| |
| |
| |
Hazlitt's uitval tegen redacteurs.
Redacteurs zijn ‘een slag kakelaars’ - met wie het moeijelijk valt om te gaan, over wie het gevaarlijk is, zijne meening te zeggen. Al de zwakheden der menschelijke natuur zijn hun eigen, en dikwijls nog die van lieden, in hooge of eervolle betrekking geplaatst, op den koop toe. Even als andere lieden van gezag, werden zij tot hunne betrekking verkozen, om het lezend publiek nuttig bezig te houden of aardig te ontspannen; maar zij gelooven weldra, dat het ambt slechts bedacht is voor hunne eer of voor hun voordeel, en verkeeren het gebruik in misbruik. Koningen zijn niet de eenige dienaren des algemeens, die zich inbeelden, dat zij de Staat zijn. Ook redacteurs zijn maar menschen, en vleijen zich zoo gaarne met den streelenden waan, dat zij het Magazijn, de Almanak, het Dagblad of het Tijdschrift zijn, dat zij uitgeven. Zij hebben een weinig magts in handen gekregen, en zij wenschen die magt te gebruiken (zoo als alle magt gebruikt wordt), om het gevoel hunner eigene wigtigheid te verhoogen. Zij ontleenen eene zekere waardigheid aan hunne betrekking van scheidsmannen en regters van smaak en bevalligheid, en hebben besloten die tot nadeel hunner bijdragers, en van ieder' ander', in handen te houden. Ze zijn er bang voor als voor den dood, dat er achter den stoel des redacteurs iets hoogers zou wezen dan de stoel van den redacteur. Het koste wat het wil, dat schandaal moet worden voorkomen. En de uitgave, die hun tot vermaak en leering van het publiek werd toevertrouwd, wordt
| |
| |
door hen in theorie en praktijk tot eene mom voor hunne eigene ijdelheid, grillen en vooroordeelen verkeerd. Zij kunnen zelve geen geheel werk schrijven, maar zij dragen zorg, dat het geheel er zoo uitzie, als zij het hadden willen leveren; het moet op iedere bladzijde het merk des redacteurs dragen, zoo als alles, wat onzen koningen toebehoort, met eene groote R prijkt, of zoo als de Tuileriën weleer vol waren van reusachtige N 's; het moet dezelfde beeldtenis dragen en hetzelfde randschrift. - Ieder regel moet als onder eede zijn; niets mag anders gedacht of beter uitgedrukt worden, dan de redacteur het had kunnen doen. De gansche zaak begint in ijdelheid en loopt te dikwijls flaauw en lam af.
Het is volstrekt onmogelijk eenen redacteur te overtuigen, dat hij niemand is. Zoo als Mr. horne tooke zeide, toen hij voor Lord kenyon teregtstond, beschuldigd eene libel te hebben geschreven: ‘Er zijn twee partijen in deze zaak - ik zelf en de jury; de regter en de roeper van het hof wonen elk op zijne plaats, de zitting slechts bij:’ - zoo zijn er in de mengelingen van ieder tijdschrift twee wezenlijke partijen - de schrijvers en het publiek; de redacteur en de drukkersloopjongen zijn niets meer dan de werktuigen, om hen bij elkander te brengen. De conducteur der letterkundige diligence heeft er eene heimelijke bewustheid van, dat de plaats, die hij op den wagen bekleedt, meer pro forma is, en om der zaak wat airs te geven, dan om haar waarlijk nuttig te zijn, en vleit zich dus, dewijl hij zijne voorgewende meerderheid niet kan ophouden, door hetgeen hij zelf levert, dit doel te zullen bereiken, door anderen te beletten, hun best te doen. Het is eene naauwgezette toepassing van het beginsel, dat den hond uit de fabel (die zelf niet eten wilde) aan anderen het eten deed verbieden. Wanneer er in een artikel zin noch geest steekt, als het lamzalig is van alledaagschheid, dan wordt het geplaatst; het beleedigt niemand. Maar indien het waarschijnlijk opzien zal baren, aandacht tot zich trekken, een roep van zich doen uitgaan, dan wordt iedere lettergreep gemeten, ieder bedenking gewogen; zoo het ernstig is, dan wordt het te ernstig geacht; zoo het vernuftig is, dan vindt men het dit te over. In het eene opzigt of in het andere kon het beter zijn; en terwijl dit belangrijke punt hangende is, ruimt het natuurlijk plaats voor eenig opstel, dat de gansche wereld zóó zóó vindt.
De verantwoordelijkheid, de keurigheid, de zenuwachtige
| |
| |
bekommering des redacteurs, nemen natuurlijk toe met het vermoedelijk effect, de vermoedelijke populariteit der bijdragen, waarover hij vonnis moet vellen; en hoe digter een stukje der volkomenheid nadert, te noodlottiger invloed oefent eene enkele feil, een haarbreed tekortschietens bij den bovenmenschelijken standaard, op de eindelijke plaatsing des artikels uit. Wanneer het waarschijnlijk is, dat de menschen zullen vragen: ‘Wie schreef dat opstel in het laatste nommer van -?’ dan is de redacteur, uit een punt van eer, verpligt, die onbescheidene nieuwsgierigheid des publieks te keer te gaan. Hij wenschte, dat men het er voor hield, dat al de artikelen even uitmuntend zijn, en even goed zijn werk konden wezen. Zoo hij een stuk opneemt van meer dan alledaagsch gangbare verdienste, dan is hij er op uit het te bederven, door het na te zien. Gij moogt er op rekenen, dat de steek, met den honig, er wordt uitgelaten. Zoo er eenige passage in is, die u onder het schrijven voldeed, dan ziet gij er te vergeefs in de proef naar om. Wat den lezer zou kunnen electriseren, doet den uitgever sidderen. Met eene vaderlijke bezorgdheid voor de belangen van het publiek, is hij er op uit, toch vooral zijnen smaak niet te verwennen, en op te passen, dat zijne verwachting niet te hoog worde gespannen, door eene reeks van uitmuntende passages, die het niet mogelijk is op den duur zoo vol te houden. Hij gaat den lust voor het verbodene, voor het piquante, voor het overgekruide, bij zijne lezers te keer, even als wij kinderen maat doen houden in het eten van koek. Het afgezaagde en het oppervlakkige is altijd voor het bestellen te krijgen, en waarborgt eene mooije eenvormigheid van voorkomen. Er komt geene onverwachte opbeuring, geene onwelkome ongelijkheid van stijl, om de zenuwen te schokken, of het verstand te verbijsteren; de lezer kan lezen en glimlagchen, en slapen, zonder eene enkele gedachte aan te treffen, die hem in zijne ruste stoort.
Eenige redacteurs hebben bovendien het zwak, den eersten zin te wijzigen; zij schijnen dit te beschouwen als de uitoefening van hun privilegie, en laten u voor het overige gedeelte des hoofdstuks uw' eigen' weg gaan. Dit heeft iets van het betalen van een' pepernoten-boete; het is eene soort van buiging bij het binnentreden der zaal; men komt er goedkoop af. Anderen voegen er een laf slot van hun eigen maaksel bij; het is alsof zij hunnen naam onder het artikel zetten. Sommigen zijn er op gesteld, bij iedere gelegenheid het woord echter in
| |
| |
te lasschen, ten einde den gang van den stijl te belemmeren; en anderen zijn tevreden en geven zich groote moeite (met lindlay murray's Spraakkunst naast hen opengeslagen) om ‘ofschoon het waar is’ te veranderen in ‘ofschoon het waar zij.’ Een redacteur heeft een' afschuw van eene ellipsis. Zoo gij uwe gedachten in eene reeks van zinnen kleedt, zetten zij zich aan het werk, om die in korte paragraphen te versnijden; zoo gij gewoon zijt dikwijls af te breken, nemen zij u juist daarover beet, en herscheppen de gansche compositie in logge massa's. Zij beproeven alles, om den schijn en het voorkomen van magthebbenden te behouden, om het werk het hunne te maken, door deze of gene krijgslist des verstands; om, door de eene of andere fictie hunner verpligtingen als critici, het opstel den stempel hunner persoonlijke identiteit te doen dragen, er al het crediet, al de eer van te genieten, en hen zelve de heerschappij voerende geesten over het werk en over de eeuw te mogen achten! Zoo er iets in voorkomt, dat zij niet verstaan, dan wagen zij er zich toch driest aan, en bederven den ganschen zin; want het ergert hunne eigenliefde, en zij gelooven, dat zij ex officio verpligt zijn knapper te wezen dan de schrijver. Dus stellen zij (op alle goede en kwade kansen maar af, en dikwijls louter om te veranderen) het eene epitheton in plaats van het andere, ook wanneer hetzelfde woord misschien juist te voren gebruikt is, en de herhaling daarvan eene verschrikkelijke tautologie te weeg brengt; - gelooft gij, dat zij zich de moeite voorstellen, die gij u getroost hebt, om den zamenhang te vergelijken, en door de keuze uwer woorden voor verscheidenheid te zorgen?
Redacteurs zijn zelden dupe van een misplaatst vertrouwen op hunne bijdragers; zij gaan van de vooronderstelling uit, dat zij gelijk moeten hebben, al sloegen zij slechts eenen vlugtigen blik op een onderwerp, - en gij ongelijk, al hebt gij er een' morgen lang op zitten blokken. Er zijn redacteurs, die, zoo gij den naam van eenen populairen acteur of kunstenaar in uw stukje lascht, er dien uitschrappen, en er, uit kracht van hun gezag, een' hunner eigen gunstelingen induwen, - zoo als een handig zaakwaarnemer in een testament den naam van eenen vriend vervalscht. Eenige redacteurs willen u niet vergunnen iemand te prijzen; anderen krijgen den dood op het lijf, zoo gij het hart hebt iemand te laken. Het eerste doet hen in ijverzucht ontsteken op de verdiensten hunner tijdgenooten; het laatste doet hen bang worden als wezels, en zij houden er
| |
| |
niet van zich vijanden te maken. Sommigen vergeven het u niet, zoo gij gaarne goedrond voor uwe meening uitkomt. Zij nemen eene ongewapende onzijdigheid jegens alle partijen en personen in acht; - is het wonder, dat de wereld zich geene zier om hen bekreunt? Andere redacteurs maken aanspraak op dit karakter, en weêr andere weder op dat; deze zijn er op gesteld, voor fatsoenlijke luî te worden aangezien, en altijd keurig gekleed te gaan; gene dingen naar den naam van zedelijk en onberispelijk te zijn, en zien niet in, dat het der wereld geene zier schelen kan. Ik heb eenen redacteur gekend, die openlijk den brui gaf van alle beginselen en van alle welvoegelijkheid, en die toch bij het schenden van eene vennootschap, zijne rekening maakte, zoo ooit het contract inderdaad werd geteekend. Er zijn redacteurs, die thee drinken met blaauwkousen en letterkundige dames. Zij dulden geen gefluister, geen' ademtogt, die dat fijne spinrag des breins zou kunnen wegblazen:
Geen fijner web kan zelfs arachne spinnen;
Gezengde dauw, die met de winden dwaalt,
Is grof ran draad bij 't schoon, dat zij verzinnen.
Anderen behooren tot de gasten van lords- en akademisten - om Godswil, zet eene wacht voor uwe lippen! Of zoudt gij het souvenir, dat voor den schoorsteen van den redacteur hangt, willen berooven van de uitnoodigingskaartjes, waarmeê het prijkt, voor ieder uitgelezen partijtje, dat er in de eerstvolgende zes maanden zal worden gegeven? Een redacteur schept een luchtje in St. Jamesstreet, en de eene litteraire groep vóór, de andere politieke bent na, betuigt hem hare tevredenheid of hare bewondering over alles, wat hij niet heeft geschreven; zoodra de vergissing aan het licht komt, krijgt de echte simon pure zijn afscheid. Wij hebben hooren aanmerken, dat het een verstandig gezegde was van den eigenaar van een onzer eerste journalen, dat hij wel zorg zoude dragen, nooit eenen regel in zijn eigen dagblad te schrijven, daar hij strijdige belangen te over had te bevredigen, zonder er zich letterkundige jaloezijen bij op den hals te halen. Van den anderen kant heb ik een zeer goedaardig en liefderijk man hooren verklaren: ‘dat hij nooit weêr een' man van talent tot redacteur woû hebben;’ de redacteur staat in dit geval tegenover den eigenaar, als de schrijver tegenover den redacteur; ‘want het
| |
| |
hem verdroot telkens te slikken, hoe veel hij dezen was veropligt.’ Eenige redacteurs zijn stroopoppen, jan draag an's, blufslaanders in de dagbladen; andere zijn lawaaimakers of kwakzalvers; weêr andere zijn nietmetalletjes - zij hebben den naam en krijgen er hun salaris voor! Eene littéraire sinécure is tegelijk voordeelig en respectabel. Op Lord's-Ground zijn eenige oude vuisten beroemd voor hun talent ‘er een' ander' uit te kloppen, en er zich zelve in staande te houden;’ het schijnt waarlijk, dat eenige onzer litteraire veteranen de lessen, die zij op school, te Harrow of Eton, in het boksen kregen, hun gansche leven door in beoefening brengen.
Dit alles is kwaad genoeg; maar het ergste is, dat redacteurs, buiten hunne eigene gebreken, vrienden hebben, die deze verzwaren en er partij van trekken. Die zichopdringende kennissen zijn de parasieten, die het werk omslingeren, die zijnen groei en bloei belemmeren, terwijl zij een slaapwekkend vergif van hunne galzieke bladeren laten afzijgen. Zij vormen een cordon, zij werpen eene donkere slagschaduw over den redacteur, en verzekeren hem, dat zij de steun, de schragen en de zuilen zijner vermaardheid zijn. Zij plaatsen zich tusschen hem en het publiek, sluiten het licht buiten, en geven het gezond verstand den schop. Zij wenden voor, dat zij gedreven worden door de belangstelling in de welvaart van eenig gevestigd orgaan der opinie, terwijl hun eenig doel is, dit in het orgaan hunner dogma's, hunner vooroordeelen, hunner partij te verkeeren. Zij verlangen het Magazijn, of de Almanak, of het Tijdschrift te zijn - den schepter dier magt bedektelijk te zwaaijen, dien invloed ter bereiking van hun eigen wit te bezigen. Zoo zij hierin niet kunnen slagen, geven zij er niets om, of het staat of valt, drijft of zinkt. Hun oordeel loopt den uitslag van iedere kwestie vooruit - zij beletten eiken schrijver, die niet van hunne bent is, naam te maken. Onderstel, dat een hunner vrienden drie artikelen heeft geleverd in het laatste nommer van - geen middel is hun te laag, geen laster hun te grof, om eene kladde te werpen op eene populaire bijdrage van eene andere hand, in hetzelfde boeksken, opdat hun vriend een vierde artikel in het volgende nommer moge leveren. De korte artikelen, die door den grooten hoop worden verslonden, moeten ter zijde gelegd, of verschoven worden, om plaats te hebben voor de lange, die door niemand worden gelezen, dan door de schrijvers en hunne vrienden. Wanneer er eene meening wordt
| |
| |
uitgedrukt, die strijdt met den shibboleth van de bent, dau wordt zij verwrongen en voorgesteld als een gruwel tegen alle welvoegelijkheid, als strijdig met de publieke opinie, schoon het algemeen zich inderdaad verlustigt in de goede trouw en den koenen moed van den nieuweling. Zij zouden het beste en geestigste tijdschrift gaarne in een lam pamflet herscheppen, door het op te vullen met hunne droomerige uitweidingen over zekere zware onderwerpen. Slechts de wigtigheid van dat volk staat gelijk met hunne onbeduidendheid; wat zij niet kunnen doorzetten, dat draaijen zij er door, want zij weten wel, dat de listige wenkengever soms slaagt, waar de welsprekendste redenaar te kort schiet. Zij houden den redacteur in gedurigen angst, wat het publiek toch wel van hem zeggen zal, wanneer dat zelfde publiek (negen malen van de tien), wat hij het ook vertellen mogt, voor goede munt zou aannemen.
Die lieden stichten drie vierde van al het kwaad. Een redacteur moest geene vrienden hebben - zijn eenige rollezer moest het aantal exemplaren zijn, welke er worden verkocht. Het is overbodig eene groote oplage te doen voor die ligt kwalijke luî, welke lood boven klatergoud verkiezen. Beginselen en goede manieren zijn in onze schatting de eenige slagboomen, die men niet mag overschrijden; al het overige late men van de goedkeuring des publieks afhangen, en matige zich niet aan, er en petit comité met geslotene deuren over te beslissen. Er is nog eene zwarigheid. Een redacteur zou in zekeren zin een respectabel man moeten zijn - iemand, die zich door zijn karakter en door zijne talenten onderscheiding verwierf; - anders kan hij het werk zijnen naam niet leenen; anders beduidt het niets, dat hij er zijne goedkeuring aan hecht. De man, die een tijdschrift zal besturen, bestemd om overal te worden verspreid, dat den toon zal moeten geven aan den smaak en de opinie, moet iemand wezen, die eene hooge plaats bekleedt, die in de wereld bekend is, die tot eenig geleerd ligchaam behoort, wien de beroemden hun hof maken, dien de onbekenden naloopen. Maar - ‘daar zit hem de kneep’ - iemand, die zoo bedeeld en begaafd is, heeft zoomin zijnen tijd als zijn talent langer tot zijne dienst en zijnen wil. Onze verpligtingen zijn wederkeerig, en zij, die veel aan anderen verschuldigd zijn, worden aan den goeden dunk van hunne vrienden, aan den goeden naam bij hunne kennissen verslaafd. Hij, die uit eten gaat, verliest zijne vrijheid. Hij moge winnen in beleefdheid, hij wordt minder in pit en puntig- | |
| |
heid van stijl. Een dichtstuk wordt opgedragen aan den lieveling der Muzen - wat kan de criticus anders doen dan ophemelen? - Er komt een treurspel in het licht, van eenen adel lijken vriend en beschermer der letteren; - de onbuigbare regelen der dramatische kunst moeten in zekeren zin lenig worden, om der heuschheid van het
gezellige leven geen geweld aan te doen. Of laat ons de tegenstelling in het gezigt zien: Mr. - is een arme drommel, die op een zoldertje woont; iemand, van wien geen fatsoenlijk mensch ooit heeft hooren spreken; zijn werk heeft niets dan de inhoud, om zich aan te bevelen, - en het zinkt in de vergetelheid weg, of het maakt opgang bij de canaille. En dus zou een redacteur eene abstractie moeten wezen - een wezen in de wolken - eene ziel zonder ligchaam - rede zonder hartstogt. - Maar waar vindt men er zoo een'?
E.J.P.
|
|