De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Mijn zwarte tijd.
| |
[pagina 160]
| |
den zomer, zoo niet reeds den zomer zelven des levens, te houden zij, - meenen wij het echter aan weinig twijfel onderhevig, dat, voor meer bespiegelende, in zich zelve gekeerde en dweepzieke zielen, een ware en gewigtige overgang tusschen het bedoelde vijftal jaren gelegen is, gedurende welker loop de mensch eene allezins heilzame verandering ondergaat, het hart, ten gevolge van eenen dikwerf hardnekkigen, bloedigen, moeijelijken, altijd smartelijken strijd, de kluisters eindelijk voor goed verbreekt, welke het aan de meer en meer verstervende jeugd vasthechten; zich, na menigen traan, voor eeuwig van het zorgeloos en bloemrijk verleden losrukt, en heldhaftig en genezen van de hersenschimmen der jongelingsjaren, zich in de armen werpt van het werkdadige leven. Acht en twintig jaren! De maatschappij heeft zich voor den jongeling geopend. Haar vloed komt al nader en nader. Weldra zal zijne boot, van allen kant door de golven omgeven en aan hare onstuimigheid prijs gegeven wezen. Maar kleinmoedig wendt hij het roer, en ziet achterwaarts naar de blijde dagen der jeugd; hij gevoelt zich wars van den toch zoo onvermijdelijken oceaan, en te midden reeds van de branding, tracht hij, beheerscht door de nog altijd even levendige prikkelbaarheid zijns harten, als toen hem de kroon der lentebloemen door de lokken zwierde, zoo veel van het beminnelijkste, van het dierbaarste, van het teederste, uit het verledene te redden, als de snelheid van den onverbiddelijken tijd zal toestaan, tot hij zich ten laatste, uit vreeze voor schipbreuk, aan den ijzeren wil des noodlots onderwerpt, en aan de baren der wereldzee toevertrouwt. Acht en twintig jaren! Het verstand is gevormd, de ernst gekomen, de wetenschappelijke, de zedelijke opvoeding voltooid. Verstand, ernst, opvoeding, panden, waarborgen voor de toekomst, vruchten van de eerste, van de eigenlijke jeugd, tot welken prijs verkregen? Wie zal het zeggen, wie fluisteren, hoeveel de jongeling ondervonden, hoeveel geleden, welke tranen geweend, welken lach gelagehen heeft, welke zoo korte en hevige, als van elkander in rigting verschillende, zoo niet tegenstrijdige, omwentelingen doorgeloopen, welke vervormingen ondergaan in de leerjaren zijner onervarenheid, zijner voorbereiding tot het leven! een tijdkring, gedurende welken de pas gewordene aarde, aan uitbarstingen van velerhande uitwerking onderhevig, bekoelen moest, opdat het gematigde verstand er eenmaal op zou mogen leven? Nu, nu eerst, | |
[pagina 161]
| |
hoevele herinneringen, hoevele beelden, welke den geest stemmen, hetzij vrolijk, hetzij droevig, in de stille uren der overpeinzing! Herdenkt de hartstogten, welke u verslonden, de dwalingen, welke u onderwezen hebben; herdenkt, wie gij waart, wie gij zijt, hoe en waardoor en door wie gij u gevormd hebt tot wat gij zijt geworden! Landen hebt gij doorgereisd, welker karakter en zeden u gegrift staan in den geest; lotgevallen, wie weet? lotwisselingen mogelijk hebben u beproefd en geslingerd, bittere teleurstellingen gegriefd; bij stervenssponden hebt gij uwen rouw geklaagd; gij zijt bedrogen en verrast geworden, uw hart is beurtelings verbrijzeld geworden en met weldadigen balsem overdropen. Liefde en haat hebben er in gehuisvest, hebben er strijd in geleverd, en een gansch stom en onvermoed verleden ligt er in begraven als op een eenzaam kerkhof, aangelegen wel is waar gelijk eene aangename wandeldreef, doch waar eene tusschen rozen en jasmijnen weggeschovene zerk, ter ongelegener ure, de dooden verraadt, die slapen onder deszelfs grond; een bitterzoet verleden, waarin, beschenen en gekleurd door de begoochelingen der jeugd, of verleidend en sierlijk aangedaan, als op een gemaskerd feest, allerlei, hoe dikwijls sedert lang verflaauwde, schaduwen herrijzen door de magt des geheugens, voor welke de fijne snaren trillen der teêrgevoeligheid, en de edele tranen des weemoeds opwellen. Hoedanige herinneringen zijn het? Ach! niet meer dan zwakke ademtogten, gelijk over de zee des levens, maar die, op vleugelen voortgedreven, hare geheele oppervlakte met rimpels slaan of effen strijken! Een onbeduidend tafereel uit de kostschool met hare tucht, uit de latere met hare wetenschap; de ontwikkeling van den geest, de beschaving van den smaak, in haren gang, langs onnaspeurbare bijzonderheden, in het denkvermogen opgerezen; een wenk van de hand, welke ons ophief, eene bedreiging van de hand, welke ons nedersloeg; blijde spelevaarten langs het stroogele strand; woordekens uit eenen geliefden mond; een knaap, die ons aanstond, maar ons, in het voorbijijlen op de levensbaan, niet meer dan eene gulle kushand toewierp; purperen wolkjes, na eene ondergaande zon; afgebroken nokten uit een vervlogen lied; bruine lokken, onder het schemeruur in de war gestoeid; tooneelen van zwakte en verleiding, voor wie gij op uw nachtleger bloost, en die u niettemin driftig doen opvliegen, begeerig, als ge zijt, dat het oogenblik der verzoeking, maar vooral der bezwijking, nog | |
[pagina 162]
| |
eenmaal mogt aanbreken; vrouwen, die voor ons gesmacht hebben, of door ons aangebeden, en die wij wreedaardig versmaadden; ringen gewisseld, en, helaas! gewisseld voor eene tweede maal; vriendschappen, die ontloken, vriendschappen, die verdorden; getrouwe makkers, die voor ons zouden gestorven zijn, en die wij achteloos verlieten, dwaze en onverschillige, onzer verknochtheid onwaardig!.... Acht en twintig jaren! Is het niet het droevige tijdstip, waarop de reiziger zich, tot onherroepelijk afscheid, reikhalzend omkeert naar het veelkleurige land van Italië, voor eenen allerlaatsten keer het blaauwe welfsel aanschouwt, de weelderige meeren ziet vlieten; voor het laatst de steden van marmer begroet; voor het laatst den geur der citroenboomen opvangt; voor het laatst het zoele windje hoort suizen; voor het laatst al zijne zoetste herinneringen te zamendringt en op één punt zijns geestes verzamelt, alvorens af te dalen naar het Noorden, en zich aan de bezigheden en de betrekkingen des maatschappelijken levens te onderwerpen? Vóór tien jaren, zeiden wij, heerschte veel geestdrift voor poëzij onder eenige kweekelingen van de Leidsche hoogeschool, zoo veel zelfs en eene zoo gelukkige, dat enkelen van het troepje, na verloop van eenigen tijd, de eer wedervoer, niet onopgemerkt te blijven door mannen, wier namen in de vaderlandsche letterkunde eenen vasten en luistervollen rang hadden ingenomen. Het was eene opbruising, eene uitspatting, zoo men wil, maar alleen in het poëtische: de regtbank had er niets mede gemeens. o Die zwarte tijd! o Die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken; toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heerlijker droomen gehuld dan de rust schenken kanGa naar voetnoot(1), en welke den verhitten jongen dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar, den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk. Ook dit tijdperk moet de gevoelige jongeling door; ook deze wellustige droefgeestigheid behoort den man de zenuwen te hebben aangegrepen, deze koortsachtige blos de kaken roodgeverwd, want zij zijn vermomde vormen van de ontwakende drift, welke zich bij voorkeur op de kunst werpt, en voor deze | |
[pagina 163]
| |
van haar eenen uitweg eischt. o Die lenteavondwandelingen bij het licht der maan, terwijl de nachtegalen kweelden tusschen de lage frissche struiken van den kruidtuin, terwijl men zich verloor in de innigste gesprekken en de geheimste mijmerijen, en de boezem te eng was en de taal te kort schoot voor datgene, welks onbestemdheid niet vermogt in woorden te worden opgelost; terwijl men zich onderling baadde in den roem der toekomst, welken men zich, niet zonder veler ergernis, als reeds tegenwoordig, half toerekende, en men voor het oogenblik onuitsprekelijk zalig was in de wederkeerige ebbe en vloed eener onvernietigbare vriendschap. Het was dichten zonder eind; het was droomen, het was dweepen; het was aan eene ziekelijke, ijlhoofdige, overprikkelde verbeelding toegeven en deze voeden met de reinste gaven van den geest. Wat er al niet schuilt onder het luchtige studentenmutsje! Doch geen nood! De jaren bedaren den bruisenden stroom wel, en het buiten deszelfs bedding getreden gevoel bevrucht weldra, als een andere Nijl, de groenende landerijen des verstands, onderwijl de jongeling zich eenen korf vol honigzoet herdenken verzameld heeft, tegen de kalmere tijden, die komen zullen. Gelijk ieder uit het clubje, over hetwelk wij spreken, onder zijne vrienden zijne boven alle uitverkorene lievelingen had, zoo bezat ieder voor zich ook nog andere vrienden, die slechts voor hem leefden door het papier, en tot hem spraken door de pers. Byron, göthe, bilderdijk vooral, de verbitterde dichter, de gevierde wetgever, naar wiens woorden de jongeling zweert, in wiens geboden hij gelooft, wiens herinnering bovendien toen nog versch in het geheugen lag, die sommigen gekend, ten minste gezien hadden, die, kort geleden eerst het grijze hoofd ter ruste had gelegd in Haarlems hoofdkerk, - deze waren voornamelijk de groote afgoden, aan welke zich de nieuwere Fransche dichtschool, met hugo aan de spits, aansloot, welke toen juist hare zegevierende vanen, weinige jaren te voren ontplooid, aan flarden gevochten in het romantische kamp had teruggebragt. Allen werden nagezongen, sommigen bezongen. Dát was een oogenblik! Men schrikte voor niets; alles durfde men aan; een tijd van overmoed en dichterlijke aandrift! Zonder aarzelen draafde men door, zwaaide men de pen. De geschiedenis der vaderlandsche letterkunde, want van enkele voortbrengselen achtte zij het niet beneden zich aanteekening te houden, draagt de merken van dit woelige tijdstip; vertalingen naar | |
[pagina 164]
| |
byron, walter scott en moore; bundels poëzij; akademische en andere jaarboekjes, welke de manier ondubbelzinnig aangeven; beoordeelingen, die den leerling in den stoel des leeraars verplaatsten; dichterlijke verhalen, die men niet vergeten zal. Want de jonge vernuften, wij behoeven het naauwelijks te herinneren, waren vruchtbaar; de hunne was eene milde, gemakkelijk zwellende ader, al te mild, om niet spoediger, dan velen voor den roem onzer dichtkunst bevorderlijk oordeelen, op te droogen. Ja, zelfs was zij nog oneindig overvloediger dan algemeen kan geweten worden, want het was het tijdvak van den krijg tegen de zwarigheden van den vorm. Hoeveel, uit die dagen van the yellow leaf, dat wijsselijk der vlammen is prijs gegeven, of in het eeuwige duister weggeborgen ligt; hoeveel, waaraan de dichters zelve niet het minste gewigt meer zouden hechten, als zwakke, onrijpe voortbrengsels, hunnen tegenwoordigen naam onwaardig, van hunnen eersten tijd aanzien, of stiefvaderlijk welligt niet eens meer voor hun kroost erkennen willen! Doch waartoe ook deze onvolmaakte en zwakke pogingen van dat eerste tijdperk meer in het bijzonder opgerakeld, en met fragmenten, die wij zouden vreezen er door te ontheiligen, gestaafd? Laat ons, al verder voortdwalende door het gebied des lieven verledens, toch zorgen, ons niet te vergrijpen aan zangen, die, hoe gering hunne letterkundige waarde ook moge zijn geweest, ons kwijnend hart eenmaal zulk eene groote verlitging, zulk eenen welgevalligen troost, zulk eenen zaligen balsem toebragten! o Laat ons zoo lang mogelijk de verrukkingen van ons jongelingsleven bewaren; schamen wij ons de dweepzieke gevoelens niet, welke tot verkeerde verzen verleid hebben, en, broeders van weleer! bezweert ieder' der toenmalige wanhopigen met de woorden van den marquis von posa: Sagen Sie
Ihm dass er für die Traüme seiner Jugend
Soll Achtung tragen, wenn er Mann seyn wird,
Nicht öffnen soll dem tödtenden Insekte
Gerühmter besserer Vernunft das Herz
Der zarten Götterblume - dass er nicht
Soll irre werden, wenn des Staubes Weisheit
Begeisterung, die Himmelstochter, lästert.
Leiden, Januarij, 1844. J. KNEPPELHOUT. |
|