| |
| |
| |
De goede oude tijd.
Terwijl de eene helft der groote wereld zich verbaasde, hoe reginald belfront jane holford ten huwelijk kon nemen, keek de andere niet minder vreemd op, dat jane holford hare hand aan reginald belfront gaf. Zonderling, voorwaar, dat de beide helften nog zoo zeer voor verrassing vatbaar zijn, ofschoon men anders denken zoude, dat zij nog al eenige ondervinding hadden opgedaan! Ons, die geenszins het pleizier hebben tot eene dezer te behooren, verwondert dit in geenen deele. Immers, reginald legde vóór eenigen tijd een bezoek af bij eenen verren bloedverwant, den ouden heer hugh de mawley; lang genoeg zwierf hij door de groote bosschen van het landgoed, en vond ze tamelijk vervelend; halve dagen dwaalde hij in het uitgestrekte park, en achtte het vrij eentoonig; geheele avonden zat hij in de statige hal naar de eindelooze, half gefluisterde vertelsels van zijnen deftigen gastheer te luisteren, en verklaarde ze voor volmaakt onverstaanbaar. Was het dan zoo vreemd, toen hij, op eene aangename wijze verrast, op zekeren tijd een zijden kleed in de gezelschapszaal hoorde ruischen, de kleuren van eenige schoone, wezenlijke bloemen op een groen glanzig mutsje zag schemeren, en, het fraaiste van al, den glimlach van een paar lieve lipjes met den helderen blik van een paar levendige oogen ontwaarde? Kleed, mutsje, glimlach, oogen, en al behoorden jane holford in eigendom. Vriend reginald, die tot nog toe zeer weinig werks van de beoefening der vergelijkende natuurkunde had gemaakt, begon opeens in die studie behagen te vinden, en maakte weldra zulke vorderingen, dat hij elk punt zou kunnen opgeven, waarin de eigenares der bovengenoemde eigenschappen van de stijve preutsche Miss mawley verschilde, welke tot heden de eenige verte- | |
| |
genwoordigster der vrouwelijke kunne op Mawley-court was geweest. Hals en schouders, kin, neus, armen, heupen, voeten,
om niet eens van lokken en wenkbraauwen te spreken, vestigden vervolgens de aandacht van reginald bij het bovengemelde voorwerp, en lokten eene naauwgezette studie uit, en ofschoon hij anders eenen geweldigen afkeer van alle wetenschappelijk onderzoek had, kon hij toch den wensch niet onderdrukken, om dit voorwerp in eigendom te bezitten, om dan met des te meer gemak de oefening te kunnen voortzetten, Hij was alles behalve een genie; boeken waren hem een gruwel, en geleerde luî een steen des aanstoots; maar daarentegen was hij fier op zijne rijkunst, bedrevenheid in ridderlijke spelen, ligchaamskracht, en boven alles, op zijn fraai oud kasteel, ergens in eenen bijna ontoegankelijken hoek van Yorkshire; dat sedert de dagen van willem den Veroveraar altijd in handen van zijn geslacht was geweest.
Jane daarentegen had geen kasteel, om daarop trotsch te zijn, en misschien geene voorzaten hoegenaamd, vóór het jaar 1750, toen haar grootvader een landgoed digt bij Mawley-court aankocht, hetwelk, bij de verbeteringen in alles, mede verbeterde, en in opbrengst toenam, totdat haar vader over een aardig kapitaaltje kon beschikken, dat een duizend gulden of twintig jaarlijks rentte. Vier zonen en zes volwassene dochters vergrootten zijnen rijkdom. Het verstaat zich van zelfs dat onze burgerman geene zwarigheid tegen het huwelijk opperde, toen reginald belfront met voorstellen dienaangaande voor den dag kwam. Een toereikend inkomen voor de weduwe, ingeval van overlijden; levenslang gebruik van Belfrontcastle, en volstrekt geene bedingingen daartegen, waren niet te verachten. Jane zelve, nog meer ingenomen met het aanbod, zoo mogelijk, dan haar vader, vierde harer verbeelding reeds den vrijen teugel, als zij weldra als burgtvrouw op een ridderkasteel zoude schitteren, en het leven zelf bij ondervinding kon smaken, dat haar in zoo menigen roman zoo fraai was afgeschilderd.
Drie maanden na de eerste verschijning van het zijden kleed, met den aankleve van dien, in de gezelschapszaal, werd de knoop onoplosbaar gelegd, en jane zag zich als Miss holford door hare zuster cecilia vervangen, om Lady belfront te heeten. Kerk en kasteel van Mawley-court prijkten met rozen en dergelijke zinnebeelden van onverwelkelijk huwelijksheil. Miss mawley vergoedde door haren eigen' persoon het gemis van klimop, dat aan de kransen ontbrak, ontving het gelukkige paar, na den afloop
| |
| |
der plegtigheid aan het hoofd van al de vrouwelijke bedienden des huizes, zelfs de keukenmeid niet uitgezonderd, en leidde hen ter tafel in de groote hal, waar de oude heer hugh de mawley hen met groote staatsie verbeidde. Zij knielden voor zijnen stoel; hij legde de handen op hunne hoofden, en begon den zegenwensch uit te spreken. Maar daar de oude heer zich juist niet bijzonder in die soort van welsprekendheid had geoefend, en er meteen opgedischt werd, terwijl de familie holford met hun gevolg binnentraden, mislukte de welsprekende rede geheel, en Sir hugh maakte er zoo spoedig mogelijk een einde aan. Toasten en sierlijke aanspraken geen gebrek; men begon zelfs eene poging aan te wenden, om zich vrolijk te maken; Sir hugh sprak weder van de Fransche gravin en van den waterval te Fontainebleau. Reginald nam de eerste de beste kans waar, om het slaperige gezelschap te ontkomen, en eer nog de oude heer aan het interessantste punt van zijn verhaal kwam, snelde het jonge paar, zoo gaauw de voerman slechts kon, den heerweg op, om de eerste pleisterplaats op hun huwelijksreisje te bereiken.
Eene maand later bevonden zij zich in eene dorpsherberg in Wales. Eene bekoorlijke vallei breidde zich voor hunnen blik voor het geopende venster nit, waardoor eene kleine rivier kronkelde, met alle stoffaadje voor een lief tafereeltje vereischt, overvloedig voorzien, maar met eenen naam gedoopt, die ieder ander' dan een' Welshman in de uitspraak tot wanhoop brengt. De zon ging juist onder, en nam een zoo beleefd en teeder afscheid van dezen haren geliefden aardbol, als ooit eenig dichter beschreef, en alles scheen tot onbezorgd genot uit te lokken. Toch loosde jane eenen diepen zucht, en lette bijna niet op het landschap.
‘Gij zijt vermoeid, melieve!’ zeide reginald; ‘gij hebt te veel gewandeld over deze bergen.’
‘Ik dacht aan klimmen gewoon te worden,’ antwoordde jane: ‘er is immers een tal van heuvels te Belfront, niet waar?’
‘Ja, wij hebben heuvels in overvloed; maar waarom zegt gij niet, te huis, jane?’
‘Dewijl ik er nooit gewoond heb, en om eene plaats huis te noemen, dient men ze toch op zijn minst gezien te hebben.’
‘Maar gij hebt nooit uw verlangen, om het te zien, te kennen gegeven.’
| |
| |
‘o Maar ik wenschte het des te meer; zullen wij maar gaan? Zullen wij maar naar huis gaan?’
De uitdrukking reeds verrukte reginald.
‘Naar huis? Welzeker! reeds morgen ochtend vóór dag en dauw, want om u de waarheid te zeggen, ik geef niets om fraaije vergezigten; ja, ik kan mij volstrekt geen verschil tusschen twee landschappen voorstellen, behalve dat het eene wel wat meer, het andere wat minder heuvels, bosch of water kan hebben; het is anders volmaakt eenerlei. Dus, melieve! naar huis, zoodra mogelijk, of ik zou haast vreezen, dat Mr. peeper er weinig smaak in zal vinden.’
‘Mr. peeper?’ vroeg jane, ‘wie is dat toch?’
‘Gij zult hem spoedig leeren kennen; ik hoop, dat gij hem bevallen zult.’
‘Natuurlijk, ik hoop hetzelfde, en tevens aan al uwe vrienden; ik zal ten minste doen, wat ik kan, om hun genoegen te geven.’
‘Gij zijt wel goed, jane! en Mr. peeper moet u wel lief vinden; dat kan niet anders, en zoude mij bijzonder welgevallig wezen. Want ons eerste werk moet wezen zijne gunst te winnen.’
‘Zijne gunst te winnen? Mr. peeper's gunst?’ dacht jane. ‘Het is toch raar, dat ik nu voor de eerste maal zijnen naam hoor noemen. Woont hij op het kasteel, reginald?’ vroeg zij.
‘Wel zeker! Zoo lang mijne familie daar woonde, was er ook steeds een lid van zijn geslacht in huis, zoodat een band van ettelijke honderd jaren ons zamenbindt.’
‘Hebt gij andere vrienden, die op het kasteel wonen?’ vroeg de bruid verder.
‘Ik weet niet, of philip lorimer juist op dit pas zich daar bevindt; als hij komt, heeft hij altijd eene kamer voor zich, met een mes en bord en vork aan tafel.’
‘Wie is die philip?’
‘Een flinke borst, vol aardigheden, die meer drolligs kan zeggen en liedjes dicht, dan iemand in Yorkshire. Hij zal u bevallen.’
‘Ik hoop, ik zal hem bevallen.’
‘Als hij anders mogt zeggen, breek ik hem den nek.’
‘o Foei! Neen!’ zeide jane glimlagchend, en keek reginald aan, alsof zij wilde zien, of hij in ernst sprak, of boertte. Zijn gelaat stond echter zoo ernstig en strak, alsof het van ijzer gegoten was, en het bleek ten duidelijkste, dat Mr. lorimer geene
| |
| |
andere kans had, om er heelshuids af te komen, dan door haar met al zijne magt lief te vinden en ter dienste te staan.
Zijn er nog anderen?
‘Ja toch; de hulp van Mr. peeper, marcus lutter, een vlugge snaak en groot geleerde. Maar ik heb een' hekel aan alle geleerden, en daarom eet hij altijd bij de bedienden aan tafel, of althans verre beneden aan den disch.’
‘Kom, gij gekt er mede,’ zeide jane. ‘Haat gij geleerden?’
‘Wat zult gij met dat volk aanvangen? Ik heb nooit kunnen vinden, waartoe zij goed waren, en wat nog meer zegt, Mr. peeper heeft ook een afgrijzen van hen.’
‘Waarom houdt hij dien man dan tot zijne noodhulp?’
‘Als hij dat niet deed, zoude de kwant zich formeel verzetten.’
‘Welnu, gij kunt hem immers ter deur uitjagen.’
‘Wij zetten op Belfrontcastle nooit iemand buiten de deur; als zij op hun eigen houtje er uitgaan, leggen wij hun, des vermogende, boete op; komen zij weder, dan zijn zij welkom. Mr. peeper moet het door de vingers zien, of Mr. lutter zou alles in rep en roer brengen.’
‘Wel, wat vreemdsoortig verblijf moet dat kasteel toch wel zijn?’ dacht jane bij zich zelve; ‘wat oud volkje huist daar toch?’ Zij vroeg nu niets meer, maar besloot hare nieuwsgierigheid te bedwingen, tot zij die op de plaats zelve voldoen kon; gelukkig behoefde zij niet lang te wachten. Den volgenden dag begon de reis naar huis; hoe digter het kwam, des te grooter werd het verlangen van jane, om toch haar toekomstig verblijf vooral eens te zien opdagen. Zoo als van zelf spreekt, had zij zich een aantal voorstellingen, in hare verbeelding, er van gevormd; liefde voerde het penseel, en legde de kleuren er op, zoodat er wel niet anders dan een zeer bevallig tafereel van kon ontworpen worden.
‘Op den top van gindschen heuvel,’ zeide reginald, ‘zult gij den wachttoren kunnen zien.’
Jane stak het hoofd buiten het rijtuig en keek naar den heuvel, alsof zij hem geheel doorzien wilde, om toch het minste te ontdekken. Voort gingen de paarden; maar verder scheen die heuvel steeds af; reeds werd het laat, en de avondschemering begon zich uit te breiden over de grenzenlooze moerassige vlakte, waarover zij togen, en de schaduwen strekten zich ter rust, als eene kudde van vermoeide zwarte schapen op de treurige heide. Eindelijk bemerkte jane eene flaauwe rijzing van den
| |
| |
grond; de maan hief haar bleek gelaat op uit het wolkfloers, als had zij een ongemak, dat eene krachtige operatie vorderde, zoo flaauw en vormeloos scheen zij. Ook begon de wind in lang uitgerekte vlagen te ruischen, en reginald, die alles behalve poëtisch van stemming was, begon allengs te knikkebollen, om een dutje te doen. Ten langen laatste bemerkte men den heuveltop, en eene groote uitgestrektheid van onbebouwd en oneffen land lag voor hen.
‘Waar is het nu? Naar welken kant?’ zeide jane.
‘Regt vooruit,’ hernam haar echtgenoot; ‘nog een klein uurtje; den grooten weg links, maar wij slaan het veld maar in, er regt op af.’
Jane keek uit met een regt koortsachtig verlangen. Een lomp zwart gesticht, op eenen vrij grooten afstand, stak er boven uit, als de schoorsteen van eene stoomfabrijk; het was een vierkante, alleen staande toren, wiens zwarte massa afstak tegen het donkere luchtruim, en er regt melancholisch uitzag, in het flaauwe geelachtige maanlicht. Geen licht scheen er uit; men hoorde geen teeken van leven. Jane zoude vele uitroepingen en vragen gedaan hebben, zoo de wagen het slechts had toegelaten; maar toen het rijtuig eens van den grooten weg af was, zonk het tot de velgen in het zand, stiet tegen de steenen, en ging overstag als een schip in den vuilen modder. Zij moest zich vasthouden, om niet om te vallen
‘Mijn God! reginald! moet dat lang duren?’ uitte jane, half buiten adem van vermoeijenis.
‘Wij zijn nog een kwartiertje van de ophaalbrug. Ik hoop, die zal nedergelaten zijn.’
‘Kunnen wij niet in het kasteel komen, als dat het geval niet mogt wezen?’
‘Wij zouden in de gracht kunnen tuimelen, als wij de achterdeur trachtten in te raken.’
‘De Hemel sta ons bij! Is er eene gracht?’ Terwijl zij dat zeide, bragt zij onwillekeurig de hand aan hare keel, als gevoelde zij reeds het water, want zij had van kindsbeen af eenen vreesselijken afkeer van koud water gehad, en huiverde reeds op het hooren van den naam.
Op dit oogenblik ging de geschokte wagen, na eenige zuchten, die zelfs het steenen hart van eenen opziener der wegen gebroken zouden hebben, met eenen ruk onderstboven, en maakte zich op eene onwedersprekelijke wijze aan zelfmoord schuldig, door de as te breken, en de wielen zoo diep in het
| |
| |
slijk te doen zinken, dat de paarden volstrekt buiten staat waren, het rijtuig er weder uit te halen. De plotselijke schok duwde reginald's hoed tegen het verdek der koets, en jane schreeuwde het uit, bij het ontwaren, hoe het fraaije hoedje op haar hoofd als een pannekoek werd, ten gevolge dezer manoeuvre. Gelukkig ontvingen zij geen ander letsel.
‘Wij moeten er uit en te voet,’ zeide reginald; ‘het is maar eene minuut of vijf zes, en wij zullen philip lorimer of zoo iemand zenden, om naar den boêl om te zien.’
Hij sloeg zijne armen om jane's middel, en hielp haar over den bijna onbetreedbaren weg.
‘Laat ons dien weg verbeteren,’ zeide jane.
‘Nooit in onze levensdagen is hij verbeterd,’ klonk het antwoord, op eenen toon, die duidelijk te verstaan gaf, dat er geen oogenblik aan het voorstel van de bruid gedacht kon worden.
‘Och, een paar steenen, goed gelegd, waren toereikende,’ merkte zij aan.
‘Wij slaan nooit steenen stuk op Belfrontcastle,’ herhaalde de echtgenoot, en zwijgend klauterden zij, niet zonder bezwaar, over den onvasten weg. Eindelijk worstelden zij zich los uit het digt begroeide boschje, waarin het ongeluk had plaats gehad, en bereikten met eenige sprongen en al kruipende de poort. Dat was eene geducht groote houten hamei, aan weêrskanten door twee kleine gebouwtjes ondersteund, met ijzeren nagels welbeslagen, terwijl de ronde uitstekken van massieve steenen opgetrokken en met klimop begroeid waren, even vast alsof het slechts ééne massa vormde.
‘Woont er een levend wezen in die kamertjes?’ vroeg jane.
‘Er is een portier aan de binnenpoort,’ antwoordde reginald, ‘dit is slechts het buitenwerk.’
‘En hoe komen wij er binnen?’
‘Wij moeten op den hoorn blazen.’ Reginald stiet in eenen hoorn, die met eenen ijzeren ketting aan den wand hing, en liet een geschal hooren, dat jane de vingers in de ooren stak.
Binnen korten tijd gaf het kraken van eenen ijzeren ketting, die zeker in geene jaren eenig denkbeeld meer van olie gehad had, te kennen, dat alles vreedzaam was. Met veel gedreuns en gekners draaide de ontzaggelijk groote deur op hare harren, en maakte eenen naauwen kronkelgang zigtbaar tusschen twee muren, welke binnen korten tijd de bezoekers naar eene lange houten brug, over eenen morsigen waterpoel, geleidde. De brug
| |
| |
was juist op dat pas nedergelaten van hare verhevene rigting, waarin hare twee helften door eene groote houten stellaadje gehouden werden. Toen zij de brug over waren, kuste reginald zijne verbaasde bruid op hare bleeke wangen en zeide:
‘Welkom te huis, lieve jane! Dit is Belfrontcastle.’
Jane keek over een ruim slotplein, en zag een vierkant van lage sombere gebouwen, met dien monsterachtigen toren, dien zij den hoogen top had zien uitsteken boven al het overige, op de kruin van den heuvel. Zij gingen voort over het ruw geplaveide plein, en traden eene lage deur binnen. Nu bevonden zij zich in eene ruime en hooge hal, verlicht door de flikkeringen van een groot vuur op den haard, naar mate de vlammen toeof afnamen, door de inspanningen van een half onkenbaar wezen, dat op den vloer lag, en het massieve houtblok met eene reusachtige blaasbalg in brand blies.
In de schier tastbare duisternis, kon jane bijna de personen niet zien, die thans de kamer inhadden. Eerst toen de vlam hoog opflikkerde en meer dan gewonen gloed van zich gaf, merkte zij eenen forschen man op, in het zwart gekleed, die regjnald de hand schudde, en eene zeer stijve, koele buiging voor haar maakte, toen reginald hem als Mr. peeper voorstelde. Hij scheen omstreeks veertig of vijftig jaren oud, doch zeer verzwakt. Hij hoeste, ging gebukt en was zeer onzeker in zijnen tred; maar toen de roode gloed van het vuur op zijn gelaat viel, zagen zijne oogen jane met zulk eene uitdrukking aan, dat zij bijna bevreesd haar gelaat afwendde. Zijn haar was sneeuwwit, en toch kon men bijna niet opmerken, of hij een man van dien leeftijd was, welken wij hebben gegist, maar met een vroegtijdig voorkomen van grijsheid, of wel iemand van buitengewoon langen en taaijen levensduur, die het levendige oog en gemoed van eenen jongeling had behouden. Hoe het zij, Mr. peeper was te norsch en te gebiedend in zijne manieren, en eischte te veel oplettendheid van de jonge bruid, dan dat zij hem juist zoo innemend kon vinden. Hij verwelkomde de nieuwe meesteres in geenen deele, en behandelde zelfs den heer des huizes lomp en koel.
Men bragt kaarsen, en jane nam de gelegenheid waar, om eens rond te zien. Het wezen, dat eerst het vuur had aangeblazen, rees op, en werd aan zijne Lady voorgesteld, als philip lorimer. Hij maakte eene buiging en glimlachte, terwijl hij een kompliment trachtte te uiten, waarmede hij het echter niet
| |
| |
verder bragt dan tot de zomerzon, die de rozen doet ontspruiten, dewijl reginald hem ter kamer uitzond, om naar de bagaadje te zien van den' gebroken wagen, en nog vóór etenstijd terug te komen, Philip lorimer scheen een man van omstreeks dertig jaren, welgebouwd van gestalte, doch welluidend van stem en vriendelijk van glimlach. Of hij echter een dienaar, een bezoeker, een verarmde bloedverwant was, of welke betrekking anders hij in huis vervulde, kon jane met geene mogelijkheid opmaken uit de wijze, waarop men hem behandelde.
‘Mr. lorimer is waarlijk wel goed en verpligtend, dunkt mij, door zich met de zorg voor de bagaadjete belasten,’ zeide jane.
‘Dat is ook vrij wat beter, dan dat gezeur met die rozen,’ zeide reginald. ‘Verwachttet gij ons dezen avond, Mr. peeper?’
‘Ja, Mr. reginald! en ik heb eenige buren voor dezen avond verzocht, om u te verwelkomen.’
‘Wie?’
‘Sir bryan de bareilles, hasket de norland, mawlerer de phascald en de oude Dr. howlet. Zij zullen welhaast hier zijn, en gij hadt wel meer haast mogen maken.’
‘Was het niet beter, manlief!’ zeide jane, ‘dat ik niet aan tafel verscheen? Er komen toch geene dames, en mijn bijzijn mogt onder zoo vele heeren opzien baren.’
‘Volstrekt niet,’ hervatte haar echtgenoot. ‘Het zoude immers niet voegen, Mr. peeper! dat mijne vrouw niet aan tafel verscheen?’
‘Wel toch niet! De buren komen immers juist, om haar te zien?’
‘Moet die Mr. peeper al mijn doen en laten regelen,’ dacht jane. ‘Wie is die vent toch?’
Nog eens nam zij het voorwerp harer ergernis op; maar dezelfde koude, norsche blik sloeg haar ter neêr. Zij gevoelde hare wang gloeijen van schaamte, of van gramschap, dat wist zij zelve niet regt.
‘Gij zult niet lang uitblijven, als het u belieft,’ zeide hij tegen jane, toen zij van kleederen ging verwisselen.
‘Gij schijnt niet regt tevreden, ons hier te zien, Mr. peeper!’ zeide reginald, toen zijne bruid de kamer uitging, onder geleide van een groot oud wijf, dat voor haar uitging, met eene verschrikkelijk lange kaars in de hand, als droeg zij een zwaard bij eenen krijgsmansoptogt.
‘Neen, Sir!’ zeide Mr. peeper; ‘de persoon, die gij
| |
| |
hebt medegebragt, bevalt mij niet. Gij zijt te verre van huis gegaan, om eene vrouw te zoeken. Nooit heeft een der belfront's zich eene gemalin buiten de grenzen van Yorkshire gekozen, en er konden onaangenaamheden uit voortvloeijen.’
‘Het spijt mij zeer, dat de familie mijner vrouw mij niet toeliet u te ontbieden, om ons in te zegenen.’
‘Het is een kwaad voorteeken,’ zeide de oude grijskop; ‘mijne voorouders hebben uwe voorouders sinds de dagen van willem den Veroveraar ten echt ingezegend, zonder eenige uitzondering. Dat voorspelt niet veel goeds.’
‘o Ik hoop er zal geen kwaad van komen, en gij zult spoedig de teleurstelling vergeten.’
‘Geen mijner familie vergat ooit. Doch geen woord meer.’ Hij keerde zich bij deze woorden om, en rangschikte een aantal flesschen op de tafel. Reginald zette zich op eenen eikenhouten stoel naast het vuur, en keek met alle aandacht in het brandende blok hout.
Onderwijl was jane hare reusachtige geleidster door een aantal gangen gevolgd, en bereikte eindelijk een klein vertrek aan den eenen hoek van het slotplein. Door het gebroken vensterraam trof haar het welluidende geruisch van eene snel stroomende beek, die tegen de grondslagen van het kasteel schuimde en bruiste. Het uitzigt was waarlijk niet bemoedigend, en het inwendige voorkomen liet almede veel te wenschen over. Gescheurde gordijnen behingen den wand, en wuifden spookachtig, door den togt in beweging gebragt; eenige biezen, dunnetjes over den vloer gelegd, moesten het gemis van een karpet vergoeden; eenige hooggerugde, ruwe eikenhouten stoelen hielden langs den wand als het ware de wacht. Een vuur, ja, brandde op den haard, maar het scheen wel een kind, in de armen van eenen reus, zoo verbazend groot was de haard, en zoo nietig de brandstof; de gordijnen van de ledekant volgden in het ruischen het voorbeeld van het behangsel. Jane huiverde zoo zeer van koude, dat zij ter naauwer nood haar toilet kon maken, hoe eenvoudig het wezen mogt; doch zij slaagde eindelijk in het maken van eenige verandering in hare kleeding, zette de muts op den kop van eenen uil, die het sieraad van eenen der deftige stoelen moest heeten, en trachtte den weg naar de hal terug te vinden. Dit gelukte, na eenig dralen en vergissen nog al redelijk wel.
Onderwijl waren de gasten aangekomen en reeds aan tafel gezeten; alle stonden bij het binnentreden der gastvrouw op,
| |
| |
en maakten eene koele, statige buiging, toen zij aan haar voorgesteld werden. De vier vreemde heeren schenen wel omstreeks van dezelfde jaren, vijftigers of daaromtrent. Sir bryan de bareilles pronkte met eenen pleister op zijn regteroog; hasket van norland was met een diep likteeken op het voorhoofd geteekend, hetwelk zijne linkerwenkbraauw in tweën deelde, en zijn gelaat eene bijzondere uitdrukking gaf. Mawlerer van phascald zoude een bijzonder fraai persoon zijn geweest, hadde hij slechts eenen neus bezeten. Dat wil zeggen, een neus ontbrak er wel niet geheel, maar hij nam toch de gewone uitstekende plaats niet in, doch verschool zich diep tusschen de wangen. Om kort te gaan, de neus scheen wel en bas-relief gevormd te zijn, naar het voorbeeld van dien van socrates op afbeeldingen, en kon niet missen eenen niet alledaagschen indruk te weeg te brengen. Dr. howlet was stekeblind, en naar den toon, waarop de overigen tot hem spraken, te oordeelen, ook al stokdoof. Naast dezen zat Mr. peeper, naast hem reginald, en naasthem een vierkant welgedaan persoon, met een vrolijk open gelaat, die misschien te laag in rang was, om persoonlijk aan de vrouwe des huizes voorgesteld te worden; het was ondertusschen niemand anders, dan de geduchte Dr. lutter, van wien jane op hare huisreis reeds had hooren gewagen.
Toen de bedienden niet zonder eenige moeite de geregten hadden opgezet, namelijk verbazende stukken vleesch en andere spijzen, warm en koud, met ontzagwekkende kannen vol bier en andere krachtige dranken geflankeerd, stond Mr. peeper op, vouwde zijne armen kruiselings over de borst, boog zijn hoofd in zeer devote houding, en morde eenige woorden, die waarschijnlijk een gebed moesten uitdrukken; doch hij sprak zoo onduidelijk, dat het volmaakt ondoenlijk was hunne bedoeling zelfs bij gissing te raden. Daarop vielen allen met den noodigen ernst op de geregten aan, en sneden en aten de spijzen, als hadden zij een jaar lang gevast. Mr. lutter merkte aan, dat ware dankbaarheid evenzeer door een matig gebruik van het goede des levens bleek, als door ellenlange gebeden, en liep daarop moedig storm op een geweldig groot ribbenstuk, en wel met een zeer gelukkig gevolg. Hij alleen was beleefd genoeg, jane eenige oplettendheden te bewijzen. Zij was vermoeid en hongerig, doch de verbazing over het gedrag en het gesprek der gasten benam haar bijna den lust, om der tafel eere aan te doen.
‘Hm, hm!’ zeide Sir bryan de bareilles, ‘ik heb eens een
| |
| |
geval gehoord; een geval, kijk..... hm! hm!’ En zoowel de levendigheid van toon als de enorme mond vol vleesch, dien hij na zich nam, deed hem eerst braaf hoesten.... ‘Gij zult er om lagchen; hm! hm! het was een zeldzaam geval. Zelfs Mylady zal het met genoegen hooren.’
Jane maakte eene buiging, in verwachting van eene onderhoudende anekdote.
‘Een mijner pachters zoude gaan trouwen; zijne bruid was een jong ding, van niet meer dan achttien jaren oud, en daar ik toen nog al van een grapje hield; hm! hm! 't is dertig jaar geleden.... vroeg ik het jonge paar, eens mede naar den toren te gaan. Wel, wat lachten wij toen! Giles mallet en robin henslow vochten met gloeijend heet brandhout; ik dacht, dat wij het besterven zouden van pleizier. En giles,.... aardige schalk als hij was; hm! hm! zoo een jongen was hij.... greep den pook, in plaats van het hout, wachtte eene goede kans af; de pook was ferm gloeijend, dat verzeker ik u, en duwde dien vlak door zijne kinnebakken; de tong kon men hooren sissen, toen zij het vuur raakte! o Het was aardig! Of robin gilde en vloekte, ofschoon hij wel werk had een woord te uiten! hm! hm! Nu, zij speelden voort, en niets scheen het jonge volkje zoo prettig toe, dan de oubliette te gaan zien. Dat was een donker hol, waarin mijne voorouders hunne onwillige pachters opsloten, en men vertelde er akeligs genoeg van; geesten, die er spookten; stemmen, die er zuchtten; bloedige hoofden, die er kwamen, naar boven keken, er zochten uit te raken, doch telkens met naar gekerm en gesmoorde kreten weder naar beneden zonken. Eene wonderlijke plaats, om eenen vijand te bewaren; doch zij was in jaren niet gebruikt. Nu, er viel niets aan te doen; de ale had ons vrolijk gemaakt, en wij zouden de oubliette gaan kijken; de bruid zoude eenen kus tot loon aan hem geven, die er het verst inging. Nu, de steenen trappen waren naauw genoeg en uitgesleten ook; maar vrij kwamen toch beneden bij de opening van de oubliette. Of gij ook lagchen zult! Eene trede, ging er een af; geen kus van de bruid; twee treden waagde een ander zich; anderen bragten het tot zes, en eindelijk ging een stoute borst zoo diep er in, dat wij hem in het donker niet verder zien konden. De bruidegom, een stevige
boerenknaap, kon het niet dulden, dat een ander met eenen zoo rijken buit zoude gaan strijken, als een kusje van de rozenroode lippen zijner bruid, en ging er in.... er in.... nog eene trede, stap
| |
| |
voor stap, totdat wij eindelijk diep in den grond eenen luiden gil hoorden.... een' gil, ik lach er nog om, als ik er aan denk..... nog een paar minuten, en wiens stem meent gij, dat wij hoorden? Geene andere dan die van giles mallet. ‘Een touw! een touw!” riep hij; maar geen mensch wist, hoe hij er gekomen was of wanneer. Dat doet er dan ook niet toe; een touw was er een, twee, drie, en wij aan het trekken; maar giles kwam er niet uit. In zijne plaats haalden wij den bruidegom op; maar wat was hij veranderd! Zijne oogen stonden stijf als verglaasd; zijn gezigt was zoo wit als sneeuw; de mond wijd opengespalkt, met de tong er uitgestoken; hij schudde zijn hoofd en stotterde en hijgde. In het kort, eene vlaag van krankzinnigheid had hem bevangen; hij kende niemand meer, zelfs zijne bruid niet. Zij zonk voor hem op de knieën, maar hij zag haar niet eens, druilde, stamelde en schudde zijn hoofd. Hm! hm! bespottelijker iets heb ik nooit bijgewoond. Toen giles bovenkwam, verklaarde hij alles. Hij was dieper naar beneden gegaan dan de anderen, en had ze afgewacht in eenen hoek van het hol, en juist toen de bruidegom op het punt was zoo verre te komen, greep giles hem bij het been, en zeide: ‘Uwe ziel is mijner!” Hm! hm! ‘Uwe ziel is mijner!” zeide giles, en de bruidegom gaf geen ander geluid, dan dien akeligen, langen gil, dien wij gehoord hadden, en stond te rillen en te schudden als een poedelhond. Het was eene wonderlijke grap, en als gij verleden jaar....’ Sir bryan zag bij deze woorden naar jane, ‘zoo gij hier waart geweest, zoudt gij den bruidegom door het dorp zien slenteren van huis tot huis, met al de jongens achter zich. Want hij herkreeg nooit weder zijn bewustzijn. Daar ging hij, schuddende met zijn hoofd en gapende met zijnen mond; het was wel aardig hem eens te kwellen. Zelfs hitste ik mijne honden weleens
op hem aan, maar hij verdraaide er zich niet eens om. Nu, het was een aardig beet nemen, daarvoor sta ik in.’
‘En de bruid?’ vroeg jane.
‘o Die stierf eene week of twee na het geval, de malle deern; ik had ze aan mijnen houtvester willen uithuwelijken, doch zij pruilde maar voort, en keek haren gekken bruidegom aan, de zottin!’
‘Och! wij zijn geheel verbasterd van den goeden ouden tijd!’ zeide hasket van norland, de ruime zaal doorziende; ‘wat weten wij thans meer van vrolijkheid!’ - Het was alsof hij reginald verweet, dat er geene dier vroegere uitspanningen en spelen
| |
| |
meer plaats grepen. ‘Op mijne bruiloft ging het er anders toe; drie mannen schoten het hachje er bij in, in een formeel gevecht, in de zaal, bij den bruiloftsmaaltijd. De bloedvlek op den vloer is nog zigtbaar.’
‘Ik verloor mijn oog op een doopmaal,’ zeide Sir bryan; ‘mijn oom van malmescott duwde het er uit met het gevest van zijnen dolk.’
‘Ik kreeg deze wonde op mijn voorhoofd, bij eene begrafenisviering,’ sprak hasket van norland; ‘ik hakketakte met morley poynts, en hij kloofde mijne wenkbraauw in tweeën. Het was toch eene vrolijke partij met dat al.’
‘De vicaris van Pynsent trapte mij op mijn aangezigt, bij gelegenheid van een feest, ter eere der geboorte van den oudsten zoon van Sir raulph berlincourt,’ merkte mawlerer van phascald aan; ‘de aartsdeken van Warleyleugh wierp mij ter aarde, en de vicaris van Pynsent trapte mij op den neus. Hij was de dikste man in Yorkshire, en duwde mij den neus geheel uit het aangezigt; het was toch een vrolijke snaak, die vicaris, en wij hebben wat pleizier gehad! Maar thans is er geen grapje meer; geene vechtpartij; geen roosten bij het vuur, geen liedeken zelfs, om te zingen....’
‘Ja,’ zeide reginald, ‘wij hebben philip lorimer.’
‘Hij trede dan op en late zich hooren,’ zeiden eenigen uit het gezelschap.
‘Ik heb een' afkeer van liederen,’ gromde Dr. howlet, ‘en als ik mijn' zin had, dan wierden alle balladen verbrand’.
‘En hunne vervaardigers ook,’ voegde Mr. peeper er bij, met een grimmig gelaat naar den haard gekeerd, van waar lorimer opdaagde.
‘Toch niet!’ sprak Mr. lutter; ‘liederen zijn een onschuldig vermaak, zou ik denken, en maken het gemoed kalm. Ganaast mij zitten, Mr. lorimer!’
‘Vertrek liever uw gezigt in de eene of andere gekke plooi, philip! dat is beter dan dat gehuilebalk van balladengezang.’
‘Spring,’ philip! riep hasket van norland, terwijl hij met zijne vork op het been van philip prikte, bij het voorbijgaan. ‘Gij zijt een beter danser dan zanger.’
Philip's goede luim was tegen alles bestand; hij deed wat men vroeg, opende zijnen mond, en trok een gezigt zoo potsierlijk, dat Sir bryan geheel in verrukking kwam. Toen sprong hij hoog op in de lucht, en danste twee of drie malen door de hal, met de meest belagchelijke houdingen en gebaren, die hij konde
| |
| |
maken, zoodat de tafel dreunde van het slaan met de vuisten, waarmede de gasten hunne tevredenheid betuigden.
‘Daar, philip!..... Neem een' beker wijn, maat! en zing dan een zoet liedje voor de meesteresse des huizes.’
‘Liederen zijn eene uitvinding des duivels,’ zeide Mr. peeper.
‘Behalve als zij door den neus gezongen worden,’ merkte Mr. lutter niet eenen glimlach aan.
‘Gij keurt dan liederen goed?’ vroeg Mr. peeper met eenen gramstorigen blik.
‘Wel zeker, als het onderwerp goed is, en de taal gekuischt.’
‘Dan zijt gij een Godslasteraar!’ beet hem Mr. peeper toe.
‘Een Godslasteraar? Wat heeft eene ballade daarmede uit te staan?’ snaauwde Mr. lutter gemelijk.
‘Gij keurt Godtergende deuntjes goed, en daarom zijt gij een Godloochenaar.’
‘Neen,’ zeide Mr. lutter, ‘hij heeft meer van eenen atheïst, die Gode ondankbaar is voor de gave van den zang, en daardoor den schoonsten toegang afsluit van onzen geest tot zijnen Schepper. Ik bewonder de dichtkunst, en heb eerbied voor dichters.’
‘Elk en een iegelijk, die zoo eene duivelsche leer predikt, kan niet op Belfront-Castle langer vertoeven.’
‘In tegendeel, Belfront zoude er magtig bij winnen, bijaldien zulk eene leer hier ingang vond.’
‘Mijneheeren!’ mengde zich reginald er nu tusschen, ‘gij zijt beide geleerd, en ik vermeet mij niet over het onderwerp te oordeelen, dat gij behandelt.’
‘Laat Mylady regten tusschen ons,’ zeide Mr. lutter.
‘Volstrekt niet,’ verzekerde Mr. peeper; ‘in dergelijke zaken ben ik zelf de eenige bevoegde regter.’
‘Laat ons ondertusschen philip's lied hooren,’ merkte reginald aan; ‘kom aan, lorimer!’
‘Wat moet het zijn?’ vroeg philip.
‘Iets drolligs,’ eischte Sir bryan.
‘Iets bloedigs,’ beval hasket van norland.
‘Iets verliefds,’ verzocht maulderer van phascald.
‘Wilt gij, Mylady! beslissen,’ zeide philip glimlagchend tot jane. ‘Moet het zijn de Zilveren Sjerp, of wel de Ridder en de Sultan van Bagdad?’
Jane's keus viel toevallig op de Ridder en de Sultan van Bagdad, en philip zette zich in postuur, om aan haar verzoek te voldoen. Hij nam eene kleine harp in zijne hand. en plaatste zich op
| |
| |
eenen leêgstaanden stoel naast Sir bryan. Het geheele gezelschap zette zich er toe, om met aandacht te luisteren, en lorimer begon met eene mannelijk schoone stem het lied voor te dragen, dat een verhaal van den navolgenden inhoud behelsde. Hoe de Sultan van Bagdad, wars van allen rijkdom en genot, geene vreugde meer vond, dan in het harpgetokkel van eenen vreemdeling, die jaar en dag bij hem bleef; hoe deze op de herhaalde vraag van den sultan, welk eene belooning hij eischte, slechts de loslating van een' gevangen' ridder vroeg. Het verzoek wordt toegestaan; de ridder vertrekt, en komt in zijn vaderlijk kasteel terug, waar zijne gemalin hem ontvangt. Kwade tongen belasteren onderwijl hare eer bij den zoo lang uitlandig gewezen' echtgenoot; hij wordt wantrouwend, wil haar straffen, maar zie, op dat oogenblik ontdekt zij het hem, wie die vreemde zanger geweest was, die den sultan had vermurwd, namelijk niemand anders dan zij zelve. Wie deze romance berijmd mogt willen lezen, sla onze Nederlandsche balladendichters op; hij zal ze vinden.
‘Bah! wat eene vuile taal, wat een laag schepsel!’ riep Sir bryan uit, toen lorimer had geëindigd; ‘hij moest haar eenen dolk in het hart gestooten hebben, omdat zij zoo lang met eenen leelijken Jood leefde, als die sultan van Bagdad.’
‘Was die snoodaard een Jood?’ vroeg Dr. howlet, die op dit woord lette. ‘Ik wist niet, dat Bagdad ook al Israëlietisch was. Is een Heiden en een Jood niet hetzelfde, Mr. peeper?’
Vriend peeper, alzoo aangesproken, hoestte eens, als om zijne keel te lenigen, en ofschoon hij meestal zoo duidelijk mogelijk sprak, mompelde en stotterde hij op dezelfde onverstaanbare wijze, als toen hij het gebed zoude opzeggen. Het scheen eene bijzondere eigenaardigheid van den zeer geleerden heer te zijn, als men hem om eene verklaring vroeg, eene wijze van zich uit te drukken, aan te nemen, die nog veel verstandiger hoofden, dan dat van Dr. howlet, in de war zou gebragt hebben, om kop en staart aan zijne rede te vinden.
Met dat al scheen Dr. howlet volmaakt in zijnen schik met de opheldering; hij stiet zijnen langen, goudknoppigen, eikenhouten wandelstok met eene deftige verontwaardiging op den grond, en stemde volkomen met Sir bryan overeen in het oordeel over de heldin der ballade.
‘Ik had veel liever de ballade, waarin romulus, de manhaftige Romein, met judas den Makkabeër bakkeleit, in het leger voor Askalon.’ zeide nu hasket van norland. ‘Zing die eens, philip!’
| |
| |
‘Neen! neen!’ schreeuwde maulderer van phascald, die vrij wel de hoogte begon te krijgen; ‘draag ons de ballade voor van het feest te Glaston, waar eneas van Troje de dochter van arthur trouwde. Zing, vlegel! zeg ik u, op dit oogenblik, of ik zal u de tong klieven, om uwe stem wat zachter van toon te maken. Zing!’
Philip, op die wijze gedrongen, talmde niet lang, en begon te melden, hoe dans en spel de gasten vervrolijkten, terwijl koning arthur zelf deel nam, en geen huichelend geestelijke de algemeene vreugde stoorde met zijn....
‘Hoe?’ riep Dr. howlet, terwijl hij lorimer hevig vergramd in de rede viel. ‘Wat zegt de schurk daar? Gij Turk en Heiden, die gij zijt! Wat vermeet gij u, op de kerk te smalen?’ De oude heer vloog op, zoo goed en gaauw hij kon, greep den ebbenhouten wandelstok, die meestal naast zijnen stoel stond, en sloeg met al zijne magt op den armen zanger los. Ongelukkig was hij blind; hij rekende mis, en de stok daalde met eene krachtige werking op het linkeroog van Sir bryan neder.
‘Was het zoo gemeend?’ vloekte Sir bryan, en zich met alle inspanning verzettende tegen de neiging ten val, het gevolg van den stokslag, nam hij eene groote zilveren flesch op, miste echter Dr. howlet, en trof de hersenpan van maulderer van phascald.
Hasket van norland trachtte Sir bryan tegen te houden, om eenen tweeden aanval te voorkomen. Doch phascald bekwam spoedig van zijne verbazing over de ontvangene begroeting, en wierp eenen zwaren kandelaar naar zijnen aanvaller. De arm van dit huisraad tikte hasket vrij onzacht op de wang, terwijl het andere einde drie tanden uit den mond van Sir bryan duwde.
Nu was het onmogelijk, het geschil weder bij te leggen; de vier gasten beoorloogden elkander met het eerste het beste wapen, dat hun in handen viel; Mr. peeper kroop onder de tafel, om buiten schoots te geraken; reginald beproefde, wat bedaarde redenen vermogten; Mr. lutter geleidde jane beleefdelijk uit de zaal.
‘Veroorloof mij, Lady! u van dit gruwzaam tooneel te verwijderen!’
‘Gaat het hier altijd zoo toe?’ vroeg jane, terwijl de schrik haar tranen deed storten.
‘Vele dingen konden hier op het kasteel verbeterd worden,’ zeide Mr. lutter, ‘en zoo gij mij uwen bijstand wilt beloven, zoude er veel kunnen gedaan worden, wat sedert lang noodig was.’
| |
| |
‘o Ik wil u met al mijn vermogen bijstaan.’
‘Wij moeten den invloed van Mr. peeper vernietigen,’ zeide Mr. lutter. ‘Mag ik u morgen nader over deze zaak spreken?’
Eene maand was sedert de komst van jane op Belfront-Castle verloopen, en zij had menige vertrouwelijke bijeenkomst met Mr. lutter gehad. Doch wat baatte het? De kwaadspellende blik van Mr. peeper werd dreigend en dreigender; dikwijls vatte zij het voornemen op, opeens met hem te breken; maar zij hield zich nog niet genoeg van haren invloed op reginald verzekerd, om zulk eenen stouten stap te wagen. Hoe haar echtgenoot zich zoo om den tuin liet leiden, bleef haar onverklaarbaar; zulk eene onderwerping aan cenen voormaligen voogd, die hem steeds als vroeger den schoolknaap behandelde, was haar een raadsel.
En toch was dit het geval. Het viel reginald niet eens in, zich van de slavernij los te maken, waarin hij was opgegroeid. Een blik van Mr. peeper; eene plegtige verzekering van hem, dat zoo of zoo iets nooit op Belfront-Castle was gehoord of gezien; het steeds voortdurend bezigen van die geheimzinnige, onverstaanbare taal, waarvan Mr. peeper zich in alle zaken van aanbelang bediende, waren meer dan voldoende, om reginald tot zwijgen te brengen. Ja, het was hem, alsof hij zich schaamde, zelf een oordeel, dat van het gevoelen van Mr. peeper verschilde, te hebben. Natuurlijk had Mr. lutter geene gemakkelijke taak in deze omstandigheden, en jane kon niets meer doen, dan hem, zoo veel zij vermogt, te ondersteunen.
Op zekeren dag in de lieve maand April zat philip lorimer aan den zonnekant van den geduchten wal, die het kasteel beschutte; en met den rug tegen eenen der vierkante torens geleund, die van afstand tot afstand uitstaken, zong hij het eene lied voor, het andere na, tot stichting van een aantal kraaijen, die op de boomen aan de overzijde der gracht zaten. De toehoorders waren, wel is waar, alles behalve aandachtig, en lomp genoeg van onoplettend te zijn; doch philip zong maar voort, als juichte hem een gansche schouwburg vol toe.
Terwijl hij uit al zijn best de ballade van de Zilveren Sjerp opzong, klonk hem opeens eene stem in de ooren.
‘Hé, gij druiloor van een' liedjeszanger! scheî uit met de kraaijen bang te maken, en open in 's Hemels naam de poort! Denk je dat ik mijne long hier te barsten wil roepen, met den ganschen dag door te schreeuwen: ‘Doe open?”’
| |
| |
Ofschoon vriend lorimer nog al gewoon was aan dergelijke aangename toespraken, zoo als wij gezien hebben, had hij toch nog een beetje dichterlijken hoogmoed, en zag vrij barsch over den muur naar buiten. ‘Nu, gij behoeft uwe long evenmin te scheuren, als eens anders ooren, met uw getier,’ zeide hij. ‘Wat wilt gij?’
‘Dit verwenschte huis in! Wat anders? Is dat een weg voor een' Christenmensch, om hier te komen? Ik ben geheel geledebraakt. Laat men mij de poort openen?’
‘De brug is opgehaald, en Mr. peeper moet zijn dubbeltje ontvangen.’
‘Wie is die Mr. peeper!’ vroeg de vreemdeling; ‘geen' duit zal hij hebben. Wat gaat hem de ophaalbrug aan? Is Sir belfront te huis?’
‘Ja, hij is met Mr. peeper in de boekerij.’
‘En Lady belfront?’
‘Zij vischt voorns. Dat is de geliefkoosde kost van Mr. peeper; weken achtereen krijgen wij niets anders over de tong.’
‘Met zulk een heerlijk snoekwater voor de deur! Nu, hij moet nog al iets in te brengen hebben, eer hij mij beweegt zijn gezout aas te slikken. Open de deur, zeg ik u, of het zal u slecht vergaan, als deze stok met uwen schedel nadere kennis maakt. Zeg Lady belfront, dat haar oom hier is, haar oom simson.’
Philip lorimer zag weinig overeenkomst tusschen den Israëlietischen held en ons klein, levendig, onrustig manneken, in zijnen blaauwen rok met glimmende knoopen en grijs gespikkelde korte broek en hooge laarzen, die op deze wijze zich als een bloedverwant van jane hekend maakte. Hij wipte in een oogenblik van den muur af, en deed zijne hoodschap.
‘Mijn oom simson? De fabrikant van Leeds? Laat hem binnen, om 's Hemels wil!’ riep jane; ‘hij was altijd zeer goed voor mij, toen ik nog een kind was.’
‘Hij kan onmogelijk binnengelaten worden, Mylady! zoo Mr. peeper geene orders geeft, de ophaalbrug neder te laten, en hij is nu met Mr. belfront zeer druk bezig.’
‘Ga dan Mr. lutter zoeken; de komst van mijn' oom zal hem zeker genoegen geven.’
Mr. lorimer vond Mr. lutter met eene aardige peuzelarij in de keuken onledig; doch op het hooren van de gevergde dienst, liet hij bierkruik en boterham met kaas in den steek, en spoedde zich naar de gracht.
| |
| |
‘Laat Mr. peeper met rust, doch help mij slechts een handje in het te water brengen van de pont.’
Zoo gezegd, zoo gedaan; Mr. lutter greep eenen riem, roeide over, en haalde den blaauwgejasten heer over. Het ging juist niet zeer gemakkelijk, een onverdedigd punt des muurs aan te vallen, al stond er geen vijand; maar met eenige handigheid klauterden zij toch tegen de steenen op, en Mr. simson, na de vuilnis afgewischt te hebben, die om broek en jas was blijven hechten, bij het bestijgen van het kasteel, was blijde over den muur te zijn en nam alles eens ter dege op.
‘Goede Hemel! had ik ooit gedacht nog eens een kasteel te zullen bestormen, bedaarde burger als ik ben, en dat nog wel in eene pont?’
‘Nu, gij hebt goede vrienden hier binnen, en de vesting is juist niet in zeer ontzagwekkenden staat van verdediging.’
‘Spreek maar niet van herstellen; het zou jammer zijn, om het hout en den steen, van dat oude nest. Of er ook een goede watermolen van deze massa's steenbrokken kon gebouwd worden,’ zeide hij, toen hij de rivier ten noorden zag voortbruisen langs de grondvesten. ‘Maar ik moet jane spreken. Wilt gij mij bij haar brengen? Het is vijf jaren, sedert ik haar niet zag, en zij zal nog al zoo iets veranderd zijn. Ook moet ik haar de komst van hare nichten vooraf boodschappen.’
Jane zat in de groote hal, mismoedig genoeg. Dikwijls had zij vroeger in haar welingerigt huisvertrek van aloude ridderverblijven gelezen, en nu was zij in staat de wezenlijkheid met het toen zoo bekoorlijke beeld te vergelijken. Wat had zij zich niet eene moeite getroost om de histories van al die deftige edelvrouwen in het hoofd te prenten; ja, zij had bijna den schranderen ridder van La Mancha, den wijdvermaarden Don quixotte, de loef kunnen afsteken. En vragen, die zij gedaan had aangaande Belfront-Castle, met torens en gevangenissen en tornooivelden! Wat bleek het verschil hemelsbreed te zijn tusschen het voorzitterschap bij een tornooi of ander ridderspel, en de slaafsche onderwerping, die zij nu aan Mr. peeper, zoowel als het geheele huisgezin moest betoonen! Haar echtgenoot had dan ook volstrekt geene poëzij in zijnen geest of zijn ligchaam. De koude werkelijkheid verijsde de gloeijende warmte der vroege zoo weelderige verbeelding. Nu eerst speet haar de hooge toon, welken zij, door het huwelijk met eenen belfront, soms tegen de leden van hare familie had gevoerd. Zij schaamde zich over de minachting, die zij wel eens voor de scheppers van den rijkdom haars vaders had
| |
| |
aan den dag gelegd, en zoude het blaauwe vest en de gladde koperen knoopen van oom simson boven al de wapenschilden van den afstammeling van de Noormansche veroveraars willen inruilen. Gelukkig maakten juist op dit oogenblik de blaauwjas en de blaauwe knoopen hunne opwachting.
‘Wel, nicht! is dat een leven!’ riep de gramstorige oom; ‘ontvangt gij op zulk eene wijze een lid der familie?’
‘Och, mijn goede oom!’
‘Hebt gij dan nooit van karpetten gehoord, dat hier zelfs geen vloerkleed ligt? Of kent gij geene fabrijken?’
‘Mr. belfront zegt, dat er in den tijd zijner voorvaderen geene kleeden waren.’
‘En ook geen spoorwegen, noch diligences, noch boeken, noch iets van dat alles, en is dat nu eene voldoende reden, waarom wij dat alles zouden missen? Welnu komaan! bij dit en bij dat, ik was hier geene week, of eene revolutie als de Fransche zou hier spoken. Weg met zulk eene Bastille! wat gaauw een Turksch tapijt, fatsoenlijke eettafel, goede wegen, en niet zoo eene helsche pont!’
‘o Als reginald maar wilde!’
‘Waarom niet? zijne fortuin is gemaakt; ik geef hem eenige duizenden 's jaars voor dien stroom waters, die nu nutteloos voorbijstroomt; een net dorpje wil ik in de vallei bouwen, en hij zal twee tientjes voor eiken morgen lands huur krijgen, dat nu braak ligt. En zeker zijn hier ook wel steenkolen te vinden. Wij zullen hier een net, gemakkelijk huisje bouwen, en dit oude kraaijennest aan zijne regtmatige bewoners overlaten.’
‘Maar onze buren, oom! wat zouden die er van zeggen?’
‘Wel, wij zullen eene kerk bouwen, en de dominé zal een fiksch persoon in de verkeering zijn. Is de weg eens goed in orde, dan geeft gij elke week een aardig dinétje aan al de heeren in den omtrek; een leesgezelschap moet er wezen; eene zondagsschool opgerigt; de landelijke feesten bezocht. Uw man zal lid worden van het landbouwkundig genootschap, honden houden, elke September zijne jagtpartij hebben, en als er dan een oude sukkel nog kikt van ridderschap en den goeden ouden tijd, dan zullen wij hem op de tegenwoordige eeuw wijzen; handel, landbouw, eigendom, kunde en beschaving, wat gij maar wilt. Lutter wordt rentmeester van het geheele landgoed, en laat den grompot peeper een goed heenkomen zoeken. Maar gij moet mij hierin behulpzaam zijn, want er is niets te doen buiten de hulp der dames. Kom, nichtje! frisch gewaagd, en geen zuur gezigt gezet!’
| |
| |
‘o Wat zoude ik dan gelukkig zijn! Ik beloof niet weder een oog te slaan in eenen ridderroman.’
‘Weg met die ridders en schurken! Waar is uw echtgenoot?’
‘Ik zal hem roepen; hij is altijd met Mr. peeper in het boekvertrek.’
‘Gekskap, die hij is! En hoe gaat het in andere opzigten? Zijt gij op uw gemak? Gelukkig? Tevreden?’
Jane deed hem een breedvoerig verslag van al wat zij sedert al den tijd geleden had, dat zij het kasteel binnentrad, en oom scheen van verbazing buiten zich zelven op het hooren.
‘Nu, hoe strenger doorgetast, des te beter,’ zeide hij ten laatste. ‘Ik zal dien peeper in de gracht duwen.’ Vóór nicht tusschenbeide kon komen, was oom het plein over; het is waar, en het spijt ons zulks te moeten zeggen, Mr. lutter geleidde hem. Hij greep den armen peeper aan, en trok hem, die toevallig bij de ophaalbrug stond, naar het water.
Jane liep, om den ongelukkigen bij te staan, en riep: ‘help! help!’ toen zij den armen hals over den muur zag werpen, en en.... als verwezen keek zij haren echtgenoot aan.
‘Zeide ik het niet, lieve jane! dat gij u met wandelen overspannen hadt?’
Jane keek om; reginald zat naast haar glimlagchend, en haar hoofd rustte op zijnen schouder in het open venster der landherberg in Wales. De schoone vallei, in den fraaisten zonneschijn lagchende, breidde zich voor hunne oogen uit. De speelreis der bruiloftsdagen was nog niet geëindigd.
‘Wat hebt gij geslapen, jane!’
o Hoe akelig heb ik gedroomd! IJsselijke dingen en gruwzame menschen kwamen mij voor den geest. Nooit zal ik weder met den riddertijd dweepen! Welk eene ruwheid, slavernij, onkunde! Of wij ook blijde moeten zijn, niet meer in eenen tijd te leven van zulk eene barbaarschheid, met geenen biechtvader als Mr. peeper, noch gevecht met brandende stukken houts, uit louter kortswijl!
‘Gij hebt de geschiedenis der middeleeuwen gelezen? Een geschenk van oom simson, tot gij geheel bekeerd zijt. Kom, schellen wij om de thee, en morgen verderop gereisd naar Yorkshire!’
Naar hei Engelsch.
H.P.
|
|