, want ik voorzie het glimlachje des ongeloofs, den hoonlach der spotternij. Pleitbezorging en naauwgezetheid, wie acht beide verwant? Het onderzoek van allerlei vragen - het kennisnemen van allerlei twisten - het verdedigen van allerlei stellingen, schijnt der waarheid iets wringbaars, iets plooibaars, iets rekbaars mede te deelen - tot alles waarheid wordt, of niets waarheid blijft! Ik gunne u den regel; gun mij op uwe beurt de uitzondering, en laat ons alledaagschen advokaten de staving van het sophisme opdragen, dat
| |
| |
de laatste den eersten bewijst. Graevestein was eerlijk man, was het in den vollen zin des woords, was het tot weigerens van verdedigbare, doch onbillijke gedingen toe; het verbaast u niet langer, dat hem in den gezelligen omgang iets stroefs en iets steils eigen was, dat ge dulddet om den wille zijner deugden, schoon ge die gaarne in liefelijker licht hadt gezien. Mogt ik zijne teekening hiermede voltooid achten, ge zoudt in zijn karakter een geheel groeten, zoo als wij er ons gaarne denken, zoo als er echter weinige bestaan: mathematisch consequent. Ik schetse maar naar het leven, en laat dus aan zielkundigen de verklaring van het verschijnsel over, hoe met die stellige strekking van zijnen geest, met dien ernst van zin, eene liefde voor de muzijk gepaard konde gaan, welke aan het hartstogtelijke grensde - voor het feit zelf blijve ik borg. - Graevestein, de straffe graevestein, had die kunst geafgodeerd in zijne vroeg gestorvene gade; het genot, dat haar spel hem verschafte, was de eenige uitspanning geweest, die hij zich zelven, na zijne studiën, toestond; ook van dit meende hij afstand te moeten doen, toen hij haar ten grave droeg, daar hij zelf speelde noch zong. Vóór dertien jaren, luttel dagen na dien, waarop zij hem ontviel, had hij het sleuteltje der piano op den schoorsteenmantel zóó hoog gelegd, dat anne, die, naast hare moeder zittende, met deze te spelen, neen, te tikken plagt, het niet bereiken kon - al was voor graevestein het huis dubbel uitgestorven, sedert de snaren sluimerden, welker ruischen hem meêvoerde, hij wilde niet, dat hem ten halve de weelde zou worden herinnerd; zelfs de volkomenste muzijk zou zijne smart vruchteloos hebben vernieuwd. En echter, eenige weken later, - na weinige dagen afwezigheid, ten zijnent wedergekeerd - was het hem, als hoorde hij eenen flaauwen nagalm der klanken, die hem het leste van zijn
studeervertrek hadden gelokt; vierde zijne verbeelding triomf over zijn verstand? hij luisterde andermaal, hij stond op. Er werd gespeeld, gespeeld op de piano zijner gade - maar gebrekkig, maar onzeker; - zoude de huishoudster reeds zoo te huis zijn? - doch was er dan iets muzikaals in jufvrouw nalop? - hij opende de deur zijner celle - hij ging de trappen af, langzaam, zachtkens zelfs. En hij stond aan den ingang der tuinkamer, die zijner gade de liefste van alle vertrekken des huizes was geweest, waarin zij, aan de piano zittende, uitzigt had op hare geraniums; en hij luisterde vijf, tien, vijftien minuten - hij zou uren hebben voortgeluisterd, als de achtjarige anne niet had omge- | |
| |
zien van haar krukje! Schichtig sprong de stoutert op, die den hals had kunnen breken in het krijgen en bergen van het sleuteltje, als hij uit was; bloode en bevende sloop zij naar hem toe, vreezende voor de verdiende straf, daar ze zijn verbod had geschonden; - maar hij hief haar in zijne armen aan zijne borst; maar hij kuste haar, zeggende: ‘Kind! van morgen af zult gij een' meester hebben.’
Anne leerde spelen; leerde het vlug, voorbeeldeloos vlug; anne werd er de lieveling haars vaders door; helaas! indien het dezen al niet verleidde tot verzuim van zijn jonger kind; zóó vroeg geprikkeld gevoel, zóó onvoorzigtig aangeblazene eerzucht in de oudste dochter, droegen doornen voor dat wicht. De mindere in jaren, de mindere in gaven, naar het scheen, was doortje bestemd om smartelijk te ondervinden, wat zij verloren had in eene moeder, welker harte, sta mij de uitdrukking toe, vele woningen heeft voor allerlei aanleg, voor allerlei aard. Jufvrouw nalop was huishoudster geworden van den advokaat graevestein, en de werkmeid wist het, door den hagelwitten zakdoek, die over het huisraad, door den beproevenden adem, die over den spiegel ging, of ook ergens stofje of smetje was nagebleven, als de kamer gedaan heette; - en de keukenmeid wist het, door het rammelen van den sleutelbos, een geluid, dat jufvrouw nalop overtuigde, dat zij dien wel bij zich had, als zij op de provisiekamer of in den wijnkelder was geweest, schoon geesje die teekenen van magt, bij mevrouws leven, dadelijk binnendroeg, en maar stilletjes in het mandje legde, wanneer zij in het eene of andere der heiligdommen waren vergeten; - en anne wist het, door de orde, waarin zij, haars ondanks, gewend werd, hare muzijk te houden, dewijl geen cahier slingeren mogt op de étagère, dewijl geen air ezelsooren of frommels had, of zij hoorde voor de honderd en eende maal van: ‘Mijn jetje!’ van mevrouw bilderdijk; - en de man des huizes wist het door de stiptheid, waarmede jufvrouw nalop hem iederen maandagavond rekening deed van elke uitgave der vorige week, het uitvoerigst kort begrip ooit van de behoeften eener huishouding geleverd; - en de weinige gasten van den advokaat graevestein
wisten het, door de afgemetenheid welke in de woning heerschte, en die hen hunne bezoeken bekorten deed, schoon zij alle regt lieten wedervaren aan de zes en dertig knoppen der drie kapstokken van de kast in den gang, waardoor hoed en jas, en kales, mantel on boa, er van stof en smet vrij bleven; - doch eer ik
| |
| |
in herhalingen valle, zoo als het meer lofredenaars is gegaan, wanneer de deugden hunner helden waren uitgeput, - wist doortje het? Helaas! zindelijkheid, - naauwlettendheid, - ordelijkheid - (en hoe ook de overige heiden heeten, die stof hebben opgeleverd tot zoo menige vervelende verhandeling) zij oefenen wel eenen heilzamen invloed op het lot des kinds uit, maar vergoeden daarom toch het gemis niet van eenen welwillenden blik, van eene streelende hand, van eene zoete stem, die driedubbele gaven eener moeder; - wat is jeugd zonder liefde, dan een lentelandschap zonder zon? In jufvrouw nalop's gemoed rees zelfs de gedachte niet, dat zij in dit opzigt te kort schoot; graevestein stond doortje, toen ze opwies, dezelfde scholen - dezelfde meesters toe, welke anne had bezocht - die anne hadden onderwezen [de lessen in de muzijk alleen uitgezonderd, dewijl slechts anne er aanleg voor had], - en deze, hoe droeg zij zich?
Eerst was zij dubbel zoo oud als doortje; allengs kromp die helft verschil in leeftijd tot maar een derde zamen; we zouden vreemdelingen moeten zijn in de kinderwereld, als wij anne hard vielen, dewijl zij hare meerderheid tegenover zusje wigtig gevoelde, dewijl zij die wigtig gevoelen bleef, ook toen de kleine een aankomend meisje geworden was. Het geldt de vraag: Vulde ze uit een hart vol liefde aan, wat de strafheid des vaders, wat de hardheid der vreemde te wenschen overig liet? - sprong zij rond, speelde zij met doortje, die gewasschen werd en gekleed? - ‘wat wilde men meer?’ was het woord van jufvrouw nalop - die een krakelingetje kreeg, als zij onnatuurlijk zoet was geweest, en een' klap, als hare vingertjes zich uit nieuwsgierte vergrepen? Laat de kleinen uwer kennis u het antwoord geven, de kleinen, die, in welke kunst dan ook, zoo vroeg schitteren, wier gezondheid lijdt onder de overprikkeling van hun gevoel! Sprakeloos van den slag, als wij anne straks zitten zagen, met de hand des dooden in de hare, ging het verledene haren geest voorbij; doch geen enkel oogenblik dreven hare donkerbruine oogen, zoo als zij van genoegen zouden hebben gedaan, bij de herinnering van een blijk van liefde, door haar aan doortje gegeven, bij de heugenis van een bewijs van teederheid, waarmede zij deze had verrast. Welligt was zij onbillijk, jegens zich zelve; welligt overdreef zij, door niet ééne groene plek te onderscheiden in dat verre verschiet - het vonnis, dat we over ons eigen gedrag bij een sterfbed strijken, is doorgaans te streng, en vandaar misschien, dat we later de boete, welke wij ons oplegden, inkrimpen, tot onmerkbaar
| |
| |
wordens toe - maar het verledene was toch woestenij, en schamen mogt zich anne voor hare tekortkomingen, - gevierde en geprezene als zij geweest was, - jegens het veronachtzaamde, het vergetene doortje, dat onder alles louter liefde bleef. Op den zestienden verjaardag der oudste had vader aan deze een Weener staartstuk vereerd, en de jongste had er zich verheugd over betoond, als was het haar ten deel gevallen; had belangstellend geluisterd naar de eerste toonen, een speeltuig ontlokt, dat het harte der zuster alverder van haar vervreemden zou; - ‘daartoe gaaft ge 't mij niet,’ zeide anne in zich zelve, den verscheidene aanblikkende.
Immers, het was later niet beter geworden! Op eenen, het maakt niet uit welken morgen, had jufvrouw nalop verklaard, dat zij geloofde voortaan in de woning van den advokaat ontbeerlijk te zijn, - zeker iemand had zijn oog op haar laten vallen, zeker iemand, wiens huishouden, dat van een' weeûwenaar, deerlijk in de war liep; jufvrouw nalop had schier geschreid: ‘En ik geloof, dat ik hem gelukkig zal maken, mijnheer! hoeveel moeite 't mij ook kosten moge, me in dien meelboêl te schikken; het is een heet hangijzer, mijnheer! vijf kinders, en onder die vijf vier jongens!’ Graevestein leende jufvrouw nalop te zelden een luisterend oor, om dadelijk op de hoogte zijn, wat er gaande was, eene andere huishoudstersplaats, of een huwelijk. Anne verbaasde zich, wie op haar verlieven kon - hoe doortje medelijden had met dat ééne meisje. ‘Ik zeg echter altijd, mijnheer! wat een' mensch opgelegd is, moet hij dragen. God geeft kracht naar kruis - hoezeer ik hoop, dat het huwelijk voor mij geen kruis wezen zal, mijnheer! 't is maar zoo'n spreekwoord,’ er was geen twijfel meer aan, wat het gold! Inderdaad, de grutter uit de buurt was een man van orde; hij had van jufvrouw nalop gehoord; hij had jufvrouw nalop gezien; hij had jufvrouw nalop gevrijd, en vóór het weder Mei was, moest er een besluit worden genomen, wie de tweede verkozene heerscheresse des huizes wezen zou. ‘Niemand,’ zeî anne, dat zeggen wilde: - niemand dan ik, - en doortje dacht er over als zij, en geesje geloofde, toen graevestein de oude zorg raadpleegde, dat het met de jonge jufvrouwen wel schikken zou; ‘de jongste had zoo veel van hare lieve mevrouw!’
Twee, drie, vier jaren had het thans reeds geschikt, maar waarlijk niet ten gevolge van anne's ijver! Een' huisknecht te houden, had haar fatsoenlijker toegeschenen, dan een' oppasser te hebben, en hun oppasser was aangenomen tot huis- | |
| |
knecht in liverei - het was het merkwaardigste feit van haar bestuur geweest - voor het overige, ja, voor het overige, wist geesje immers, welken gang alles gaan moest, en doortje kwam zoo aardig aan! Anne herinnerde het zich; anne herinnerde zich meer dan dat veelvuldige verzuim, en juist het nog onverklaarde wroegde haar innigst. Als ge meent, dat die kwelling des gewetens ontstond uit het vroeger geschetst en gelaakt verlangen, om door haar spel te schitteren, dan bedriegt gij u; - de lof der vaardigheid, haren slanken vingeren bedeeld; de verbazing over het moeijelijke der grepen, haar gelukt; het gedurige: ‘mooi!’ en nog eens: ‘mooi!’ hadden weldra haren weêrzin opgewekt; - we zeiden reeds, dat graevestein weinig gasten zag, en onder deze had niemand haar bijzonder geboeid. Wat was het dan, hetgeen haar den troost vergalde, dat zij sedert echter zoo gewillig, zoo gaarne, iederen avond de sluimerende snaren had gewekt, als haar vader zich neêrzette bij het staartstuk, het hoofd in de handpalm geleund; uren van weelde, waarin zij hem verdiept had aanschouwd in de scheppingen des toondichters, tot hij op de ruischende wieken van dezen de wereld der droomen was ingevoerd! Wat het was? wereld der droomen, ontviel ons daar; ach! de zeventien-, achttien-, negentienjare speelde niet enkel voor haren vader, speelde gaarne voor zich zelve, speelde liefst alleen! En hoe dikwijls was onder het fantaiseren, waarin zij uitmuntte, niet de wensch bij haar opgerezen, dat haar de magt bedeeld ware, dien vloed van melodij te genieten, zonder dat iemand anders haar hoorde; - dat verlangen lucht te geven, zonder dat een oor dan
het hare de zucht vernam; - alles wat in haar gemoed omging te uiten, zonder dat iemand er naar giste, iemand het ried! Zie, de behaagzucht mogt, ten gevolge harer uitwendige omstandigheden, zijn geweken, de hartstogt was ontwaakt, en voor welken dier twee de kunst gevaarlijker prikkel is, dat beslisse de verdienstelijke, die de eene en den anderen bestreed; de gelukkige, die beide overwon! Hoezeer doortje, onder het toegeven der oudste zuster aan dat gevaarlijk genot; onder de afmatting, welke er voor deze het gevolg van was; onder de onvoldaanheid, die het in haar achterliet, veel en velerlei had geleden, eischt evenmin verdere uitweiding, als het zelfverwijt, waaraan ik anne ter prooi schetste; mijne lezeres en mijn lezer mogen thans verklaren, of de zusters hun belang genoeg inboezemen, om andermaal het vertrek, waarin wij haar opvoerden, in te gaan.
| |
| |
De jongste schreide nog, hare blonde lokken tegen den schouder der oudste geleund, en het was in de kamer des doods zoo stil, dat beide opsprongen, toen er aan de huisschel getrokken werd, dat beide verschrikt naar de deur zagen, wie er komen zou.
‘Het zal onze voogd zijn,’ snikte doortje.
Het was de voogd niet; - geesje trad het vertrek binnen, met een schrikdrankje in de hand; ‘de doctor was zelf bij den apotheker geweest, om het te bestellen.’
Die meêwarige man!
De oude dienstbode dacht er anders over; ‘ware hij liever bij den dominé aangegaan,’ zeide de sloof tot haren jongen kameraad; ‘maar hij zal van zelven wel komen, het wordt ook bij hem gebuurt.’
Geesje wist niet, dat dominé over zijne preek peinsde; geesje vergat, dat hij er, bij den dood van mevrouw, ook niet was geweest.
Terwijl wij afdwaalden, had doortje eenige droppelen van het vocht in een glas water gemengd, en zich eenen traan uit de oogen gewischt, bij de gedachte hoe vader dien eigen' ochtend nog harer trouw in het ingeven regt deed; - ‘drink, anne!’ zeide ze, ‘het zou u goed doen, als ge schreidet.’
‘Toch niet,’ meende anne, en beide zwegen weder eene wijle.
Eene tweede stoornis had intusschen de zusters bedreigd; - er was aan het onderhuis getikt geworden, getikt, tot men open deed; maar de jongste der beide meiden had den man niet willen inlaten, om de jufvrouwen te spreken; instinctmatig had zij het tijds genoeg geacht, deze met die figuur te kwellen, als de voogd zou gekomen zijn.
‘Breng dan ten minste dat kaartje boven,’ smeekte hij.
En zij deed het; zij reikte het doortje over - het was van grof, gemeen papier - het bleek vol gedrukt, een hoofd met kapitale, een vervolg met cursieve, een lang slot met ik weet niet welke letters; doortje las alleen de bovenste:
‘ANDREAS PELGRIMS;
Aanspreker en Rouwwinkelier.’
| |
| |
En het viel haar uit de vingers.
Doch zij zag, dat het aan de keerzijde met potlood was beschreven; zij nam het op; zij las half luide:
‘Ik heb in der tijd d'eer gehadt den Wel-Edel-Gestr. Heer veel genoegen te geeven, door de bediening van Mevrouw, uwee beminde Mama.’
‘Die onmensch!’ zeide de oudste zuster, en verzonk weder in haar gepeins; wie onzer zou het in haren toestand niet hebben gezegd? onregtvaardigen, als we zijn, die gehuurde lijkbidders nahouden en ons beklagen - dat zij huichelaars blijken!
Gij beweert welligt, dat er in den spoed der bezorging iets van den roofvogel was, die neêrstrijkt als hij eene prooi riekt, en ik beken u, dat de man aarzelde het dadelijk te brengen, maar niet uit mededoogen!
Zijn oudste jongen was naar school, en zonder de hulp van dezen, achtte hij het zeker, dat hij schrijffouten maken zou. Het buisje, dat er voor den knaap in het baantje zat, overwon echter de siegenbeekerij; - een ander mogt hem soms vóór zijn!
Waarom schiep, waarom schoort onze ijdelheid eene kostwinning, die aldus versteent? Er moeten uitkleeders en lijkdragers zijn, ja, ik geef u toe, zelfs aansprekers; - doch om den wille van hetgeen er waarlijk menschelijks, waarlijk heiligends is in de smart, gebruik er zoo weinige mogelijk - als uw hoogmoed zich bij de groeve verloochenen kan.
Tot de zusters terug, als ge wilt.
‘Ik weet den weg, meisje!’ zeide iemand op het bordes; het was de welbekende stem, van den trouwsten vriend huns vaders, die hem nog den vorigen avond had bezocht - strompelend stiet hij de deur open:
‘Condoleer je, kind! - condoleer je van harte!’ sprak de voogd - want hij was het - aangedaan, terwijl hij den drempel der kamer overschreed, en doortje de haar toegereikte hand snikkende in beide de hare vatte. ‘'t Is nog onverwacht, schrikkelijk onverwacht!’
En verder binnentredende, werd de vijftiger, wiens kleeding
| |
| |
en houding den fatsoenlijken man teekenden; wiens gezigt door iets goedronds innam, anne gewaar, naast de ledekant gezeten, en zag hij op hetzelfde oogenblik het lijk van den verscheidene. Het viel der kalmte des gelaats dank te weten, dat de verrassing niets schrikwekkends had; een oogenblik stond de voogd stokstijf stil; toen trad hij den doode digter.
‘Tot weêrziens - brave vriend!’ klonk het dof door de kamer, en ten have drukte graevestein de hand.
Een omzien later wilde hij de gordijnen sluiten.
‘Och, neen!’ bad anne, ‘het zal kort genoeg zijn....’
‘Jufvrouw doortje!’ zeide de voogd, ‘bedui je zuster, dat zij mede naar beneden moet gaan; er dienen schikkingen getroffen te worden.’
Doortje voldeed aan zijn verlangen; ‘we zullen fluks weder hier wezen,’ fluisterde zij anne in.
En deze vermande zich, ten einde op te rijzen, en bukte naar, het lijk, om het te kussen.
De voogd trok aan de schellekoord, want de oudste zuster viel flaauw in de armen van de jongste; hij trok andermaal, eer iemand boven kon komen, daar hij tot de kloek gebouwde mannen behoorde, die bang zijn voor flaauw vallende vrouwen.
De werkmeid schoot toe; geesje volgde haar.
‘Help mij,’ zeî doortje tot de eerste, ‘om mijne zuster naar onze kamer te brengen.’
En het geschiedde.
‘Geesje!’ sprak de voogd tot de sloof, ‘moet er iets beneden zijn van wat hier op de kamer is, zoo neem het mede.’ Geesje begreep hem - eenige voorwerpen van waarde zamentastende, zuchtte ze: ‘Och, mijnheer! ik had gedacht dat ik vóór hem zou zijn heengegaan!’
‘Vroeger of later, geesje!’ antwoordde ten have; ‘we moeten allemaal dien weg; maar weinigen hebben minder op hun geweten dan hij!’
En met die woorden liet hij de gordijn voor de ledekant van graevestein neêrvallen, ging de kamer achter geesje uit, en sloot haar - met eenen zucht.
Eer hij beneden tien minuten alleen was geweest, kwam doortje tot hem - anne lag te bed - ‘in die secretaire,’ sprak de jongste dochter, hem het meubel aanwijzende, ‘ligt een brief aan u; vader zeî het, toen hij ziek werd. -’
Ten have nam den hem gereikten sleutel aan - haalde de lade, waarop doortje wees, open, brak het zegel van den
| |
| |
brief en las; - zijn voorhoofd fronsde zich; zijne hand beef de zelfs.
‘Lief kind!’ sprak hij, na een oogenblik aarzelens, ‘beter dat ik het u nu zegge dan later: je blijft niet rijk achter. -’
‘Vader te verliezen,’ snikte doortje, ‘was harder slag!’
| |
II.
Indien er iemand ter wereld was, die benijd werd, dan mogt ovens het heeten; - spijt al het schimpen onzer provincialisten op geld en geldzakken, zouden zij het hem zoo goed hebben gedaan, als de Amsterdammers het deden. Het goud is de god onzer eeuw, op het land als in de stad, en in de hut als aan het hof, - schoon ik toegeve, dat ovens er als zeehandelaar meer het gewigt van gevoelde, dan als grondeigenaar het geval zou geweest zijn. De beurs blijft de ware schaal, als ge weten wilt wat ge weegt; zonder dat men er ooit ‘stap maar op!’ roept, wijst de evenaar der publieke opinie u telken dag aan, of ge daalt, of ge rijst. De deftigheid, waarmede ovens hare houten deuren iederen middag binnenschreed, getuigde van de gerustheid, waarmede hij zich aan den toets onderwierp; was inderdaad de zuilen waardig, die alreeds zoo smadelijk op de noodloods nederzien. Welk een uur bragt hij dagelijks in deze door! Ik spreek niet van het onwillekeurig ter zijde wijken, als hij naderde, van wie zijns gelijken heetten, en die echter eene heimelijke bewustheid hadden, dat zij het niet waren; voor eenen man van fijnere opmerking mogt dit de vleijendste hulde zijn geweest, hij scheen haar slechts aan het bekende vervaarlijke gezigt toe te schrijven, dat hij te zetten plagt, dat zich door geene verontschuldiging verbidden liet, als iemand hem op zijne teenen, op zijne likdoorns trapte. Ik spreek ook niet van den eerbiedigen groet, welke hem alom bejegende; hij was reeds gewoon geworden dien te ontvangen, en hem zeven malen van de acht, maar knikkende, terug te geven, als had geen toupet van tulle chevelu zijne kale kruin voor den invloed van wind en weder beschermd. Ik spreek van de drieërlei soort van makelaars, die er van zijne wenken vlogen: goederenmakelaars, wisselmakelaars, effectenmakelaars, wier onderdanigheid hem ieder oogenblik herinnerde, welk een' invloed hij op
| |
| |
de drie hoofdtakken des handels uitoefenen mogt. Hij had schepen in zee, koffen, brikken en driemasters, die uit de havens van noordelijk en zuidelijk Europa, uit West en Oost, beladen huiswaarts stevenden, met andere woorden, de regeling der prijscouranten van granen en kolonialen stond, voor menig artikel, ook aan hem. Zijne naamteekening: ‘ovens & zoon’ werd aan iedere beurs geëerbiedigd, en wee het jonge huis, welks papier hij geweigerd had, met een kortaf: ‘dat neem ik niet!’ het geraakte er door in dezelfde verlegenheid, waarin de Londensche rothschild zijne Duitsche landgenooten brengt, als hij den een' of anderen hunner ‘de zes weken’ geeft. Hij had fondsen van allerlei staten in zijne patent-brandkast, en de vlugge ijlboden uit den hoek bragten niemand de mare van den dag eerder dan hem; - als hij eene operatie deed, dan zette hij door. Laat ons den man niet enkel in zijn vermogen en in zijne verwatenheid schetsen; laat ons ook zijner verdienste regt doen. Om als zeehandelaar te slagen, wordt meer vereischt, dan schrijven en rekenen te hebben geleerd en fonds te bezitten; ovens paarde aan algemeene handelskennis, - geene kleinigheid, geleerde! - het oordeel behoeften te vermoeden, te voorzien; - wanneer hij die te gelegener tijd vervulde, dan zeiden zijne vrienden, de couponnenknippers: - ‘de gelukkige!’ - Wissels te negotiëren, papier te geven en te nemen, terwijl ‘het joelend kroost van abraham’ u te lijf vliegt; terwijl het, in zijne oostersche levendigheid, u de panden van den rok dreigt te scheuren; terwijl het u door de heftigheid zijner gebaren onwillekeurig vervaart, maar zich vaster aan u klemt, maar u om de middel grijpt, als ge afdeinst; terwijl een paar, (ach! welke) adems, zich uwe ooren betwisten, en ge aan beide tegelijk fluisteren
hoort, tot verdoovens toe; dat papier koopen of verkoopen ter beurze gaat niet zonder een vast en vlug hoofd hetgeen te ieder oogenblik waarheid van logen weet te schiften; hetgeen onder al dat gewoel, gedruk, gerel en gelawaai, zonder hulp van potlood en papier, dagen kan tellen en breuken deelen! Als ovens nooit onder den koers gaf, nooit boven den koers nam, als hij bewaard bleef voor de onaangename verrassing van eenen post met protesten, dan heette hij toch maar: - ‘de gelukkige!’ Er werd veel van vaderlandsliefde gesproken, in het tijdvak der leeningen, na de Belgische omwenteling, - zoo veel, zoo lang, zoo dwaas, dat men thans noode beweren durft, hoe het ons volk tot roem verstrekt, onlangs de eerste schadelijke te hebben volgeschre- | |
| |
ven, - dewijl de gedwongene heffing er zich dreigende achter verhief, - als waren in de roemrijkste tijdperken onzer geschiedenis de offers niet gebragt uit pligtbesef, niet gebragt, om erger ellende te voorkomen, als had men ooit uit geestdrift, ooit zonder zuchten, goed en bloed veil gegeven! - maar om tot ovens terug te keeren, hij verhief zich niet op het aandeel, dat hij, geldschietende, aan de volharding nam. Alle kansen wikkende en wegende, b.v. de bekwaamheid van het toenmalig bestuur, - voor zijn stelsel; - de hulpbronnen van den staat, - al vloeiden zij niet overhelder; - de eerlijkheid onzes volks, - die ons gered heeft, en bij verlevendiging van burgerzin, verder redden zal, - die alle wegende, aarzelde hij niet, geheel in zijnen tijd te huis, en van ieder voorval vroeg verwittigd, perpetuëlen te verkoopen, toen deze drie en zeventig stonden, en vijf percents te nemen, toen zij voor vijf en tachtig te krijgen waren; - ‘de gelukkige!’ zeide men.
Ik heb u den knappen koopman voorgesteld; wat hij als echtgenoot was, moogt ge beoordeelen uit de kennis, die wij met zijne vrouw zullen maken.
Voor hare psyche zat zij op hare slaapkamer, een' dag tien, twaalf later dan dien van ons eerste hoofdstuk - het was elf ure; zij scheen ter nood te hebben ontbeten; immers op een tafeltje, bij de chaise longue geschoven, rookte een kop thee nog.
‘Is de tik over, mevrouw?’ vroeg de kamenier, de vierde of vijfde muts van het hoofd harer meesteresse ligtende.
‘Zeg toch tic, mimi! al ken je geen Fransch, je moest weten, dat het tic douloureux heet; - tik, wat klinkt dat gemeen!’
En als had dat weinige spreken haar vermoeid, liet zij haar hoofd achterover tegen de rugleuning vallen, en staarde mimi door hare halfgelokene oogleden aan - het meisje bleef roerloos wachten, tot het mevrouw behagen zou, haar in de gelegenheid te stellen, het zesde hoofddeksel los te strikken.
‘En demi-toilette, mimi!’ zuchtte mevrouw ovens, en waarlijk, de zevende dormeuse werd zigtbaar.
‘De doctor zal verbaasd wezen, als hij u opvindt, mevrouw!’ merkte mimi aan.
‘Ik zal hem zeggen, dat het mij goed doet, dat hij me gister gemanqueerd heeft,’ was het antwoord, zoo spijtig gegeven, als stond de medicus voor haar.
De laatste muts ging af, en de kamenier knipte, zonder verlof te vragen, eenige graauwende haren van het voor het
| |
| |
overige glanzig zwarte hoofd; mevrouw zuchtte bij ieder geluid van de schaar. Toch was zij volle vier en veertig jaren; toch had zij drie kinderen, twee zonen en eene dochter, die getuigden, dat zij langer dan twintig Meimaanden mevrouw ovens was geweest; waarom had zij in, ik weet niet welken, roman gelezen, van moeders en dochters, die maar zusters schenen?
‘Schel eens, mimi!’ beval zij, terwijl het toilet werd voortgezet, dat ik noch slag, noch lust hebbe, u uitvoerig te beschrijven.
Er kwam eene andere dienstbare binnen, en mimi kreeg den last haar te zeggen, dat mevrouw de jonge jufvrouw verzocht, even bij haar te komen.
De ablutiën waren afgeloopen.
Mimi zag vier-, vijfmaal naar de deur om; - maar digt was zij en digt bleef ze, schoon het meisje intusschen al het vijfde kleed aan mevrouw had laten zien, die nog altijd maar niet kiezen kon; die hare dochter wenschte te raadplegen, wat piquantst zou staan, bij den tooi van deze.
Daar werd getikt.
Mimi sprong naar de deur.
‘Mevrouw! de jonge jufvrouw kan onmogelijk komen; zij heeft schilderles.’
‘Och! dat de talenten van mijn kinderen ook zoo veel tijd kosten! Is het dan waarlijk al half twaalf ure?’ Een blik op de pendule overtuigde er haar van. ‘Mimi! ik slaap tegenwoordig veel te lang - dat komt -’
‘Van uw' tic, mevrouw!’ viel mimi in, en geene Parisienne zoude de Soester deerne, door mevrouw ovens aldus herdoopt, dien tic hebben verbeterd.
‘Juist, van mijn' tic, mimi!’
‘Dat kleedje dus, mevrouw!’ vroeg deze.
‘Laat zien, neen! - van daag wat donkerder - ik ben bleek, zeer bleek, interessant bleek - ook kan louise zich altijd nog verkleeden, als wij te veel mogten afsteken. -’
En mevrouw minaudeerde tegen de psyche, als ware die spiegel ovens geweest, toen deze naar hare hand dong - in het jaar van den slag van Waterloo.
‘Mimi!’
‘Wat belieft, mevrouw?’ het kind stond besluiteloos bij de garderobe - ‘wat donkerder,’ kondigde het doorloopen eener nieuwe serie aan.
| |
| |
‘Schel nog eens!’
Te hooren, was gehoorzamen.
‘Laat elize aan de jonge jufvrouw en aan mijnheer zeggen, dat ik hen van ochtend in de zijkamer op koffij wacht - het zal voor allen eene verrassing wezen - ik ben in geen drie dagen visible geweest - half twee, precies. - Ik heb nog niet gedaan, mimi! - op de zaal moeten de hoezen van de stoelen en de canapé's worden genomen, en het middelste raam opengezet - de stores op een kiertje, zoodat mijnheer er om twee ure iemand ontvangen kan. - Maderawijn met een beschuitje, op een zijtafeltje - maar het is genoeg, mimi! mijne dochter zal komen zien, of alles gereed is!’
Eene verrassing! - Mevrouw ovens was sterk in verrassingen van afwisselende ongesteldheid en beterschap; was er sinds jaren wat al te sterk in geweest, om er langer grooten indruk meê te maken. Eenig kind van rijke ouders, had zij, in hare jeugd, iedere harer luimen gevierd gezien - gedurende de wittebroodsweken, was zij, door eene onbeduidende onpasselijkheid, meesteresse geworden van het geheim, hoe zij haar gezag tegenover dat van ovens konde handhaven: - het school in eene delicate constitutie. ‘Eene ware trouvaille!’ schreef het toen schoone schepsel aan eene harer vriendinnen, die zij zelfs op hare voyage de noces niet vergat, ‘tegen zijn gezond verstand valt niet te praten; ook heeft hij een' wil, die liever breekt dan buigt; maar als ik in eene kwijnende krankte dreig te vallen, voilà le lion à genoux!’ Hoe waar het was, daarvan overtuige u de raad, dien haar jeugdige echtgenoot eenen vrolijken vriend gaf, welken zij op eene badplaats ontmoetten. ‘Jongen!’ zeide hij, ‘waarom trouw je toch niet? - het is een hemel op aarde, een wijfje te hebben als mijne carolina! - wat zou ik er niet voor willen geven,’ voegde hij er zuchtende bij, dat zij minder tenger was; ik kan koud worden, als ik denk ‘aan de tering!’ En mevrouw ovens had partij getrokken van hare kennis dier kwetsbare plek des gemaals, tot op het spel zettens zijner liefde toe! - mijne lezeres weet immers, dat ook de wittebroodsweken een einde hebben?
Vier of vijf jaren lang zag ovens de kunstgrepen aan, en zwichtte er zwijgende voor; de tering deinsde op den achtergrond, naar mate allengs de tengerheid te loor ging, doch de angst voor fausses couches hield hem in bedwang, hield haar op den troon. Een jaar na hare laatste bevalling kwam echter de strijd, - en al beproefde mevrouw ovens, in het eerste oogenblik der verrassing, op nieuws de aankondiging eener kwijnende
| |
| |
krankte, het middel deed zijne gewone werking niet; - de teederheid bleek geweken; zelfs tranen vloeiden vergeefs! Het was eene ure van radeloosheid! Ovens dreigde alles te hernemen, wat hij vroeger prijs had gegeven: de keuze der uitspanningen gedurende den winter; eene stem, eene beslissende stem ter bepaling, waar zij des zomers buiten zouden zijn; het regt, gasten te vragen, op den dag, die hem gelegenst kwam, wat weet ik het al? De schier dertigjarige vrouw en moeder stampvoette van ongeduld, even als het tienjarige meisje plagt te doen, wanneer het regende, als zij wandelen zou; och! het gelaat des hemels was toen nog spoediger opgeklaard, dan thans het gerimpelde voorhoofd van ovens, dien man, o dien leelijken man! Wip, stoof zij naar de kinderkamer, en, wip, stoof zij die ook weder uit; de knapen waren jongens als eene wolk; het meisje had wangen als poffertjes; op den vader viel niet te speculeren: vrat zou ze doen? De ochtend zag haar met de hand onder het hoofd; de middag vond haar in geene betere stemming; de avond viel vreesselijk lang; ‘la nuit porte conseil!’ eindigde hare eenzame overpeinzing. Een slapelooze nacht volgde, en toch werd het spreekwoord bevestigd: mevrouw ovens was besloten tot eene variatie van haar oude thema, - maar dat te zekerder slagen moest, naar mate het telkens onvoorziener verrassen zou. Worsteling met den wil van ovens dreigde haar ondergang; teleurstelling en afmatting van dezen, beloofde de zege. Het eischte eene poos huichelens, die haar zwaar, zeer zwaar viel; pope zou gezegd hebben, niet om het huichelen op zich zelf, maar dewijl zij moest voorwenden, toe te geven! Bon gré mal gré, het geschiedde; ovens bepaalde, ovens regelde, ovens schikte; zij stemde er in, zij zag het aan, zij leed het - tot de ure van ontvangen of vergezellen toe! Souffrante
lag ze dan op de sofa, - souffrante, maar zonder dat eene klagt over hare lippen kwam; - zij stond op, zij zeeg ineen; om den wil des lieven vredes beproefde zij alles, maar het ging niet; - hij moest een barbaar geweest zijn, als hij het gevergd had van haar, die wel wilde - maar niet kon -; eer het driemaal geschied was, liet hij gaarne de teugels weder glippen, hij had kennis gemaakt met voorberadene inertie!
Een troost bleef hem over, een schrale troost, het is waar, maar toch een troost (want zij diende in zijne achting gedaald te zijn, eer hij de opmerking maken kon, eer hij die over zijne gade van zich zelven duldde): - wat moest het dier levendige, heerschzieke, ongeduldige vrouw niet kosten, drie dagen na
| |
| |
het beslissende tijdstip nog magteloosheid te veinzen, nog traag te schijnen; - dat spel te blijven voortspelen, lang nadat zij er door was geslaagd! Ook zonder op nieuw dien hatelijken pope aan te halen, gelooven wij, dat hij zou hebben leeren inzien, hoe zij het den zekersten waarborg der vervulling harer wenschen achten mogt, - als de Hemel hem geene wrake beschoren had! Rheumatische ongesteldheden grepen haar voor jaren aan; rheumatische ongesteldheden, die haren arts koel lieten, daar zij tot geene crisis leidden; rheumatische ongesteldheden, welke verergerden door de afwisseling der zeven mutsen op de peluw, en de weg te blazen blonde in het balkon; - de tic van dien morgen mogt niet dat hopelooze lijden zijn geweest, hetwelk den hardvochtigsten geneesheer verteedert; het was meer dan echtgenoot of kinderen er in beklaagden. Vergeefs dat zij er deernis voor inriep, - vergeefs dat zij, sinds haar kroost opwies, getracht had door het stelsel der verrassingen bij haren man eene liefde te herwinnen, in de huichelarij verbeurd. Ook onder die surprises scholen grillen, - doch te over alreeds, om vonnis te doen vellen, of ovens, de benijde ovens, als gade, ook ‘de gelukkige’ heeten mogt.
‘Caroline!’ zeide hij, toen louise, om half twee ure precies, in de zijkamer koffij schonk - de jonge jufvrouw voor het raam gezeten, het digtst aan de hooge stoep, mevrouw tegenover hare dochter, voor dat, hetwelk vergunde ieder aanschellende te zien; ‘caroline! wie wacht je van morgen?’
En ter bevestiging, dat er iemand gewacht werd, die niet tot de alledaagsche gasten behoorde, het hij zijnen blik over de tafel weiden, weelderiger aangerigt dan naar gewoonte; zij schitterde van ouderwetsch porselein, en van nieuwerwetsch kristal.
Mevrouw glimlachte veelbeteekenend, maar antwoordde niet.
‘Papa! louise ziet zeker een' Haagschen beau te gemoet,’ zeide de tweede zoon des huizes, plaagziek.
Een smadelijke trek ontsierde de frissche, maar koele lippen van het meisje; eene fâde blonde, volschoon, doch ijskoud. Het was of zij zeggen wilde: ‘hoor dien kwâ jongen eens!’ Willem ovens werd, o onvergeeflijk vergrijp! een goed jaar later geboren dan zij.
‘Kleur maar niet, louise!’ schertste de man des huizes.
‘Och, papa! als ik iemand wachtte,’ klonk het spijtig, ‘dan had ik hem achter den lessenaar gelaten; zie, hij is niet eens presentabel!’
Waartoe nam louise toch les in het schilderen, als zij zoo wei- | |
| |
nig zin had voor het schoone! Presentabel! - hoe allerliefst de toiletten der beide dames contrasteerden; mevrouw in een wolkje van kant gehuld - de jonge jufvrouw met eene gouden ferronière om de slapen; mama in een lilas zijden kleed, de buste door een canezou omneveld; de dochter in eene robe de barege geregen, tot ge haar middeltje omspannen kost - presentabel! - hoeverre deden beide in karakteristieke uitdrukking, in natuurlijke bevalligheid, in waar schoon voor willem onder! Het jasje van lichtkleurige zomerstof mogt te huisselijk zijn, om er een' Hagenaar in te ontvangen, de breede borst, welke het openliet, duidde al de kracht aan zijner bloeijende gestalte, welker lenige rapheid ge hadt benijd, bij eenen blik op de achteloos over elkander gekruiste beenen, omsloten door eenen iederen vorm verradenden pantalon. Geboucleerd noch gefriseerd, verspreidde hij geen' walm van geuren rondom zich; maar de achteloos ter zijde gestrekene haren gaven een voorhoofd bloot, zoo hoog en zoo breed, dat de jongeling den aanbevelingsbrief van verstand en koenheid scheen mede te dragen. Levenslust schemerde uit de bruine kijkers, vuriger als zij vonkelden; - immers wij, mannen, mogen in eene vertelling nog eten en drinken? - vuriger als zij onder de hooggewelfde wenkbraauwen vonkelden, door de kalfskarbonade, die hij half had genuttigd, door het glas Rijnschen wijn en Fachinger water, dat hij schuimende ophief, - en neêrzette, bij louise's opmerking, met eenen ernst, die wèl stond aan wangen en lippen, door den ontluikenden baard donker getint.
‘En wie zegt u, dat ik eens aan den saletrekel wil worden gepresenteerd?’ vroeg hij. ‘Al was papa geen millionair, louise! eer ik zulk een' zwager een ambt zou dank weten, ging ik de wijde wereld in.’
‘Millionair, jongen! millionair!’ grinnikte de oude ovens - liever zeggen wij, ovens de vader, gestreeld, en liet er op volgen: ‘Willem! jij zult een haartje grijzer wezen, eer jij je eerste honderd duizend hebt verdiend; dat geeft piet je te doen.’
Piet was de oudste zoon des huizes.
‘Stil zittende? ja, papa!’ antwoordde de schalk, ‘stil zittende, eene leêren broek door, - pardon, mama!’
Doch mama had het niet eens gehoord; mama minaudeerde het venster uit: mama zou achterover zijn gevallen, als zij maar zeker was geweest, de leuning harer chaise longue in den rug te hebben.
‘Louise saluëer dan toch!’ zeî ze.
| |
| |
‘Wie, waar, mama?’ vroeg de blondine.
Het was te laat; de verschijning op de stoep bleek reeds binnengelaten; thomas diende den heer van oudenhove aan.
‘Ik zal bij mijnheer komen,’ antwoordde ovens.
‘Laat mijnheer op de zaal, thomas!’ beval mevrouw, den klemtoon op de laatste lettergreep leggende, en pas had de knecht de kamer verlaten, of zij zag haren echtgenoot aan, als vroeg zij hem: ‘begrijpt ge nu, wien ik wachtte?’
‘Was de kleine zijkamer dan niet groot genoeg voor ons beide?’ hernam de heer des huizes, - terwijl hij het zich zelven niet vergaf, den avond te voren in haar bijzijn het briefje te hebben geopend, waarin de bezoeker belet had gevraagd- en er schamper op volgen liet: ‘Of had hij niet hier kunnen komen, om getuige te wezen van de verrassing?’
‘Ovens!’ zuchtte mevrouw, en vervolgde als de verongelijkte: ‘Van oudenhove zal zien, dat we ten minste....’
‘Caroline!’ viel hij ernstig in, ‘ik weet niet, wat de man mij te zeggen heeft; - weet gij het?’
‘Ik weet, wat ik weet,’ hernam mevrouw, en daar dit on -betwistbaar, ja, zelfs onloochenbaar was, stond mijnheer op en ging naar de zaal.
Sir william temple verdeelde, in zijne Opmerkingen over de Nederlanden, de bewoners dezer gewesten in landlieden, zeelieden, winkeliers, koopluî, renteniers en een greintje adel; - het mogt hem niet van het hart, den laatste als de specerij te schetsen, die den burgerlijken hutspot kruidt. Een tijdsverloop van meer dan anderhalve eeuw, sedert hij het stift ter hand nam, heeft echter de karaktertrekken onzer edellieden gewijzigd; niet alle zijn langer slechte kopijen van vreemde zeden, in houding, kleeding, taal, tafel, galanterie en débauche; vele hunner vaderen hebben zich zijnen goeden raad ten nutte gemaakt, en er naar gestreefd, door het beschaven der zeden, door het beoefenen der deugden, hun luchtsgestel en hunnen landaard eigen, goede originelen te worden. Maar zoo des ondanks eene herinnering van de woorden van den wijsgeer van Sheen den Hollandschen adel onzes tijds nog niet schaden kan, hoe wenschte ik, dat ieder rentenier - onder wien temple den stand verstond, sedert beurtelings als patriciërs geëerbiedigd en als aristocraten gevloekt - dat ieder hunner geleek naar een beeld der groep, welke hij aan die klasse ontleende: ‘Zij vergenoegen zich met de eere, het algemeen van dienst te zijn, met de achting hunner stad- en landgenooten, met de onafhankelijkheid,
| |
| |
hun door hunne fortuinen gewaarborgd, die, hoe klein dan ook, voor hunne behoefte doorgaans toereikende zijn, ten gevolge van eenen eenvoud van leefwijze, welke waarschijnlijk in den beginne verpligt, onder hen later eervol geworden is!’
Tien tegen een, dat ik daar iets onmogelijks vroeg, voor zooverre de afstammelingen der toenmalige raadsheerlijke geslachten betreft, ten zij ieder zoon van deze eene rijke erfgename had gehuwd; des noods de dochter eens koopmans, daar de naam toch de vaderlijke bleef! Immers, indien de stichter der Triple-Alliantie, door zijne bewondering van de witt, al niet verleid werd tot eene te vleijende schets der magistratuur van dien tijd, allerlei ambtbejag, een meer dan hooglandsch nepotismus, een gewetenloos sinecurisme, dreigde de erfzonden eener caste te worden, door geen eerstgeboorteregt voor het smaldeelen dier vermogentjes behoed! Dat een andere temple het zich ter taak stelde, uit onze geschiedenis aan te wijzen, hoe zij het inderdaad werden, - de onpartijdigheid van den vreemdeling zou de waarheid misschien gehoor doen vinden, waar de waarschuwende stem des landgenoots in den wind geslagen wordt. Ons doel reikt zoo hoog niet, - al wilden wij u opmerkzaam maken, welk eene anomalie in onzen tijd patriciërs zijn, noch rijk genoeg om hunnen rang op te houden, noch degelijk genoeg, om, trots hunnen overouden naam, terug te keeren tot den tak van bestaan, waaruit hunne onafhankelijkheid oorsprong nam. Levende in de herinnering van het gemeenebest, - niet om den wille der voorbeelden, hun toen door hunne voorvaders gegeven; neen, louter om dien van het gezag, in die dagen door deze uitgeoefend - verbeelden zij zich bij ons bestuur nog bebezorgdheid te wekken, - schoon zij zich voor keizerlijken degen en koninklijken schepter beurtelings dieper bogen, dan het plebs!
Van oudenhove behoorde tot de laatste. Uit een geslacht gesproten, welks leden elkander sedert eeuwen op de kussens met de drie kruisen pleegden te vervangen, bekleedde ook hij meer waardigheden, dan de week dagen telt, - en had hij echter geen begrip van de hoogste waardigheid, welke ieder zich zelven bedeelen kan, die van een man van eervolle beginsels, van een man van karakter te zijn! Hoe zou hij er bezwaar in hebben gevonden, de ridderorde van den Nederlandschen leeuw te dragen, hem door eenen oranje omgehangen, schoon hij in zijn hart de dagen terugwenschte van het stadhouderloos bewind, toen de burgemeesters der hoofdstad Holland de wet
| |
| |
stelden? hij, die voor zich en de zijnen ambtjes zocht, waarop iets overschoot, als men die liet waarnemen, te zelfder tijd, dat hij naar posten streefde, aan welke de voorwaarde van onkreukbaarhe id was verknocht! Ik zou in verdere bijzonderheden treden, als het niet ieder heugde, welke inkomsten, uitkeeringen, toelagen zelfs, al compatibel zijn geacht met het lidmaatschap der Tweede Kamer, met de vertegenwoordiging des volks, die een guichelspel wordt, ten zij onaf hankelijkheid van toestand onafhankelijkheid van stem waarborge!
Onze man - want hij was iemand tusschen de vijf en veertig en vijftig jaren - ging op de zaal heen en weêr, welker middelraam openstond, de stores eventjes van elkaêr, zoo als mevrouw ovens bevolen had. Welk eene teleurstelling was aan de hare gelijk geweest, als zij getuige had kunnen zijn, hoe luttel indruks de pracht van het rood damasten ameublement op hem maakte; hoe hij glimlachte om de poging, het achttiende-eeuwsch geplafonneerde vertrek eenen zweem van moyen âge te geven, door allerlei prullen van de hart! Slechts de schilderijen, vreemd als ze afstaken, bij de vreemde voorwerpen, straks loffelijk vermeld, slechts de schilderijen boeiden hem, - schoon hij bij de twee landschappen en twee zeegezigten, welke de vier hoofdvakken vulden, de opmerking noode weêrhouden kon: ‘dat de paddestoelen ten minste verstandig genoeg waren, om niet met hunne onbekende ouders te pronken!’
Welligt zou hij, in even vriendelijken geest, zijne beschouwingen hebben voortgezet, indien een der knoppen van de dubbele deur niet had gekraakt; - dat de man des huizes binnenkwam; dat van oudenhove, trots dikken buik en dunne beenen, het van dezen in beleefde buiging won; gij stelt het u voor, als hadt gij 't gezien! De heeren namen plaats op eene canapé; ‘buiten de zon en buiten den togt,’ juichte de gast den gastheer toe, ‘voorzigtig in het groote als in het kleine.’
Ovens grinnikte.
Ik spaar dezen niet in zijne ijdelheid, - ik heb hem der verachting aller oude vrijers veil gegeven, in zijn zwichten voor zijne vrouw; - zoo als de beide mannen daar tegelijk naast en over elkander zaten, scheen echter de patriciër de paddestoel en de paddestoel de patriciër; we mogen het niet voorbijzien. Van oudenhove's gelaat had al het vleeschige, kwabbige, logge, in welks toenemen van geslacht tot geslacht niebuhr de ontaarding van ons volkskarakter opmerkte, toen hij, bij het bezoeken van een onzer Museums, van de beeldtenissen der eerste
| |
| |
vrijheidshelden tot die hunner kinderen en kleinkinderen kwam. Ovens daarentegen was schraal van gezigt, tot uitstekens toe der forsche jukbeenderen en hoekige oogkassen, langs welke de aderen niet wegdoken in vet; blood and bone, zou een Engelschman hebben gezegd, en het op zijne hand gehouden, ware er sprake geweest van volharding, ijver en kracht. Wanneer ge mij nu nog de hoffelijke manieren, de kleinere handen en voeten van den weledelgeborene tegenwerpt, dan buige ik mij, - maar met de opmerking, dat onze oude patriciërs zich niet enkel onderscheidden door conventionele vormen en conventioneel schoon; - ‘degelijkheid’ was hun wachtwoord.
‘Mevrouw ovens schijnt wat beter te zijn,’ begon van oudenhove belangstellend zijne informatie; ‘ik had het genoegen, haar van verre te zien.’
‘Dank u,’ hernam haar gemaal, en vroeg op zijne beurt.
‘Mijne familie is wèl,’ was het antwoord, ‘dat eene zeldzaamheids met zeven kinderen, als u weet’ (het was de vraag, of de gastheer het wist, en dus werd de phrase aangevuld) ‘en onder deze zijn -’
‘Delicate constituties?’ viel ovens in - wie schetst, wat hij er bij dacht!
‘Dat juist niet, mijnheer! - mevrouw ovens lijdt aan die kwaal, niet waar? en toch zou men het uw huis niet aanzeggen, zulk eene volmaakte orde heerscht er in, zulk een vrolijk voorkomen heeft alles hier!’
Ovens zuchtte onwillekeurig; van oudenhove bemerkte, dat hij eene valschklinkende snaar had aangeroerd.
‘Het treft mij te meer, dewijl ik met zeven kinderen, als ik zeide, eene drukke huishouding gewoon ben; - we doen wel ons best den handel zijnen geest van orde af te zien, mijnheer ovens!’ - de vlieger ging niet op, er kwam geen glimlach; - ‘maar daar we doorgaans vreemden over den vloer hebben, ten gevolge van ongesteldheid der kleinen -’
‘Toch geene mazelen?’ vroeg ovens, en deinsde naar het andere einde der canapé - het was de tweede bok, dien van oudenhove schoot, uit overgroote insinuatiezucht; de man van de wereld had bij den burger op huwelijksliefde en huisselijkheid gerekend; hij had voorbijgezien, dat ovens er wat rijk voor was, en van oudenhove herstelde zich:
‘Volstrekt niet; ik zou in dat geval het huis houden; maar sinds langer dan eene maand zijn wij allen volmaakt wèl; de staats- | |
| |
raad ter knikker logeert te mijnent; hij geldt een declaratoir van gezondheid - in geene drie weken heb ik eene enkele zitting van - verzuimd; eene saaije sessie, mijnheer ovens! maar wat getroost men zich niet, en père de famile, die geene bankiersfortuin heeft! Opregt gesproken, in die kwaliteit kom ik tot u;’ - het voorhoofd van ovens werd rimpeliger dan het nog was geweest, maar ontwolkte eensklaps, toen van oudenhove, voortgaande, eindelijk ter zake kwam: - ‘het is u bewust, dat graevestein -’
‘Hij is dood!’ viel de man des huizes in, met al den nadruk van den haat, ‘en laat zijne dochters arm achter.’
‘Ridicuul van discretie,’ lachte van oudenhove.
‘Hij was het niet in het spreken, mijnheer!’
‘In het rekenen, mijnheer ovens! eene witte raaf in de praktijk, - vergeef mij, u wordt bediend door....’
‘Mr.....’
‘Hoe kon ik het vragen? ons eerste handelshuis,’ - de wierook walmde wat zwaar, want ovens & zoon golden geen hope & comp., golden niet eens daniël crommelin en soonen, - ‘ons eerste handelshuis zou niet onzen eersten advokaat hebben! men is voor zijne vrienden verantwoord -’
‘Als men hen plukken laat, mijnheer van oudenhove! - maar had ik zelf eene zaak, - doodvijand van processen als ik ben....’
‘Dan hadt ge liever graevestein gekozen.’
‘Nooit, mijnheer! - doch de man is dood - en zijne dochters zijn arm; de oudste is nog min of meer kennis van onze louise.’
‘Een interessant meisje,’ - ovens wist niet, of hij buigen zou, dan of het anne gold; - ‘maar zoo als u zeide, hij is ter ziele, en zoo als u weet, hij was secretaris van.....’ - ovens begreep het doel des bezoeks - ‘dat zou een kolfje zijn voor de hand van mijn' hendrik; en père de familie, wilde ik u om uwe stem vragen; als president staat het eigenlijk aan u; - schoon zijn vader, durf ik zeggen, dat hij knap is, - hij is de oudste uit mijn eerste huwelijk -.’
‘Hoe lang gepromoveerd?’ vroeg ovens.
‘Voor ruim twee jaren, mijnheer!’
‘Hm! - hij is nog jong -.’
‘Het is waar, mijnheer ovens! maar dat is een gebrek, hetgeen alle dagen minder wordt, en misschien weldra geen gebrek meer wezen zal, ten minste als het gerucht van den dag geloof verdient -’
| |
| |
‘Welk gerucht?’ vroeg ovens.
‘Dat Z.M. abdiceren zal, - we zouden dan vele veranderingen kunnen beleven in het ministerie; - de zeventigers ad patres - onze leeftijd zou aan de beurt komen, - onze leeftijd, mijnheer ovens! en een beetje jongere misschien.’
‘Gekheid, mijnheer van oudenhove! gekheid; ik zou het weten, als er zoo iets aan de hand was; men kleedt zich niet uit, eer men naar bed gaat -’
‘Met uwe permissie, mijnheer! is er iemand, die weet wat men opoffert voor een tweede huwelijk, ik weet het; - de herinnering aan hetgeen het den beiden kinderen uit mijn' eersten echt kostte, geeft mij nogmaals moed bij u aan te drin gen voor mijn' hendrik - uwe stem is zoo goed als de aanstelling - een andere van hoboken van Rotterdam, na wien niemand teekent, daar zijn verzoek ten hove volstaat! - mag ik mij vleijen, mijnheer ovens! mijn zoon is geporteerd voor de vrijheid van handel; dat is erfelijk in onze familie -.’
‘Behalve als er voor de graanwet gestemd wordt,’ antwoordde ovens, en van oudenhove, hetzij het op den man af, hetzij het op iemand van zijn geslacht gemunt was geweest, van oudenhove zag zuur; ‘maar ik zal me beraden,’ liet de heer des huizes er oogenblikkelijk op volgen; ‘houd me ten goede, dat ik in de drukte des gespreks vergeten heb, u iets te presenteren; - wat zal u gebruiken, een glas Maderawijn? -’
‘Verpligt, mijnheer ovens! verpligt!’ - binnenkomende, had de gast besloten, mevrouw ovens een kompliment te maken over de apprêts op het zijtafeltje; thans hield hij het, beter ingelicht, raadzaam te bedanken; ‘verpligt!’ en eensklaps oogen geworden voor de pendule, rees hij op; ‘ik worde gewacht op eene comparitie, en u wacht de beurs; men zou buiten mij wel voortgaan, maar buiten u? - ik ben reeds indiscreet geweest bij een' man van zaken; - uw dienaar, mijnheer ovens! - hendrik zal de eer hebben u te komen zien; heengaande, recommandeer ik mij en père de familie; - mijn respect aan mevrouw; ik bid u, geef u geene moeite-’
Ovens vergezelde hem in den gang, schoon thomas toeschoot.
‘Niet verder dan tot de zijkamer, - mijn respect!’ herhaalde van oudenhove.
En de man des huizes moest haar wel binnentreden; mevrouw, die het ‘respect’ gehoord had, zag hem triomfantelijk aan.
| |
| |
‘Hij kwam solliciteeren voor zijn zoon,’ zeide ovens, en genoot hare nieuwsgierigheid, - ‘om het secretariaat van -’
‘Ah! le tiç!’ zuchtte mevrouw.
En de koopman ging naar de beurs - terwijl de kwijnende kranke zich op het bezoek van den doctor - de oude kennis, dien wij nog zoo weinig kennen, - voorbereidde.
| |
III.
Ten have had zich van zijnen droeven pligt aan het overschot van graevestein gekweten, ten gevolge van 's mans uiterste wil was het met dat zijner geliefde gade vereend.
Het bleek het ligtste te zijn geweest van den last, hem door zijnen vriend opgedragen; met looden schreden mogt zijn voet de lijkbaar door het Muiderzand zijn gevolgd; somberder was ten have te moede toen hij den anderen morgen de welbekende woning weder intrad, toen hij de dochteren van haren toestand kennis geven zou. Wie onzer heeft nooit iets dergelijks gevoeld? Er moge waarheid schuilen in de opmerking dat de ouden den dood aangenamer voorstelden dan wij; bij de groeve blijkt het, dat de hemel gewonnen heeft, wat de aarde verloor: voor de overblijvenden resten de zorgen des levens, voor den ontboeiden geest volstaat de genade van God! Ten opzigte van gravestein en zijn kroost woog die waarheid voor ten have dubbel. Het woord, hem in de eerste ontroering tegenover doortje ontsnapt, het woord dat voor anne het spaarzame zijner schikkingen verklaarde, het woord: ‘lief kind! je blijft niet rijk achter,’ was door zijn volgend onderzoek schrikwekkend bevestigd. Luttel zou het den dochteren hebben gedeerd, ware het haar slechts uit den eenvoud der begrafenis, uit de stilte bij het ceelemaken gebleken. Er stroomde geen wijn bij het laatste, en volgde geen gastmaal op de eerste, - dat het nooit geschiedde, dat de dood bij allen heerschen mogt, zoo lang zijn offer boven aarde staat! We worden er te weinig aan herinnerd, werwaarts wij gaan, we voelen te vlugtig dat niemand ons zeggen kan of wij er morgen nog zullen zijn, - om ons zoo digt mogelijk aan de wereld te sluiten, door zoo ver mogelijk van den verscheidene te vliên! o Dat ontvangen van ongemeend of wawelziek rouwbeklag, hetgeen zulk eene weldadige af- | |
| |
leiding heet te geven - hoe ijdel moet het harte zijn, dat daaraan zoo ijlings behoefte heeft! hoe luttel het leed, dat zich dit zoo ligt laat doen! Anne en doortje werden er voor bewaard; graevestein had nooit vele vrienden
gehad; voor den mildbedeeldste vermindert de dood die; stel u voor, hoe weinigen haar kwamen zien. Zij deden het daarentegen den gestorvene dikwijls; niet op bepaalde uren des dags, maar als heur gemoed er haar toe dreef; ik geloof, dat zij er bij wonnen. Ter zijde van eene kist moge het leven niet aanlagehen, moge het ernstig zien - voor een oogenblik wordt de band, die dit aan het volgende bindt, aanschouwelijk, en onwillekeurig voert het gebed tot God!
Wij hebben ten have uit het gezigt verloren; wij keeren tot hem terug. Ordelijk, als de overledene was geweest, hadden luttel uren den voogd in staat gesteld een oordeel over de nalatenschap te vellen; maar niet enkel om den wil harer onbeduidendheid werden den vijftiger, bij het schiften der papieren, de oogen vocht. Eene kleinigheid herinnerde hem hunne eerste kennismaking te Leyden, waar beide in de regten hadden gestudeerd; graevestein was een paar jaren later aangekomen dan ten have; maar de ernst van den jongen Gelderschman had dezen zelfs ouder doen schijnen dan den vrolijken Amsterdammer - hoe vertrouwelijk hadden zij weldra zamen omgegaan! Het was een boeksken aanteekeningen van graevesteins huishouding, dat die heugenis verlevendigde; - het lag voor ten have open, hij doorliep het. Dáár vermeldden weinige cijfers het kleine kapitaal, waarover zijn vriend als ouderloos jongeling te beschikken had, toen hij de akademie verliet, toen hij zich als advokaat in de hoofdstad vestigde - ten have zag het jaartal, en gedacht onwillekeurig, hoe algemeen men hem zelven in dien tijd den toekomstigen erfgenaam eener tonne gouds had geacht! - Geen vierde van eene eeuw was het nog geleden, graevestein sliep reeds den langen slaap, en wat was er van hem geworden? - Het blaadje annotatiën behoefde niet te worden omgeslagen, om den aankoop te vinden van het huisraad, voor het huwelijk zijns vriends vereischt, die sophie verburg waarlijk niet om haren bruidschat nam; als toeziende voogd wist hij het, - doch hij dacht aan die voogdijschap niet; op een der feesten, bij de heugelijke gelegenheid gegeven, had ten have voor de eerste maal zijns levens marie kortenhoef gezien; marie, die zes maanden later zijne verloofde was geworden; marie, die... - Wat greep den vijftiger aan, dat hij
| |
| |
het boeksken een oogenblik digtsloot, dat hij den vriend vergat, wiens achteruitgang hij zich verklaren wilde, buiten twijfel als het bij hem was, dat geene verkwisting daarvan de oorzaak konde zijn; wat greep hem aan? - Ten have had zich verloofd aan marie, zeiden we; hij, de jonkman, die te rijk zoude worden om ooit te praktiseren, aan de schoone, maar arme weeze van goeden huize - en echter, hoezeer over de vijftig, was hij nog ongehuwd! Weder hield hij het boeksken in zijne vingers geopend; weder wilde hij de cijfers van het kapitaal van graevestein volgen, kleiner als deze werden door het gedwongen far niente der eerste praktijkjaren - het lot van zoo menig jeugdig regtsgeleerde! - maar het ging niet; maar ten have's voorhoofd rustte op nieuw in zijne hand. Helaas! in denzelfden tijd, dat graevestein de eerste geneugten van den echt smaakte, en zich die nadeelige balancen getroosten kon, of dit in allen gevalle deed, dewijl het toch waarschijnlijk was, dat zijne oudere confrères eenmaal hunne rust zouden nemen, of ter rust zouden gaan, in denzelfden tijd, dat zijne anne opwies, dat zijn doortje geboren werd, was ten have allerlei leed ter prooi geweest. Er zijn ongeneeslijke wonden, voor de ziel als voor het ligehaam, wonden, die weder openspringen, als ge dat het minste verwacht. Op eenen schoonen zomermorgen had ten have eenen drenkeling, een lijk, het lijk zijns vaders! in den vijver van iiun buiten verrast, toen deze vroeg uitgereden heette, om een vierspan rossen te gaan zien, hetwelk naar de paardenmarkt werd gevoerd, een vierspan, de weêrga van het zijne! Die ochtend was het keerpunt van het lot des jongelings geweest; eensklaps werd de pligt, voor zijne moeder en zijne zuster te zorgen, hem opgelegd, daar het bleek, dat eene bankbreuk zijns vaders onvermijdelijk was geworden, als de dood van dezen geene likwidatie
telle quelle had vergund - marie zag van hem af.... Een briefje van hare hand lag in het aanteekeningenboekje van graevestein! Ach! dat dit alles ten have weder voor den geest moest komen; dat het hem onmannelijk week maakte! leefde hij dan thans niet rustig, regter als hij geworden was? had zijne moeder hem niet gezegend op haar sterfbed? was zijne zuster niet gelukkig gehuwd? - Weder verdiepte hij zich in de aanteekeningen; hij schudde het hoofd bij eene aanzienlijke uitgave zijns vriends, voor eene badreize van dezen en zijne vrouw; hij schudde het hoofd, oud vrijer als hij geworden was! - ware hij in de plaats van graevestein, geweest, hij had zoo goed als deze voor eene hoopeloze
| |
| |
lijderes, voor eene beminde gade, dat laatste middel beproefd! Sedert sophie's dood nam de vast bitter klein gewordene som des kapitaals jaarlijks weder toe, maar langzaam, maar niet beslissend genoeg, om der beide dochteren een onafhankelijk vermogen na te laten.
Ten have had spoediger de verklaring kunnen vinden, waarom zijn vriend zich geene fortuin verworven had, die naam hebben mogt, - als hij begonnen was, waarmede hij eindigde, - met het opmaken der rekeningen van het loopende jaar. Neen, het was geene overdrijving geweest, als men graevestein had beschuldigd zich zelven en den zijnen te kort te doen, uit vrees zijne cliënten te verongelijken, schoon die beschuldiging dan ook uit den mond van lieden kwam, die niet beter waren dan ongeloovigen, al zorgden zij voor hun huisgezin. Een feit ten bewijze. Op pag. 79 van 's mans Grootboek stond een der eerste huizen der hoofdstad, voor graevestein's bemoeijingen ten behoeve van hetzelve in zekere zaak, met f 40 gedebiteerd, terwijl het credit het zonderlinge verschijnsel opleverde, dat deze post met f 150 was voldaan. Ten have vroeg den procureur, die het huis had bediend, of hij er hem eenige inlichting over geven kon. ‘Volgaarne,’ was het antwoord; ‘de chef drong, toen de zaak afgeloopen was, bij mij op de rekening aan. Graevestein beweerde, dat hij er schier niets in had kunnen verrigten; ten leste gaf hij mij eene declaratie, verbeeld u, van f 40. Ik nam haar aan, maar was dadelijk besloten, die niet in te leveren; zij zou, bij het salaris, dat mij in billijkheid competeerde, hebben afgestoken, als wit bij zwart! Veertien dagen daarna bragt ik graevestein f 150 voor zijn aandeel, - ik had waarachtig mijne berekening niet hoog gesteld, - wilt gij gelooven, dat ik moeite had het hem te doen aannemen; verbeeld u, hij noemde het schande!’ En als ik er nu bijvoeg, dat die procureur niet tot de schaarlievendste behoorde, dan verbaast het u niet meer, dat ook het bedrag der nog te innen vorderingen ten have uit de hand viel. Al mogten zij klimmen tot het dubbele, daar waarschijnlijk een jonger
ambtsbroeder de loopende zaken voor de weezen wel ten einde zou willen brengen, haar het honorarium overlatende, zelfs met bijvoeging van de opbrengst van zijne bibliotheek en zijn mobilair, er zou toch niet genoeg overschieten, om de dochters in staat te stellen, als jonge jufvrouwen te leven!
Vraagt ge mij, of ten have zijnen vriend veroordeelde? ik antwoorde u: bijwijlen - als hij vergat, hoe menschelijk het
| |
| |
was geweest, dat graevestein niet gevreesd had, in middelbaren leeftijd, op den leeftijd, dien wij ten minste beleefd genoeg zijn dus te noemen, te sterven. En na die bekentenis vergunt ge mij er bij te voegen, dat er ook oogenblikken kwamen, waarin hij zijnen vriend te liever had, dewijl er geene tranen door weduwen of weezen om de weinige fondsen, welke hij naliet, waren gestort! Als graevestein alle zaken had aangenomen; als hij, voor Engelsche rekening pleitende, in stede van guldens, ponden sterling had geschreven, dan geloof ik niet, dat ten have zijn vriend ware gebleven, dat zijn geweten, - maar genoeg, wat konde de voogd voor de dochters doen? ‘Familieraad beleggen, als ik toch zal moeten doen,’ zeide hij in zich zelven, toen hij met een bekommerd harte de zusters te gemoet ging; ‘maar graevestein had geene verwante te Amsterdam; maar sophie slechts zeer verre, en wie van deze zal toeschieten?’ hernam hij in stilte, toen anne en doortje hem in den rouw ontvingen. Hij zette zich; hij kuchte; aarzelend legde hij haar eindelijk den toestand der zaken bloot, en temperde de hardheid van den wenk, dat de huishouding, hoe eer hoe liever diende te worden opgebroken, door de hoop, dat men later zoude zien - wat -.
‘We hebben een billet van nicht elsabé ontvangen,’ viel doortje in; anne, die haar lot begon te begrijpen, was voor zich blijven staren; ook bad de voogd bij voorkeur het woord tot de jongste gewend.
Ten have's gelaat belderde op; nicht elsabé - Mevrouw de Weduwe ackermaels - was eene verre verwante van sophie verburg; was sedert jaren kinderloos, was rijk, was oud -.
‘Mag ik het zien?’ vroeg hij.
‘Maar, mijnheer!’ hervatte doortje, en reikte het hem reeds.
Het was een zonderling episteltje:
‘Mijne hooge jaren, mijn been vooral, beletten mij uit te gaan; maar als ik de nichtjes soms van dienst kan zijn, - niet met raad, want dien zullen zij genoeg krijgen, - maar met daad, dan weten zij immers, waar ik woon, en ik zal toonen, dat ik weet, waartoe ik nog in de wereld ben.
Groetende
Nicht elsabé.’
‘Aan de jonge jufvrouwen
Graevestein.’
Er was edelmoedigheid in dat zelfde briefje, want graevestein had, sedert den dood zijner vrouw, de kennis naauwelijks
| |
| |
aangehouden; hij wilde ook den schijn vermijden, zijne kinderen jagt te doen maken op een legaat, dat aan nadere betrekkingen van nicht elsabé moest ten deel vallen. Hij was waarlijk geen man van onzen tijd, waarin men soms bij uiterste wilsbeschikkingen van oude dames, ‘de lieve kindertjes’ van aanzienlijke vrienden ruim ziet bedenken - al faalt het der testatrices niet aan verwanten, die maar ampertjes kunnen rondkomen! En welken indruk maakte het briefje op ten have; wat besloot hij? - houd het mij ten goede, dat ik, ter verlevendiging van mijn verhaal, daar straks in den onvolmaakt verleden' tijd viel, schoon het juister zou geweest zijn, als ik den volmaakt verledenen had gebezigd - ware hij maar niet zoo slepend! Het was mijn doel, van den aanvang van dit hoofdstuk af, u de zusters te doen wederzien in de woning van nicht elsabé; doch ik had dan al het vroeger geschrevene weder moeten inlasschen; geloof mij, ge wint bij den sprong. Sprong? alsof er eene enkele onder mijne lezeressen ware, die me bij de lectuur van het briefje niet reeds vooruitwipte; - vergelijke zij dan nu haar ideaal der oude vrouw met mijne werkelijkheid. -
Mevrouw de weduwe ackermaels, welker woning op den schoonsten van alle burgtwallen der hoofdstad in het oog viel, zoo frisch was zij altijd in de verw, zoo helder waren immer hare roode spiegelglazen; mevrouw de weduwe ackermaels had aan ten have, die haar den eigen' ochtend nog bezocht, verklaard: ‘dat zij de nichtjes zien moest, vóór zij zeggen kon, wat zij zoude doen.’ Niets kon redelijker zijn, en den volgenden dag waren de meisjes, vergezeld door haren voogd, het door anne gevreesde, het door doortje gewenschte, bezoek gaan afleggen, zóó onderscheiden waren beider herinneringen van de bejaarde vrouw. ‘Laat de kinders binnenkomen,’ had haar uit de zijkamer toegeklonken, toen een kabinetstukje van eene neepjesmuts haar had aangediend; ‘och! dat ik ook zoo ligt mijne drie en zeventig jaren vergete!’ was het volgende woord van de weduwe ackermaels geweest, zoodra de volwassene dochters hare rouwkappen ter zijde sloegen en haar kusten. ‘Ga zitten, mijnheer!’ had de oude vrouw tot ten have gezegd: ‘u liet mij ook maar voortpraten, of de jonge jufvrouwen niet eerder eene kamenier, dan eene kindermeid noodig hadden! - Biecht nu eens zuiver op, nichtjes!’ - de dochteren waren ter wederzijde van haren armstoel blijven staan; - ‘schrik je niet van dit vel en been van drie en zeventig jaren?’ Er was
| |
| |
eene stilte op gevolgd, die het ten have goed had gedacht af te breken; door nicht elsabé was hij, terwijl zij de nichtjes bleef aanzien, heusch, maar kort teregt gewezen; de oude had tegelijk met den vluggen voet gescheld: ‘Daatje! geef mijnheer eene pijp!’ Het was geschied, en nicht elsabé had zich weder tot de graevesteintjes gewend: ‘Heugt het je nog, nichtjes! dat wij elkaêr vóór een jaar of acht eens te Velp hebben gezien? mij heugt het, want het was mijn laatste uitstapje! - als jij 't je herinnert, zoo spreek.’ Welk eene gevoelige snaar was door de oude, in die vraag, zoo onverwacht aangeroerd geworden; want het heugde anne wel, hoe zij was doorgehaald, dewijl ze, met nicht ter kerk gegaan, in de Profeten naar den tekst had gezocht, die in de Handelingen school, en het was juist op haar geweest, dat de blik der zonderlinge vrouw bij die vraag had gerust. Er was eene tweede stilte gevolgd; maar ditmaal had ten have slechts eene pijp gerookt; doortje was tusschenbeide gekomen: ‘Toen heeft u mij nog zoo veel van mama verteld!’ Hoe de groote oogen van het grootje hadden geflikkerd bij het wederwoord: ‘Waar, kind! en braaf ook; ga zitten, doore! - Anne! neem ook maar een' stoel; we zullen den tekst in de Handelingen later weleens naslaan.’
Eene vreemde vernieuwing der kennis!
Even vreemd als deze, was ook het afscheid geweest: ‘Nichtjes! je kunt bij me komen logeren, wanneer je wilt, - al te veel zal ik niet knorren, maar een beetje kan heilzaam, zeer heilzaam zijn!’ - En de voogd had het aangeraden,-schoon anne er bezwaar in had gezien; ten leste was er ook door haar ingestemd, dewijl de inventarisatie haar verschrikte; geesje zou dan daarover toezigt houden; doortje van tijd tot tijd naar huis gaan, - alles als van ouds! -
Volle veertien dagen waren de zusters alreeds gasten van nicht elsabé geweest; - het was theedrinkenstijd; de oude vrouw ontving de meisjes weder na haar dutje. Gedurende dat half uur, dat uurtje, mogten zij op hare kamer gaan, óf in den tuin, óf wandelen; ‘voor mij wordt de dag al wat lang,’ was nichts woord; ‘het is wijs, dat de nacht komt.’
Nicht elsabé breide een steekje; - doortje schonk thee. Anne zag van haar werk op.
Ik heb een verzoek aan u, nicht elsabé!
Anne moge het verantwoorden, waarom zij deze nooit aansprak, zonder bij beider betrekking ook den zeldzamen voornaam te voegen - doof was de oude vrouw niet.
| |
| |
‘Laat hooren, anne!’
‘U is zoo goed,’ - de woorden stikten anne schier in de keel, ‘u is zoo goed ons te logeren; mag mijne piano niet hier worden gebragt?’
Het meisje had er ten have eenen wenk van gegeven, - maar deze had zich gehouden, als had hij het niet gehoord.
‘Het spijt mij, anne! dat ik uw eerste verzoek,’ antwoordde nicht elsabé, ‘niet kan toestemmen,’ en het kan werd met nadruk gezegd.
‘Niet kan, nicht?’ viel anne heftig uit.
‘Neen, kind!’ zeide de oude vrouw, en zeide het goedig.
‘En waarom niet, nicht elsabé?’ vroeg anne, een weinig beleefder, het is waar.
‘Anne!’ hernam de drie en zeventigjarige, en haren oogen ontging de spanning niet, waarin het meisje toeluisterde; ‘ik zou u het tiktakken gaarne vergunnen; maar uw voogd is met mij afgesproken, dat ze zal worden - verkocht.’
‘Verkocht!’ kreet anne, schel.
‘Bedaar, kind! ik val niet schrikachtig; maar toch zou ik....’
‘Och neen, nicht elsabé! belet.....’
‘Beletten?’ viel de oude vrouw op hare beurt in; ‘dat mag ik niet.’
‘o Als ge wildet -.’
‘Anne! als men lang leeft, dan leert men willen, wat men mag, schoon het strijd kost, eer men zoo verre komt! Houd mij niet voor hard, kind!’ voegde de drie en zeventigjarige er weder goedig bij; ‘maar je kunt de rente noodig hebben.’
‘Liever een kleedje minder; liever eten noch drinken, dan mijne piano te missen!’
‘Dat is dwaasheid,’ zeide de oude vrouw, - die van tiktakken had gesproken.
‘Ik wil niet, dat zij verkocht worde!’ hernam anne, ‘het is mijn eenig genoegen!’
‘Kind! die wil is te lang gevierd!’ Nicht elsabé en anne hadden zamen maar veertien dagen omgegaan!
‘'t Is eene gedachtenis van mijn vader.’
‘Hij had er je betere kunnen nalaten....’
Anne zweeg - de klove gaapte, en doortje, die dit gesprek, schier zonder eenige tusschenpoozen gevoerd, angstig had aangehoord, mogt dien eigen' avond nog twee of drie malen beproeven haar aan te vullen, er kwam geene verzoening tot stand! -
| |
| |
Nicht elsabé geloofde ten beste van anne, geloofde uit pligtbesef te handelen, al was de eerste les wat streng; al zag zij, - we zullen later zien waarom, - bij het laatste woord voorbij, dat de kinderen van sophie verburg ook die van Mr. johannes arnoldus graevestein waren, indien die man zelf haar geen doorn in het vleesch was geweest! Anne, van hare zijde, anne huiverde alreeds van verpligting aan eene vrouw, die dus over haren vader oordeelde; - dat de tiktakster het wel met haar meende, kwam niet eens bij haar op. De schemering viel in; de lamp werd aangestoken; doortje las naar gewoonte eene preek van broes, den lievelingsleeraar van nicht elsabé - maar trots al de scherpzinnigheid der oude vrouw, vond zij den stijl duisterder dan ooit, dewijl het in haar eigen gemoed niet helder was - anne hield prekenlezen voor huichelarij, en doortje wenschte naar het: ‘Amen!’
Iets, waarnaar ik onder 's mans gehoor nooit heb gewenscht.
Het avondmaal werd door het drietal stroef en stil gebruikt; de zusters wenschten nicht elsabé goeden nacht; de zusters gingen naar hare ouderwetsche slaapkamer, en alleen waren zij er, schoon zamen, toch alleen. Hoe anders dan gister, omstreeks denzelfden tijd! Toen hadden zij gelagchen en geschertst over de vreemde vogelen des behangsels; toen hadden zij de mandarijntjes, in de hoeken des vertreks, de knikkers doen schudden, - als waren zij de dartele dochters eener vroegere eeuw geweest, wanneer deze zich vrij gevoelden van baleinen rijglijf en baleinen rok. Een oogenblik van joligheid, waarom gij de meisjes, hoop ik, niet minder acht; een oogenblik, als er bijwijlen komen moesten, zoodra de graevesteintjes buiten den dampkring van nicht elsabé waren, die, hoe goed ook, de geschiktste gastvrouw voor alle karakters niet was. Arme zusters! - het onweder, dat doortje lang reeds had zien opkomen, was uitgeborsten, - voor afleiden bleek de ure voorbij; - wat moest zij doen? - zij peinsde, - ze zweeg. En anne? Het tijdstip bleek gekomen, waarin zij toonen konde, of de goede voornemens, bij het sterfbed van haren vader opgevat, ernst waren geweest, heilige ernst; - het zou de eerste toets zijn - hoe stond zij dien door? - Daar sloeg doortje haren blanken arm om de leest der zwijgende; daar zag zij haar zoo hartelijk aan, terwijl zij waagde te vragen: ‘Was je ook te heftig, anne?’ - al het ant woord dat zij kreeg, waren tranen van spijt; anne stiet haar van zich; anne wierp zich op eenen stoel neêr. Woede, mag- | |
| |
telooze woede, het is waar, maar toch woede, flikkerde die donkere oogen uit, zoodra de brandende droppels waren afgewischt; - toen doortje haar eene poos had aangestaard, toen deze haar naderde, klonk het dof: ‘Ga slapen, door! ge begrijpt die vrouw niet; ge doet het mij
evenmin! -’ En anne ontkleedde zich werktuigelijk; ontkleedde zich weldra rapper; het was of het haar lucht gaf; zoodra zij de bruine lokken ontslagen had van den band van fer de Berlin, die ze straks bedwong, schudde zij het rijzige hoofd, schudde zij de donkere, golvende haren als van toorn; in haar zelve telde zij de vele grieven op, welke zij tegen nicht elsabé, tegen ten have mogt doen gelden! Veertien dagen lang, verbeeldde zij zich, veertien dagen lang, had zij de luimen der eerste geduldig gevierd; veertien dagen lang had zij zich de schikkingen van den lesten gelaten getroost - de voogd had haar over den verkoop der piano niet eens geraadpleegd; de verwante had haar in haren vader gegriefd! Zie, als dat de gevolgen waren van geen geld te hebben; als dat de genade, dat de gunst moest heeten, die haar beidden - genade, zij huiverde er van! - dan was het wèl, dat zij het nu reeds wist! Alles, wat het zijn mogt, alles liever dan deze. Hoe had zij zoo lang lijdelijk kunnen zijn? Waarom was zij teruggedeinsd voor een helder bewustzijn van haren toestand? Faalde het haar dan aan kracht? Was zij dan niet jong? Er moest iets bevredigends schuilen in de kennis van haar lot; het jagen harer polsen bedaarde, dacht haar; het hijgen harer borst hield op, meende ze; zij kon, om doortjes wille, wel te bed gaan, - beraden moest ze zich, besluiten zou ze. En al beefde hare hand als een blad, toen zij de nachtkaars ontstak op den ouderwetschen blaker, en al stoven er vonken door zijnen traliekrans in het water, dat er op dreef, toen zij hem van de tafel op den gueridon zette, zij merkte het niet op. En al zag zij er uit als een geest, toen haar blik in den spiegel viel, zij schreef het toe aan ‘dat helsch leelijke glas,’ met zijne bloemen in het verfoeliesel gewerkt, met zijne overkrulzieke lijst.
Eene ure later! ik wenschte, dat in mijne plaats een schilder u de groep schetste, door de hoofdpeluw der zusters aangeboôn; als het blonde kopje der jongste hem in verzoeking had gebragt eenen kus te stelen, liefelijk als hare wangen bloosden, geestig als het gouden haar zich krulde om den blanken hals, de oudste zou hem weêrhouden, zou hem geboeid hebben door de geestdrift, waarvan haar gelaat glansde, en gij hadt die ver- | |
| |
rukking gezien - woorden volstaan voor haar niet. - Eene ure later, zeide ik, en doortje sluimerde, doortje sluimerde rustig, als eene roos; - schoon het beeld meermalen misbruikt is, heb er vrede mede, zoo het gelukkig gebezigd wordt - doortje sluimerde benijdenswaardig - want anna had haren ‘goeden nacht’ ten-minste beantwoord; want inniger dan eene poos te voren had het kind nog nooit gebeên; slechts het suizen van engelenwieken strijkt zóó zachtkens de oogleden digt! Anne daar entegen, anne waakte nog; anne staarde, bij den schemerschijn der nachtkaars, de saaijen gordijnen uit, maar zag niet de voorwerpen, welke haar in de slaapkamer omringden; maar zag eene opgetogene schare rondom haar; een publiek, dat zij verrukte; dames, die zwegen; heeren, die in de handen klapten; een publiek, voor welks toejuichingen zij oor was, louter oor; dewijl deze haar de onafhankelijkheid waarborgden, naar welke zij, in hare mijmering van dat uur, lang had gestreefd; - die haar, in haren waan van dat oogenblik, eindelijk ten deel viel. o Het stralende der zege! hoe schoon stond het der edele lijnen van dat anders overernstig gezigt! En echter, de glans dier oogen werd duister; de lach week van den mond; viel het daaraan toe te schrijven, dat anne verrast werd door het heftige harer verzuchting, die de stilte stoorde - ? door eene onwillekeurige vergelijking van deze met het ademhalen der zuster, aan hare
zijde, melodisch-liefelijk, als dat eens kinds? Anne was er in geene stemming toe; een kil vocht brak hare slapen uit; eene huivering, als die der koorts, deed hare leden rillen; zij had zich voorgespiegeld, wat genots er al in de gave der kunst school, - was de laatste háár ten deel gevallen, ten deel gevallen in genoegzame mate? Kunstenaars, die mij leest, eigenlievend als uwe mededingers u schelden, eigenlievend als gij u zelven misschien bewust zijt te wezen! ieder uwer heeft weleens aan zijn talent getwijfeld, - het is maar eene der schattingen, alle genialiteit opgelegd! - doch als die vreeze u overviel in eene ure van gebrek, in eene ure, dat er harmonie werd vereischt tusschen uw hoofd en uw hart, om in de behoeften van het oogenblik, in het brood voor den dag, te kunnen voorzien, dan eischt ge niet, dat ik u anne's schrik breeder schetse; gij gevoelt dien, en wie buiten u zou dien verstaan? Het meisje was dien angst, zoomin als een uwer, lang ter prooi; zij was het korter, dan gij het geweest zijt; want zij trad de baan eerst op; diep gevoelde zij het, zulk een zelfbedrog bestaat er
| |
| |
niet, als haar geloof aan aanleg zou geweest zijn voor eene kunst, die zij tot nog toe slechts had liefgehad om haar zelve; waaraan zij eene weelde dank wist, die geen derde begreep! Moeite mogt het haar kosten, eer zij slaagde; moeite zonder voorbeeld; moeite zonder einde; het was niet die, welke haar afschrikte; zou er dan ook geen genot schuilen in het streven naar den lauwer; was het behalen van dezen geen leven waard? Dat er tevens aan bet verwerven van den krans schatten konden zijn verknocht, het was niet in haar opgekomen, vóór de dood haars vaders haar gevoelen deed, wat geld gold!
De dood haars vaders - de kunstenaresse ging onder in het kind! - Na eene pooze zag zij op doortje, en wist niet, of zij haar benijden of beklagen moest; doch liet de gordijn vallen; - doch vlijdde het kloppende hoofd neêr. -
Nicht elsabé deed het nog niet - nicht elsabé de klok der kerk in de buurt twaalf na - nicht elsabé beloofde zich zelve den volgenden ochtend ‘te zullen zien;’ - maar toen aan het ontbijt dezelfde stroeve stilte had geheerscht, welke gister het avondmaal onderscheidde; toen anne een paar uren later zich gereed maakte om uit te gaan, toen vond nicht elsabé het best, ‘niets’ te zeggen, ‘niets’ te doen, - en wij zullen, als ge wilt, anne vergezellen.
(Het Vervolg in het volgende Nommer.)
|
|