| |
| |
| |
Nelson, Pitt en Fox.
(Uit W. Scott's Marmion.)
Terwijl ik het waag eene proeve van vertaling van w. scott's meesterstuk, de hulde aan nelson, pitt en fox, in den Voorzang van Marmion, onder de oogen des publieks te brengen, meen ik, tot regt verstand van het dichtstuk, eenige historische herinneringen te moeten doen voorafgaan.
Nelson, pitt en fox, de drie grootste mannen misschien, waarop Brittanje, bij den aanvang dezer eeuw, mogt bogen, waren binnen één jaar tijds aan het vaderland ontvallen.
Van nelson is het niet noodig veel te zeggen. De grootste vlootvoogd onzer eeuw, de overwinnaar bij Aboukir, op de Sond en bij Trafalgar, besloot zijne korte, doch schitterende loopbaan, in de armen der overwinning, den 21sten October, 1805.
De toespelingen op de rivaliteit van pitt en fox, in het gedicht voorkomende, noodzaken ons, van hen iets meer te zeggen.
In 1783 bevond fox zich met lord north aan het hoofd van het Ministerie, en deed zijn berucht voorstel, om het bestuur van het in Indië veroverde grondgebied aan de Oostindische Compagnie te ontnemen. De toen eerst 24 jarige pitt plaatste zich aan het hoofd der oppositie tegen deze bill, en geruggesteund door de vermogende pogingen des konings, en de petitiën van den handelsstand, wist hij het voorstel van het Ministerie te doen schipbreuk lijden, en vóór het einde des jaars stond de jeugdige zoon van lord chatham zelf aan het hoofd
| |
| |
van het Kabinet, en wist zich achttien jaren lang in zijne plaats te handhaven. Al dien tijd stonden de twee grootste staatsmannen, de twee grootste redenaars van Brittanje, vijandig tegenover elkander.
De uiteenloopende gevoelens dezer groote mannen werden voornamelijk in het licht geroepen door de gebeurtenissen, die de Fransche omwenteling volgden. De losbandigheid en gruwelen, waarmede deze omkeering, ten behoeve der volksvrijheid, gepaard ging, deden velen zich vaster klemmen aan het bestaande gezag, en de nieuwigheidszucht met ijver bestrijden. De verschijnselen van sympathie voor de Fransche volksbeweging, die zich hier en daar in Engeland begonnen te vertoonen, werden door pitt met krachtige hand, en zelfs niet zonder eenige gewelddadigheid, bedwongen, en van het oogenblik, dat de Fransche omwenteling hare gevaarlijke stellingen door de wapenen naar buiten begon te verspreiden, werd onverzoenlijke krijg tegen Frankrijk, en opwekking der vreemde mogendheden, om tot dat doel mede te werken, het stelsel van pitt. De edelmoedige fox zag met diep gevoelde smart het bloed en de schatten van Brittanje verspillen in eenen strijd tegen beginselen, waarvan hij slechts de overdrijving en het misbruik kon afkeuren, en dat misbruik zelf grootstendeels door de vijandige houding van Groot-Brittanje uitgetart waande. Eindelijk maakte de uitgeputte staat van 's lands geldmiddelen, in 1802, den vrede van Amiens gebiedend noodzakelijk. Pitt trad voor eenen korten tijd van het Ministerie af, misschien om niet zelf den vrede te sluiten, dien hij zoo lang bestreden had. Doch het gedrag van buonaparte deed weldra zien, dat het behoud des vredes niet van Engeland alleen zou afhangen. In 1804 keerde pitt in het Ministerie terug, en in het volgende jaar vormde zich eene nieuwe coalitie tegen Frankrijk, waaraan Engeland, Rusland, Oostenrijk en Zweden deel namen. De reuzenkracht van napoleon verpletterde Oostenrijk te
Ulm, en versloeg de Russen bij Austerlitz; keizer frans strekte de handen smeekend naar vrede uit; Rusland trok zijne troepen terug, en den 6den December, 1805, werd de vrede van Presburg geteekend. Den 23sten Januarij daaraanvolgende, stierf pitt aan een gebroken hart, op de puinhoopen der laatste coalitie, die hij tegen Frankrijk had kunnen vormen.
Fox trad thans, nevens lord grenville, aan het hoofd der zaken, en gelijk zijn stelsel, en de thans geheel geïsoleerde staat van Engeland medebragt, werd weldra een aanvang met
| |
| |
vredesonderhandelingen gemaakt, zonder dat echter de oorlog gestaakt werd. Want hoe zeer fox ook den vrede mogt wenschen, hij wilde dien niet ten koste van de eer. Welke, onder andere omstandigheden, de uitslag dezer onderhandeling mogt geweest zijn - wie kan het beslissen? Doch op het oogenblik van hare crisis, gaf fox den geest, den 13den November, 1806, en met hem bezweek het stelsel van den vrede.
Pitt en fox liggen naast elkander begraven in Westminster-Abbey, de plaats, waar de gedenkteekenen van vorsten en helden, staatsmannen en dichters, de roemrijkste namen van Brittanje's geschiedenis in het geheugen des bezoekers terugroepen.
Scott schreef de inleiding tot zijn' Marmion in hetzelfde jaar, waarin pitt en fox hunne schitterende loopbaan hadden afgeloopen, en geheel doordrongen van het verlies, dat zijn vaderland, in den woedenden storm, van zijne beste stuurlieden beroofd had. De gedachte, dat beide over zijn eerste Dichtwerk, het Lied van den laatsten Meistreel, hun welgevallen betuigd hadden, noopte hem, zoo als hij ten slotte getuigt, om hun beider namen thans in één erkentelijk lied te vereenigen. Dat, in den grooten worstelstrijd tusschen deze mannen, scott der partij van pitt was toegedaan, zal ons uit zijn Gedicht ten duidelijkste blijken; doch zoo edel en beminnelijk was het karakter van fox, dat de hulde, hem na zijnen dood door zijne vijanden toegebragt, niet in dit voorbeeld alléén, die zijner vrienden schier geëvenaard heeft. - Pitt's stelsel had, gedurende zijn leven, verre de overhand; na den val van napoleon, toen de angst uit de gemoederen geweken was, begonnen velen in hetzelve meer het uitwerksel van vrees, dan van politieke schranderheid te zien. Deze te late wijsheid vergeet misschien, dat pitt slechts de voorname tolk was van de partij, die de meerderheid der natie uitmaakte. Echter kan zij regt hebben; doch vriend en vijand zullen moeten getuigen, dat nimmer minister zijn vaderland onbaatzuchtiger diende dan pitt.
| |
| |
November's lucht is guur en koud,
En bruin en saploos zijn haar blâren:
Nog onlangs kondt ge in 't digte hout
Naauw 't ridslen van de beek ontwaren,
Zelfs waar gij ze in haar donker bed,
In weeldrig kreupelhout verscholen,
De steilte kronklend af zaagt dolen,
Ten grenspaal aan mijn' tuin gezet.
Nu ruischt zij woest door braam en doorn,
En scheert 't vergraauwde veld in toorn,
Stort klaatrend van den rotswand af,
En schuimend, tot haar blanke spiegel
Verbruint, in 't onbesuisd gewiegel,
Vindt ze in de Tweed een haastig graf.
De rijke herfsttint stort niet meer
Zich op de kruin der heuvlen neêr;
De Tweed kaatst, bij 't vervroegde dalen
Des avonds, 't purper van de stralen,
Die rusten op hunn' top, niet weêr.
De veldbloem stierf op kling en heiden;
Het schaap, door 't fel saizoen bestreên,
Vlugt naar beschutte dalen heen,
Waar 't nog een' matten straal ziet beiden,
En nog een handvol spichtig kruid
In 't watrig licht den grond ontspruit.
't Slaat, als in wanhoop, de oogen op
Naar der geliefde heuvlen top,
En laat ze dan met weêrzin dwalen
Langs 't somber zwerk, en 't graauw der dalen.
De herder, met verkleumde leên,
Trekt digt den mantel om zich heen.
| |
| |
Men ziet zijn' hond niet om hem zwieren;
Maar rillend volgt hij 's meesters spoor,
Ziet angstig rond, en spitst het oor,
Wanneer de stormen woester gieren.
Mijn kindren, schoon gehard en vast,
Gelijk 't den zoon der bergen past,
Gevoelen d'invloed der natuur,
En treuren in dit somber uur.
Zij spreken van hun zomerspelen,
Van 's zomers tooi, en 's zomers gloed,
En vragen, met beangst gemoed,
Of weêr de lentezon hen streelen,
De haagdoorn bloeijen, en door 't dal
Der vooglen lied weêr klinken zal?
Ja, snappers! 's voorjaars zon keert weêr,
En zal, hoe ook de storm regeer',
Weêr 't veld met madeliefjes tooijen,
Den haagdoorn weêr met bloesems strooijen,
Opdat gij tuiltjes vlechten moogt.
't Lam zal weêr op de heide springen,
De wilde vogel dartel zingen,
Terwijl hun lust uw vreugd verhoogt;
En blij zal weêr de zomer zijn,
Zoodat de dag te kort u schijn'.
Aan 't stoflijk wordt een bloeijend leven
Bij 't wisslen van het jaar hergeven,
En uit haar' slaap herrijst natuur
Door 't koestren van het zonnevuur.
Maar, ach! waar is de sterke hand,
Die uit uw' winter, o mijn land!
Een nieuwe lente voort doet spruiten?
Waar is de stem, die 't graf ontsluiten,
| |
| |
En wekken kan, die zijn geveld:
Uw raadsman, England! en uw held?
Het hoofd, dat voor uw welzijn dacht?
De hand, die 't staal greep voor uw magt?
De lentezon zal in uw dreven
Der kleinste plant haar bloem hergeven,
Maar schijnt vergeefs op 't lijkgesteent',
Waar Glorie om haar' nelson weent,
En kan de nevlen niet doordringen,
Die, pitt! uw heilge tombe omringen.
Hun naam zij, met ondelgbaar schrift,
In 't hart van elken Brit gegrift!
Zegt tot uw zonen: ‘Dit is 't graf
Van die op Cadix' golven 't leven
Aan 't vaderland heeft prijs gegeven,
En 't stervend de overwinning gaf.
Kort was zijn loop, als 's bliksems licht,
En schittrend slechts, om te verslinden;
Des donders stem verkondt die schicht,
Waar zich een vijand moog' bevinden.
In 't eind - zij daalt op Cadix neêr,
Rolt, brandt, vernielt, - en is niet meer.’
Betreurt ook de verschoten star
Van die hem leerde zegepralen,
En die dien flits deed nederdalen
Op Nijl, en Sond, en Trafalgar;
Die, voor Brittanje's heil geboren,
De stem der wijsheid vroeg deed hooren;
Wien God, tot onzer zonden straf,
Te vroeg een plaats wees in het graf;
Die, wen ten top van magt en eer,
Die eer een zeepbel hield, niet meer; -
Den vuigen gouddorst kon versmaân,
En 't vaderland uit liefde diende, -
En die, de kolk des afgronds ziende,
| |
| |
Het dol geweld dorst wederstaan,
Wanneer een roekelooze schaar
Den teugel des gezags verscheuren,
Den oproerstandaard op wou beuren. -
Zijn wijs beleid bezweert 't gevaar,
En leert, met edeler bedoelen,
Hunn' moed hen op den vijand koelen,
En wijdt hunn' arm een betre zaak,
Opdat hun vrije borst voor ware vrijheid blaak'!
Waar' slechts gespaard uw edel hoofd,
Ofschoon van vroeger magt beroofd,
Dan hadt ge, als wachter op den toren,
Bij 't naken van het bang gevaar,
Het schelle noodsein laten hooren.
De stuurman, worstlend met de baar,
Had naar het vlammend bakenlicht
Van uwen raad zijn' koers gerigt;
En als een zuil van hechten steen,
Hadt gij den troon geschoord, alléén.
Maar thans, - die zuil - zij ligt verbroken;
't Is met des bakens glans gedaan;
Niet langer wordt de hoorn gestoken;
De wachter is ter rust gegaan. -
o Denkt, hoe in zijn laatste dagen,
Als reeds de dood haar prooi kwam vragen,
Hij, als een wakkre Palinuur,
Nog pal stond in het vreeslijkst uur;
De rust, hoe noodig, dorst verachten,
En stervend nog de matte hand
Om 't roer geklemd hield, tot zijn krachten
Bezweken, en het vaderland,
Bedreigd door duizend doodsgevaren,
Een prooi werd van de woeste baren! -
| |
| |
Zoolang, Brittanje! in uwe velden
Één onbezoedeld heiligdom
Nog rijzen mag, welks klokgebrom
Nooit bloed of oproer had te melden,
Maar nog, op 's Heeren heilgen dag,
Het landvolk oproept ten gebede;
Zoolang de Godsdienst en de Vrede
Nog één' vereerder vinden mag,
o Stort een' traan op 't lijkgesteent',
Zich welvende over pitt's gebeent'!
Maar breek uw' stillen zucht niet af,
Al is, in 't naast hem rijzend graf,
Zijns mededingers asch besloten!
Verstomme uw Requiescat niet,
Noch waan den traan vergeefs vergoten,
Dien ge op fox' tombe vlieten liet!
Want diepe kennis, hooge gaven,
Zij zijn ontijdig hier begraven,
Wen 't meest vereischt, en 't best besteed.
't Vernuft, dat van geen kwetsen weet,
Des oordeels goddelijk vermogen
Om te doordringen en betogen,
Het fijnst gevoel, verbeeldings gloed,
Zij sluimren met hem aan uw' voet;
En treurt ge, omdat ze in bange tijden
Van dwaling hem niet konden vrijden,
Wiens graf gij treedt, o dat uw lip
Geen woord van hard verwijt ontglipp';
En heilig zij zijn laatste spond'.
Hier, waar het graf van vorst en held,
Van bard en staatsman u verkondt,
Hoe 't eêlste op aarde ook grafwaarts snelt;
Hier, waar verstijfd zijn hand en tong
Van hem, die streed, en sprak en zong;
Hier, waar het statig tempeldak
Den verren toon der heilge koren
Hergeeft, en als de stem doet hooren
Die eens in Bethlem's velden sprak
Van vrede op aarde en welbehagen:
| |
| |
Zij hier, zoo ooit, door elken Brit,
't Vooroordeel, lang in 't hart gedragen,
En door partijzuchts vlam verhit,
Verbannen, - en vergeet' hij niet,
Dat fox als Brit het leven liet!
Als gansch Euroop voor Frankrijk boog;
Als Pruissen kroop, en Oostenrijk
Zijn' keizer zag vertrapt in 't slijk,
En Ruslands heir zelfs rugwaarts toog,
Erkennend, dat geen vreemde moed
Een' laffen bondgenoot behoedt:
Toen nog dorst fox d'olijftak smaden
Met oneers vuige smet beladen,
Stond nog voor Englands glorie vast,
En klonk het vaandel aan den mast. -
De Hemel, om zijn' moed te loonen,
Vereeuwigt door dit graf zijn faam,
En nooit kon marmren zerk den naam
Van twee verheevner mannen toonen!
Hoe ver, met goddelijk vermogen,
Zag men hen 't doel voorbijgevlogen,
Waarnaar gewone staatszucht haakt! -
De borst van eedler vuur doorblaakt,
Versmaadden zij, door list en kruipen,
De plaats des andren in te sluipen. -
Als Goden uit den fabeltijd,
Zoo deed hun magtge worstelstrijd
De natiën en rijken sidderen;
Ziet - al wat England edels baart,
't Staat onder de banier geschaard,
Trotsch op die eer, dier fiere ridderen,
Tot men in 't afgelegenste oord,
Zoo ver de Britsche vanen zwaaijen,
Den naam van pitt en fox slechts hoort. -
De toovnaar, die den storm doen waaijen,
De zeeën droogen, 't licht der zon
Van 't firmament verbannen kon,
| |
| |
Riep in Thessaaljes woeste dreven
Nooit grootscher wonderen in 't leven. -
Thans is 't veimogend woord verstomd! -
Bij 't zwijgen van hun stemgetoover,
Bleef ons de heffe alleen nog over
Van 's levens wijn. - De doodklok bromt: -
Genie, talent eii smaal zijn heen: -
Voor altijd dekt hen deze steen,
Waar - denkbeeld, dat het hart verteedert,
En waarvoor 's stervlings hoogmoed zwicht, -
Waar, - met elkaâr in 't stof vernederd, -
De eene aan des andren zijde ligt.
De traan, op 't graf van fox geweend,
Vloeit naar zijns vijands lijkgesteent';
En klinkt voor pitt hier 't requiem,
Van 't graf van fox weêrkaatst de stem,
En luid roept ons die echo toe:
‘Laat hier hun tweedragt met hen sterven;
Thans zijn ze, als broeders, 't strijden moê,
En 't oordeel, dat zij-beî verwerven,
Zij één - zink in bewondring neêr!
Want vrij moogt gij in alle hoeken
Het land der levenden dooizoeken:
Waar vindt gij huns gelijken weêr?’
Rust, vuurge geesten! tot de schal
Des jongsten dags u wekken zal! -
Kan uw Brittanjes zucht zelfs niet
De stilte van uw graf doorboren, -
Hoe zwak, hoe ijdel is dan 't lied,
Dat, u ter eer, mijn harp doet hooren! -
Toch waag 'k mijn hulde u op te dragen,
Want schoon het klonk uit 't verre Noord,
Gij hebt des Meistreels lied gehoord
Met lof; - wat kon hij meerder vragen?
Dus klinken van zijn harp, te zamen,
Uw beider onvergankbre namen!
Febr., 1842.
P.J.V.
|
|