De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Pesth en Presburg in 1843.
| |
[pagina 88]
| |
‘The croaking raven
Doth bellow for revenge,’
viel ik hem met hamlet's woorden in de rede, om zijne anti-constitutionele begrippen, die hij trouwens, als een tweede talleyrand, slechts aankleefde, omdat zij hem in zijne kraam te pas kwamen, in hunnen loop te stuiten. Zij waren intusschen even weinig aan ons besteed, als de tegenstribbelingen van hem en zijnen medestander tegen het voorgenomen uitstapje, en met meerderheid van stemmen, dien ontzaggelijken wassen neus, om het regt van den sterkste, het vaeh victis! van brennus voor het Kapitool te Rome, zoo wat te verbloemen, werd er besloten den volgenden morgen, zijnde 7 Augustus 1843, de reis te aanvaarden.
7 Augustus. Met het hanengekraai uit de veêren verrezen, stonden wij reeds vóór vijf ure op het verdek der Sophia het teeken tot de afvaart te wachten, en naauwelijks was het vijf geslagen, of ziet: Het scheepgevaarte voelt zijne ingewanden leven, en weldra, dank zij der kracht van den stoom en den snellen gang des Donau's, verloren wij Weenen, de groote keizerstad, met al hare pracht en weelde uit het oog, en werden de trotsche boomen van het Prater, als slechts kleine stippen aan den horizon, meer en meer onzigtbaar. In den aanvang leverde de rivier niets op, dat in vergelijking kon komen met hetgeen wij tusschen Linz en Weenen hadden mogen aanschouwen. Na drie uren varens, naderden wij Presburg, en terwijl aller verrekijkers hun best deden, om zoo veel van de schilderachtige ligging der stad in het geheugen te prenten, als maar eenigzins mogelijk was, vlogen wij pijlsnel de opening van de schipbrug door, en stoomden vol majesteit langs de eerste Hongaarsche stad van eenig belang, die zich aan onze oogen opdeed. Doch gering was het opont- | |
[pagina 89]
| |
houd aldaar, en verder ging de reis, langs Komorn, aan den linkerkant der rivier, eene stad van 17000 zielen, door mathias corvinus gebouwd, langs Gran, aan de regterzijde, de zetelplaats van den Prins-primaat van Hongarije, met hare Kathedraal en het bisschoppelijk paleis, in 1821 begonnen, en thans nog onvoltooid. Tegen acht ure des avonds, na nog te Vissegrad en Waitzen even te hebben aangelegd, kregen wij de hoofdstad van Hongarije in het gezigt. De ligging van Ofen en Pesth is voor hem, die de rivier komt afzakken, indrukwekkend. De talrijke passagiers, op de voorplecht geschaard, wendden met gespannen belangstelling het oog nu eens naar de grootsche gebouwen met wit gepleisterde muren aan de linkerzijde, die door de donkere wolken, als den achtergrond van een treffend schilderstuk, weerden beschaduwd, - dan weder ter regterzijde naar het amphitheaterswijze liggende Ofen, met het door de laatste stralen der nederdalende zon vergulde paleis, als kroone en sieraad. Te half negen stapten wij aan wal,
Tot onze niet geringe verwondering namelijk bemerkten wij, dat er toch één Staat in de geheele Oostenrijksche monarchij aanwezig is, waar men kan rondreizen, zonder dat de douanes uw' koffer het onderst boven keeren, om naar tabak te zoeken, dien gij niet hebt, (of wel hebt, doch daar, waar zij hem niet ligt zullen zoeken), en waar paspoort en passierschein niet tot de vereischten des levens behooren. Wij namen onzen intrek a'Vendeglöben az Angol Királynéhoz, hetgeen in meer verstaanbare taal zeggen wil: in het logement de koningin van Engeland, waar nette kamers, goede bediening en eene welvoorziene tafel ons deden zien, dat ook in het land der Magyaren de vreemdeling welkom is, en men er hem op zijne waarde weet te schatten, iets, waarvan wij later, bij het betalen der rekening, nog beter overtuigd raakten. De duisternis was reeds te zeer gevallen, het weder te guur, dan dat wij nog heden avond meer zouden hebben kunnen doen, dan in de naburige straten een weinig ronddwalen. 8 en 9 Augustus. Buda of Ofen, de hoofdstad van Hon- | |
[pagina 90]
| |
garije, ligt, ik heb het daareven reeds met een woord gezegd, aan den regteroever des Donau's, terwijl tegenover haar, aan den linkeroever, hare zusterstad Pesth zich vertoont. Pesth is de jeugdige en opkomende stad. Jeugdig namelijk, in vergelijking van het naburige Ofen, jeugdig vooral in bloeiGa naar voetnoot(1). Vier of vijf malen door de Turken en Christenen genomen en hernomen, werd het eindelijk in 1686 eerst voor goed aan de magt der Moslems ontrukt, doch slechts in eene volgende eeuw, onder maria theresa en haren zoon, nam de bloeijende toestand eenen aanvang, die nog dagelijks toeneemt, en het oog van den reiziger met zulk een welgevallen op haar doet rusten. Met hare ruime straten en pleinen, hare groote en ferm gebouwde witte huizen, steekt zij voordeelig af bij Ofen, dat, op en tegen den rug van hoogten in groote wanorde gelegen, weinig fraaije huizen bezit. Het getal der overige steden in Hongarije kan, naar mate van de uitgestrektheid des lands en der bevolking, gering genoemd worden. Hetzelve bedraagt, met Ofen en Pesth, slechts 61, als 53 koninklijke vrijsteden en 8 bisschoppelijke steden, welke met de 751 vlekken, over het geheele land verspreid, eene bevolking hebben van niet meer dan 2,852,100 zielen, terwijl de bevolking te plattenlande, de dorpen daaronder begrepen, geschat wordt op 7,991,425 zielen, hetgeen een geheel oplevert van 10,843,525, en bijna het ⅓ van de bevolking der Oostenrijksche monarchij uitmaakt. Hieronder zijn niet gerekend de inwoners van de koningrijken Croatië en Slavonië, en de districten der Jazygen, Cumanen en Haiduckensteden, die op ongeveer 1,000,000 gesteld wordenGa naar voetnoot(2). Het eigenlijk gezegde koningrijk, namelijk Hongarije, zonder de daar zoo genoemde landstreken, is verdeeld in 4 Kreitsen, en deze wederom in 46 Comitaten, elk met hunnen Obergespan (Comes Supremus) en 2 Vicegespannen aan het hoofd, wordende onder Neder-Hongarije de Kreitzen aan deze en gene zijde des Donau's, onder Opper-Hongarije de twee andere Kreitzen, namelijk aan | |
[pagina 91]
| |
deze en gene zijde van den Theisz, verstaan. Buitendien maakt dat gedeelte van Croatië, Slavonië en Hongarije, zoowel als van Zevenbergen, hetwelk aan Turkije grenst, eene bijna geheel op zich zelve staande strook lands uit, bestemd om als cordon militaire te dienen voor de overige deelen der monarchij, en met een gansch ander, bijna in allen deele militair, bestuur voorzien. Doch al pratende, zie ik dat onze fiacre stilhoudt voor het Ludovicéum. Men beschuldige ons niet van luiheid, dat wij eene der fiacres huurden, die hier in grooteren getale aanwezig zijn, dan de behoefte het medebrengt. De weg naar het Ludovicéum was daarvan de reden. Het ligt een groot kwartier rijdens buiten de stad, en vormt eene soort van oäsis te midden der zandwoestijn, waardoor onze paarden slechts met moeite zich eenen weg baanden, en waaruit voortdurend wolken van stof, door den wind opgenomen, zich over de omstreken en de stad zelve verspreidden. Het Ludovicéum, een ongemeen groot vierkant gebouw, had oorspronkelijk eene geheel andere bestemming, dan om te strekken tot een Hongaarsch National Museum. Het werd opgerigt met het doel, om er eene militaire school daar te stellen voor den Hongaarschen adel. De echtgenoote van keizer frans schonk daartoe 50,000 gulden, waarop de landdag besloot het gesticht naar die vorstin, louise gehecten, Ludovicéum te noemen. Ook de Aartshertog-Palatijn en de Hongaarsche adel leverden ruime bijdragen in geld, en de militaire akademie was op het punt van in werking te komen, toen het bleek, dat de regering bepaald had, dat het onderwijs der kadetten in de Duitsche taal zoude plaats hebben. Naauwelijks was dit bekend, of de Magnaten trokken hunne beloften tot bijdragen in, en de landdag verklaarde nimmer de hand te zullen leenen, om den jeugdigen Hongaarschen adel in Duitsche officieren te veranderen, en dus het geschenk der keizerin in naam des rijks niet te kunnen aannemen. Thans wordt het gebruikt als tijdelijke bewaarplaats der overblijfselen van het museum te Pesth, totdat een nieuw gebouw daartoe zal zijn ingerigt. Reeds in 1802 was door Graaf szechényï de grondslag van dit museum gelegd, door zijne rijke bibliotheek en verzameling van Hongaarsche munten aan het publiek te schenken, en sedert eenigen tijd was men bezig, een | |
[pagina 92]
| |
geschikt gebouw daar te stellen, toen de groote watervloed van 1838 dit plan deed mislukken. Het museum bestaat uit verschillende afdeelingen. Eene derzelve houdt de mineraliën in, waar wij goud en zilver uit de Hongaarsche mijnen van Kremnitz en Schemnitz opmerkten, terwijl koper, steenkolen en marmer zelfs getuigden van den mineralogischen rijkdom van Hongarije. Eene tweede zaal bevat een kabinet van natuurlijke historie, uitsluitend gewijd aan inlandsche voortbrengselen. Vreemd kwam het mij voor, daar twee struisvogels te zien, welke men mij zeide, dat hier en daar in Hongarije inderdaad voorkomen, hoewel van veel geringere grootte dan gewoonlijk. De fossilen, uit den Donau en den Theisz opgevischt, onder welke zich overblijfsels bevinden van eenen mammuth, van twee elefanten, enz., zijn niet belangrijk. Eene boekverzameling, welke deerlijk in de war was, - de muntenverzameling, louter aan de Hongaarsche geschiedenis gewijd, maar die dan ook daarin zeer volledig moet zijn, bezigtigden wij slechts ter loops, om des te langer te kunnen verwijlen bij de verzameling van wapens en krijgsgereedschappen, op zich zelve zoowel, als door de herinneringen, aan dezelve verbonden, merkwaardig. Tallooze zwaarden, strijdbijlen en knodsen der oude Hongaren - sabels, dolken en ander geweer, op de Turken, bij de laatste verovering van Ofen, buit gemaakt - het zwaard van vorst rakotzy, dien dapperen, maar ongelukkigen voorvechter der Hongaarsche vrijheid, - de drinkbeker van mathias corvinus, en andere reliquiën, waarvan de respectieve eigenaars door onzen cicerone met de grootste naauwkeurigheid werden opgesomd, zonder in het minst te vooronderstellen, dat eenig sterveling vermetel genoeg konde zijn, om aan de waarheid van hetgeen hij sedert jaren als zoodanig beschouwd had, te twijfelen. Pour la bonne bouche bewaarde men voor ons tot het laatste toe een overblijfsel uit den goeden ouden tijd, dat ik ook den lezer niet wil onthouden. Men vertoonde ons namelijk twee ijzeren ringen, waarmede een monnik, die hetgeen hem in de biecht was toevertrouwd, verraden had, met den mond aan den muur des kerkers was vastgehecht. In eenen onderaardschen kelder te Ofen had men de ringen in den muur gevonden, met het bekkeneel des ongelukkigen aan dezelve hangende, even als wij het thans nog zagen. Voorwaar, onze geleider kon niet beter doen, dan deze amoeniteit der kerkelijke tucht voor zijn' coup de théâtre te bewaren! | |
[pagina 93]
| |
Jammer, dat al hetgeen ik opnoemde, ongeordend en in verwarring opeengestapeld liggende, slechts eene rudis indigestaque moles vormt, hetwelk den vreemdeling belet al het bezienswaardige op te merken of te onthouden. Desniettemin is een bezoek in het National Museum hoogstbelangrijk, hetgeen het nog meer zal worden, wanneer alles eens door eene bekwame hand zal zijn gerangschikt en genommerd. De stad weder inrijdende, begaven wij ons naar het zoogenaamde Neugebäude, eene kazerne van ongeloofelijke uitgestrektheid, door keizer joseph gebouwd. Vier verdiepingen hoog, heeft zij in deszelfs midden een plein, tot exercitieveld dienende, en geheel in grootte overeenkomende met het gebouw, dat het omringt. Wat eigenlijk het doel des stichters geweest zij, is nog onzeker; sommigen meenen, dat de ruime onderaardsche kelders, welke in het gebouw zich zouden bevinden, bestemd waren, om den onrustigen en oproerigen Hongaarschen adel te bevatten; doch mij werd èn het bestaan dier kelders, èn de vermeende vijandige geest van joseph II tegen den Hongaarschen adel, tegengesproken. Hoe dit ook zij, dit is zeker, dat het Neugebäude meer geschikt zoude zijn als kazerne voor het gansche leger eener natie te dienen, dan voor een enkel regiment artillerie, zoo als thans. Doch gaan wij verder, en merken wij al het eigenaardige op, dat den vreemdeling treft; - den boer, die, met zijne snorren en zijn gebasaneerd gelaat, eene schapenvacht om als mantel, eenen breedgeranden hoed op en eenen stok in de hand, in zijne hooge stevels rondwandelt, zoo als onze kruseman hem, onder den naam van den Hongaarschen muizenvalverkooper, wist op het doek te brengen, - de lange wagens der landlieden, welke, met zes tot negen paarden bespannen, de stad uit- en inrennen met eene snelheid en kracht, waartoe men de magere schrale beesten op het oog niet in staat zou hebben gerekend, - de taal, welke van alle kanten met vuur en levendigheid gesproken, zoo wonderlijk, hoewel niet onaangenaam, in de ooren klinkt, - en eindelijk iets vreemds, een nescio quid, dat men nergens in de steden van Duitschland vindt, maar veeleer aan het Oosten doet denken, en onuitwischbaar in het geheugen van den reiziger zich prent. Het is te Pesth, dat het opperste geregtshof van Hongarije, de Koninklijke Septemviraltafel, gevestigd is. Zij bestond eertijds slechts uit zeven leden, aan welk getal zij waarschijnlijk haren | |
[pagina 94]
| |
naam verschuldigd is. Thans is zij, onder voorzitterschap van den Palatijn, zamengesteld uit 17 tot 20 raadsheeren, onder welke 3 tot 5 geestelijken, wordende deze, zoowel als de overige leden, welke alle tot den adelstand behooren, door den koning benoemd. De Septemviraltafel is Hof van Appèl voor Hongarije, Croatië en Slavonië, en verleent ook Revisie. Op dit opperste geregtshof volgt de Koninklijke Gerichtstafel, ook aldaar gezeteld. De voorzitter van dezelve is tevens voorzitter of Personal van de Ständetafel, terwijl het getal leden 20 tot 23 bedraagt. Voor Croatië en Slavonië bestaat een dergelijk geregtshof, dat, onder den naam van Banaltafel, te Agram zitting houdt, waarvan, even als van het hof te Pesth, regtstreeks geappelleerd wordt bij de Septemviraltafel, en hetwelk den Ban van Croatië tot zijnen voorzitter heeft. De regtbanken van minderen rang bestaan uit 4 Districttafelen in Hongarije, de Regttafelen in Croatië en Slavonië, en de Comitatsregtbanken. Deze laatste worden verdeeld in eigenlijk gezegde Comitatsregtbanken, de regtbank van den Vicegespan (onder-gouverneur), die van Stoel en Vicestoelregter, de burgerlijke regtbanken en die der landheeren. De bevoegdheid dezer verschillende regtbanken is wel is waar door wetten omschreven, maar geeft evenwel niet zelden stof tot onzekerheid en conflicten. Wat nu het regt aangaat, waarnaar de regter te handelen heeft, zoo bestaat het, zoowel burgerlijk- als strafregt, deels in geschreven, deels in niet geschreven regt, en is meestal van vroegere eeuwen afkomstig. Met uitzondering van een gedeelte des niet geschrevenen regts, is hetzelve verzameld en bijeengebragt in het Corpus Juris Hungarici, waarvan het eerste gedeelte bevat het Opus tripartitum juris consuetudinarii Regni Hungariae, in 1514 uitgegeven door stephanus werböcz, die, in orde en verdeeling de Institutiones Justinianeae volgende, het toen nog weinig geschreven regt en het reeds zoo menigvuldig ongeschreven regt bijeenvoegde en liet drukken. In dit eerste gedeelte komen ook nog eenige decreta regia, loopende tot het jaar 1659, voor, terwijl het tweede gedeelte inhoudt de Decreta et articulos Regum et Ordinum Regni Hungariae partiumque eidem annexarum, van gemeld jaar af tot op den tegenwoordigen tijd. Buitendien bestaan er nog de Decisiones Curiales of het Planum Curiale, hetwelk eene verzameling is van gewijsden en responsa prudentum, op last van maria theresa door drie regtsgeleerden verzameld, en, als ware deze menigte van wettelijke bepalingen niet genoeg, | |
[pagina 95]
| |
zoo hebben de vrijsteden nog hare eigene privilegiën, en spreken de geestelijke regtbanken regt naar het Jus Canonicum. Meer dan eens is op den rijksdag het plan eener algemeene codificatie ter sprake gekomen, en werkelijk houdt dat ligchaam zich thans bezig met een wetboek van strafregt. In hetzelve is de doodstraf niet onder de lijfstraffen vermeld, die alzoo stilzwijgend wordt afgeschaft, terwijl van alle straffen, in hetzelve aangenomen, wel een maximum, maar geen minimum wordt bepaald. Of de afschaffing der doodstraf, een maatregel, altijd gewaagd, in een land zoo weinig beschaafd als Hongarije, wenschelijk ware, zou ik bijna durven betwijfelen. Doch om van deze wetenschappelijke uitweiding in de straten van Pesth terug te keeren, zoo wil ik nu den lezer, voor zooverre hij het geduld gehad heeft mij in mijne juridische nasporingen te volgen, voor dezelve om vergiffenis verzoeken, en hem nog eenige van de voornaamste gebouwen der stad doen opmerken. Onder dezelve verdienen vermeld te worden; het akademiegebouw, het Comitats-Haus en het National-Casino. De academie werd opgerigt in 1787 door joseph II, van wiens werkzamen, dikwerf al te werkzamen geest, ook in Hongarije vele sporen te vinden zijn, en bestaat uit vier faculteiten: philosophie, regten, medicijnen en katholijke theologie. De geheele inrigting intusschen en de vruchten derzelve moeten veel te wenschen overlaten. Het Comitats-Haus, waar de verkiezingen geschieden der afgevaardigden naar den landdag, en soms de levendigste tooneelen plaats grijpen, levendiger dan men ze in Engeland, of welligt zelfs in Noord-Amerika, zien kan, was thans stil en ledig. Reeds toen ik met de stoomboot Pesth naderde, was mij een groot wit gebouw in het oog gevallen, dat, in den Italiaanschen stijl vervaardigd, een sieraad uitmaakt der kaai, waarlangs de Donau zoo snel henenvloeit. Dit gebouw bleek later het National Casino te zijn. Men schijnt in deszelfs inrigting de Engelsche clubs zich tot voorbeeld te hebben gesteld. Wij werden met veel voorkomenheid toegelaten, om het te bezigtigen. De leeskamer, waarvan de boekenkasten met fraaije werken, in rijke banden gebonden, gevuld zijn, is rustig en regt comfortable, en verraadt, zoowel als de biljart- en danszaal, beide met veel smaak en luxe ingerigt, den aristocratischen geest, die bij de oprigting voorzat. Graaf stephanus szechényï was de eerste ontwerper van het Casino, waarvan geene dan adellijken en ge- | |
[pagina 96]
| |
leerden leden kunnen zijn. Eene verdieping lager bevindt zich eene dergelijke, hoewel minder prachtige, inrigting voor den handelstand en andere burgers, terwijl beneden eene restauratie bestaat, die zeer goed moet zijn. De lezer gelieve thans voor eene wijle Pesth te verlaten, en met mij de schipbrug, waarmede beide zustersteden vereenigd zijn, overgaande, een bezoek aan Ofen te doen. ‘Sind die Herren Adeligen?’ vroeg opeens de Lohnbediente meesmuilende, toen wij ter halverwege de brug over waren. ‘Hoe zoo?’ zeide een onzer verwonderd. ‘Wel, indien de heeren niet van adel zijn, dan hadden zij eigenlijk tol moeten betalen,’ antwoordde hij lagchende. Er bestaat, namelijk, zoo als wij nader van onzen cicerone vernamen, omtrent deze brug eene bepaling, voortvloeijende wel is waar uit de staatkundige inrigting van Hongarije in het algemeen, maar desniettemin zeer vreemd, en wel, dat hij, die van adel is, dezelve overgaat zonder betaling, terwijl degene, welke dat onuitsprekelijke voorregt niet heeft, gedwongen is een' kleinen tol te voldoen. De groote moeijelijkheid intusschen voor de tolbeambten bestaat van jaren herwaarts daarin, om den edelman van den proletarius te onderscheiden, daar, het valt, helaas! niet te ontkennen, zoowel de eerste als de laatste eene navolging is (hoe gebrekkig en afgeweken dan ook) van die algemeene type, welke men adam noemt, zonder dat deze een ander kenmerkend onderscheid heeft boven gene, dan zijnen adelbrief. Tegenwoordig gaat dan ook, zoo als wij zelve ondervonden, ieder, die fatsoenlijk gekleed is, jure an injuria, als edelman over de brug, hetgeen mij een bewijs te meer was voor het zoo waarachtige en bij ons zoo zeer gehuldigde spreekwoord: de kleêren maken den man. En nu zoudt gij denken, dat daardoor alle zwarigheid uit den weg ware geruimd? ging onze geleider voort,.... aber nein!... doch ook dit zult gij wel weder gelezen hebben, riep hij ontevreden uit, - die verfluchten Reisebücher stooten den eerlijken Lohnbediente het brood uit den mond! Na onze herhaalde verzekering, dat ons het geheele geval onbekend was, klaarde hij weder op, en begon ons te verhalen, hoe op eenen mooijen dag de opmerkzaamheid der eerzame burgers, welke van Pesth naar Ofen en vice versa gingen, opgewekt werd door eene hevige woordenwisseling tusschen een der tolbeambten en eenen jongen van 13 of 14 jaren, die, naar het scheen, de brug zonder betalen had willen overgaan, en deze vrijheid verdedigde, met den tolbeambte op | |
[pagina 97]
| |
trotschen toon te gemoet te voeren, dat hij van adel was, zonder dat evenwel iets doorluchtigs aan zijnen persoon te bekennen of te vooronderstellen viel, dan zijne kleederen, waar het getal gaten en scheuren voor niets onderdeed, dan voor dat der lappen, welke op andere plaatsen zigtbaar waren. Laat mij los! laat mij los! riep de verbolgen knaap, terwijl hij zijn krakend buis van uit de ijzeren vuist des tolbeambten trachtte te rukken. Doch de andere stond maar steeds, juist uit den wrakken en krakenden toestand zijner plunje, het regt te betoogen, om hem bij den kraag te houden, totdat hij van zijn' vermeenden adeldom afstand gedaan en het verschuldigde tolgeld voldaan zou hebben. Nog lang had die strijd van ja en neen kunnen duren, zonder dat te voorzien ware geweest, welke beslissing deze quaestio praejudicialis zou hebben bekomen, indien niet te goeder ure een boer ware aangekomen, die, onder het betalen van zijnen kreutzer, den jeugdigen graaf eerbiedig groette, en het been weder in het lid zette. Nu keerde de kans; de brutale tolbeambte haastte zich de heiligschennige hand terug te trekken, en chapeau bas om vergiffenis te smeeken voor zijne onbekendheid met den edelen telg van het grafelijk huis, - verontschuldigingen, welke de jonge edelman zich verwaardigde goedgunstig aan te nemen, terwijl hij, den pet, ten teeken zijner hooge edelmoedigheid, even van het hoofd ligtende, in triomf de schipbrug optrad, zonder te betalen, - want, zeide onze leidsman met een gewigtig air, ook hij was van adel. Intusschen zal weldra deze netelige toestand der tolbeambten komen te vervallen, daar men druk bezig is eene ijzeren hangbrug over den Donau te leggen, welke des winters niet meer zal behoeven te worden opgenomen, en den kosteloozen overgang zal verleenen aan den belaslingvrijen edelman, zoowel als aan den schatpligtigen burger. Ofen of Buda, de Altstadt en residentie des Palatijns, ligt daar in stilte en eenzaamheid verzonken, als een gedenkteeken van strijd met, en onderwerping aan den navolger van mohamed, als een overblijfsel der tijden, toen Hongarije onbekend was met hare eigene krachten; - het ligt daar als de tegen hanger van Pesth, dat zinnebeeld van het ontwaakte en werkzame Hongarije onzer eeuw. Reeds maakte ik met een woord melding van de niet zeer geregelde bouworde van Ofen. De reden daarvan is deels te zoeken in de oudheid der stad, deels in hare ligging. Terwijl toch Pesth op eenen grond is gebouwd, die uit eene vlakte be- | |
[pagina 98]
| |
staat, mijlen ver door geene bergen of hoogten omschreven, is daarentegen de regteroever des Donau's, waarop Ofen staat, berg- en heuvelachtig, en verheffen zich rondom de stad en vesting de Blocksberg, de Spitzberg en andere rotsen van buitengemeene hoogte, welke de heerlijkste gezigten op de beide steden en de tusschen haar inloopende rivier opleveren. Het paleis des Palatijns ligt op eene dezer hoogten, welke, vrij aanmerkelijk, alleen voor die van den Blocksberg onderdoet, zoodat de weg derwaarts tamelijk steil naar boven loopt. Van binnen zagen wij het paleis niet, daar de tegenwoordigheid der vorstelijke familie ons dit belette; echter betreurden wij dit niet zeer, daar op reis weinig dingen meer vermoeijen en vervelen op den duur, dan het bezoeken van vorstelijke woningen, wanneer zij niet door buitengemeene pracht aantrekken, of door verzamelingen van kunst het intellectuële des bezoekers opwekken. Het paleis is van zeer grooten omvang, en in den Italiaanschen stijl gebouwd. De Aartshertog-Palatyn joseph, zoon van den te vroeg ontslapenen keizer van Duitschland, leopold II, en oom des tegenwoordigen keizers van Oostenrijk, werd den 9den Maart, 1776, geboren. Volgens de portretten, die ik van hem zag, draagt hij zijne jaren wel, heeft eenigzins koude, maar niet van karakter ontbloote gelaatstrekken, welke herinneren aan de overige leden der familie, zonder daarom die onbeduidendheid te hebben, welke sommige leden van het Habsburg-Lotharingsche geslacht zoo ontegenzeggelijk op het gelaat dragen. In 1796 door den landdag op de gewone wijze tot Palatinus gekozen, heeft hij sedert dien tijd met grooten ijver deze moeijelijke betrekking waargenomen. En inderdaad die betrekking is moeijelijk. Alleen door strenge onpartijdigheid en eenen nooit afgeschrikten geest van bemiddeling, was het hem mogelijk zijne plaats tusschen koning en volk eenigzins minder bezwaarlijk te maken, en de goede verstandhouding van beide, èn met hem èn ook onderling, te doen voortduren. Als Duitscher, had hij zijn leven lang tegen het mistrouwen der Hongaren te kampen; als broeder des overledenen, als oom des tegenwoordigen keizers, verlangt en verwacht men veel van zijnen invloed in het belang van Hongarije, en vergeet men maar al te dikwijls, dat, hoe nabij hij aan den troon zij, die troon door een' ander' vervuld wordt, en aan hem, die het goede wil, niet altijd de magt is. Intusschen schijnt de Aartshertog bemind te zijn, en over het algemeen op zijne waarde te worden geschat. Het was dan ook met blijkbaar leedwezen, | |
[pagina 99]
| |
dat een Hongaar mij het voornemen, hetwelk men den vorst toeschrijft, mededeelde, van binnen kort zijne betrekking van Palatijn te willen nederleggen. Van zijne tegenwoordige gemalin, prinses maria van Wurtemberg, met welke hij in derde huwelijk verbonden is, heeft hij verscheidene kinderen. Reeds was hem bij zijne tweede vrouw, eene vorstin van Anhalt, een zoon geboren, Aartshertog stephan, thans zes en twintig jaren oud, en naar men zegt van grooten aanleg. Even als het hoofd van het bestuur te Ofen gevestigd is, zoo ook houdt hier zijn verblijf de Koninklijke Statthaltereirath, welke hem is toegevoegd. Deze raad, bestaande uit 21 tot 25 leden, uit de prelaten en edelen, door den koning te kiezen, maakt met den Palatijn het uitvoerend bewind uit, en verschilt daarin van de Koninklijke Hongaarsche Hofkanselarij, welke te Weenen zelve den koning ter zijde staat, en slechts een raadgevend kollegie is. Niet verre van het vorstelijk paleis bevindt zich het Zeughaus, waar vele wapens van ouderen en nieuweren tijd en van verschillende volken vermengd waren met veroverde vlaggen, buitgemaakte paardenstaarten, halve manen, enz. Wanneer men het tuighuis te Weenen of Berlijn gezien heeft, kan dit te Ofen de vergelijking niet doorstaan; maar voor de natie bevat het vele herinneringen van vroegere heldenfeiten, en uit dat oogpunt blijft het altijd en voor een' ieder zeer bezienswaardig. Overal, waar men zich wendt, vertoonen zich in Ofen de menigvuldige overblijfselen der Turksche overheersching aldaar. Om niet te spreken van hetgeen nog in het paleis des Palatijns zelven haar herinnert, als de halfvervallene muren, die de schoone bewoonsters van den Harem van soliman, den veroveraar van Buda, aan de oogen van alle profanen onttrok, - noch van den geheimen trap, waar langs een groot gedeelte zijner geloofsgenooten, bij de bestorming en inneming der stad door de Oostenrijksche troepen, bijna anderhalve eeuw later aan het vijandelijke staal ontvlugtte; - om evenmin in het breede te gewagen van het Turksche graf, dat, op eenen heuvel gelegen, in den vorm eens koepels, de sterfelijke overblijfselen van eenen Turkschen heilige bewaart, die, kort voordat zijne landgenooten voor altijd daaruit weken, den laatsten ademtogt in Hongarije uitblies, om tot op den huidigen dag te strekken tot getuigenis van de vroegere magt van mohamed's geloof, en den van zijne bedevaart vermoeiden Derwisch tot plaatse des ge- | |
[pagina 100]
| |
beds en der onthouding te dienenGa naar voetnoot(1) - om dit alles slechts ter loops aan te stippen, zoo verdienen vooral eene meer opzettelijke vermelding de zoogenaamde Türkische Bäder. In en om Ofen, namelijk, bevinden zich verscheidene heete minerale bronnen, welke sedert onheugelijke tijden uit de diepten van het gebergte ontspringen, en zoowel een geneesals geschiedkundig belang opleveren. Reeds zeer vroeg, volgens sommigen reeds door de Romeinen, werden deze bronnen, welke van eenen zwavelachtigen aard zijn, als baden aangewend, en ruime, ja, prachtige badinrigtingen daargesteld. Dit laatste had voornamelijk plaats, nadat de Turken zich te Ofen hadden genesteld. Deze toch, evenzeer als nu, aan het zich dagelijks baden gewoon, lieten deze heete bronnen niet ongebruikt, en weldra verrezen verscheidene gebouwen, waarvan nu nog eenige, geheel of gedeeltelijk, overig zijn, en die voortdurend tot hetzelfde doel aan de Hongaren dienen, als waartoe zij te voren aan de Turken strekten. Men noemde ons verscheidene baden op, als het Raizenbad, dat reeds sedert 1433 bestaat, het Blocksbad, het Brücksbad, het Königsbad, zijnde het laatste dat door de Turken gebouwd werd, en het Kaiserbad. Wij besloten dit laatstgenoemde te bezoeken, en kozen dit bij voorkeur, dewijl het 't meest volkomene is in deszelfs inrigting, en daar nog de duidelijkste sporen van de Turken zigtbaar zijn. Reeds vóór den inval evenwel dezer overweldigers bestond dit bad; doch eerst daarna werd het door eenen Turkschen Pacha, mohamed, en eenen zijner opvolgers, mustapha pacha, met vele onkosten vergroot, verfraaid en met muren omringd. Thans is nog slechts een deel dier werken ongeschonden overig, waarmede door latere handen nieuwe badkamers en eene woning, waar zich een koffijhuis bevindt, vereenigd zijn. Het oude gedeelte onderscheidt zich door eene Turksche inscriptie op de lage en vreemd gebouwde deur. Toen wij deze intraden, was het, als waren wij den Hades binnengegaan, en kwam mij ongevoelig ovidius beschrijving voor den geest: Est via declivis funesta nubila taxo,
Ducit ad infernas per muta silentia sedes.
Styx nebulas exhalat iners, umbraeque recentes
Descendunt illac.
| |
[pagina 101]
| |
Men verbeelde zich een donker hol, maar zoo donker, dat wij geene hand voor de oogen zien konden, en eene atmospheer, zoo heet, zoo stinkend zwavelachtig, zoo benaauwd, zoo drukkend, dat ons weldra de paarlen zweets op het gelaat stonden, en men zal zich, alhoewel slechts ten deele, de gewaarwording kunnen verbeelden, die wij ondervonden. Zachtkens aan intusschen gewenden onze oogen aan de duisternis, en nu ontwikkelde zich voor ons gezigt een allervreemdst schouwspel. In eene ovaalvormige, vrij uitgestrekte kom, vol bijna kokend bronwater van eene blaauwachtig doorschijnende kleur, zagen wij verscheidene figuren zich bewegen en baden; - op den rand dier kom lagen in een dolce far niente nog meerdere liefhebbers in puris naturalibus, al slapende of dommelende, een dampbad te nemen. Deze bezoekers waren lieden uit de mindere klassen des volks, die hier ('s lands wijs, 's lands eer), mannen en vrouwen onder elkander, tegen betaling van een paar kreutzers, zich het genot van een warm bad bezorgden. Dit schouwspel had iets zeer karakteristieks, doch tot welke wanorde en zedeloosheid zulk eene instelling aanleiding geeft, zal niet noodig zijn te doen opmerken. Het gebouw is voor het overige ruim, maar zeer laag, hetgeen den damp, die uit de bron opstijgt, nog drukkender op de aanwezigen doet nedervallen, en hun, na slechts een kort verblijf, hunne kleederen met vocht doortrekt. Wij intusschen hielden het er niet zoo lang in uit, en waren, buiten komende, niet weinig verheugd, de stikstoflucht van het bad met de aangename koelte, die ons tegenwoei, te verwisselen. De overige gedeelten des gebouws zijn, zoo als ik zeide, van lateren tijd; de badkamertjes waren zeer zuiver en net, en dienen voor hen, die op eene minder St.-Simonistische wijze een warm zwavelbad wenschen te nemen. Ofen doorwandelende, toonde men ons de ontzettende hoogte des waters aldaar bij den grooten watervloed, welke beide steden, doch voornamelijk Pesth, als veel lager liggende, in 1838 zoo schrikkelijk teisterde. - Den 8sten en 9den Maart begon de rivier te ontdooijen. Het water stond reeds sedert Januarij zeer hoog, en de toestand was, er viel niet aan te twijfelen, bedenkelijk. Men nam maatregelen, zoo men meende, voldoende maatregelen. In den loop van den 13den werd de stand der rivier meer en meer dreigend. Des avonds, het was te tien ure, doorbrak opeens de in haren gewonen loop gestuitte rivier alle dammen en hindernissen, en | |
[pagina 102]
| |
stortte, groote ijsblokken met zich slepende, van alle kanten met onwederstaanbaar geweld voorwaarts, de van angst en wanhoop verbleekte en hijgende menigte voor zich uitdrijvende. Te middernacht stond op sommige plaatsen het water 27 voet hoog, en den volgenden morgen vielen gansche straten, door de kracht des waters ondermijnd, ineen, menschen en dieren met zich in de golven begravende. Maar eerst den 15den steeg het kwaad tot deszelfs hoogste toppunt. Het water rees voortdurend; - het Derra-paleis, een der, naar men meende, krachtigste gebouwen, bezweek eindelijk ook, als eene laatste waarschuwing voor de weinigen, die nog een huis boven hun hoofd hadden; - de meesten, beroofd van have en kleederen, in wanhoop over het verlies van ouders, echtgenoot of kinderen, weken naar hun laatste toevlugtsoord, die plaatsen, welke nog door den stroom waren gespaard, en bleven met angstige hand zich klemmen aan het leven, terwijl zij alles verloren hadden, dat het leven dragelijk kon maken. Na dien dag nam het water dagelijks af, en den 22sten waren ook Pesth en hare voorsteden geheel bevrijd. De Aartshertog-Palatijn, zijne gemalin en zijn oudste zoon stephan, ondersteund door verscheidene Magnaten, deden van den beginne af de edelste en moedigste pogingen om te redden, wat te redden viel, en te ondersteunen, te troosten en te heelen daar waar het noodig was. En waar behoefde men het niet? Niet minder dan 20,000 ongelukkigen werden in het invaliden-hospitaal en het Ludovicéum door den aartshertog geherbergd en gevoed, - vrouwen, kinderen, zieken en gekwetsten werden in het vorstelijk paleis door de Aartshertogin met eigene hand verpleegd en verzorgd - en, het strekt tot eere zoowel der overheid als der bevolking, niettegenstaande de schrikkelijke verwarring dier dagen en de daaruit ontstane onzekerheid van allen en alles, werden slechts weinige misdrijven begaan, terwijl vele edelmoedige zelfopofferingen het nationaal karakter vereerden. Één goed is er uit al dat kwaad geboren, dat wel is waar niet opweegt tegen de rampen, waarvan bijna niemand gespaard bleef, maar desniettemin verdient opgeteekend te worden. De thans zoo fraaije, zoo regelmatige en met weelde gebouwde stad bestond vóór 1838 slechts uit huizen, welke, in vergelijking der tegenwoordige, onaanzienlijk en leelijk konden genoemd worden, terwijl de voorsteden tot op dat jaar bestonden uit woningen van ongebranden steen, hout en rieten | |
[pagina 103]
| |
daken, waardoor het geheel een meer dan nederig, een armzalig en treurig uiterlijke gezegd wordt gehad te hebben, dat de tegenwoordige bloeijende toestand der stad niet zou doen vermoeden. Ik heb nog niet gesproken van een der aangenaamste amusementen voor den doortrekkenden vreemdeling, namelijk den schouwburg. Pesth heeft er twee. In den eenen worden voorstellingen gegeven in de Duitsche taal, terwijl de andere, het National-Theater, alleen aan voortbrengselen der Hongaarsche taal gewijd is. Wij zagen in den Duitschen: die Gibellinen in Pisa, vom Verfasser der Huguenoten (sic), dat is, met andere woorden, de Huguenots van meijerbeer, met eenige veranderingen in namen en plaatsen, om het katholicismus niet te stooten. De troep was slechts tamelijk. In de zaal, even als het theater zelf, ruim en goed gebouwd, ontbrak het niet aan toehoorders. Meer belang boezemde mij het Hongaarsche theater in. Nog slechts sedert kort bestaat het, daar langen tijd de ijverige pogingen van verscheidene voorstanders van Hongaarsche nationaliteit en letterkunde door de regering en eenigen uit den adel gedwarsboomd werden, en alzoo mislukten. De regering, in beginsel tegen alles, wat den nationalen geest kan opwekken, beschouwde, even als sommige der Magnaten, een theater in de Hongaarsche taal als een middel, om op het volk, in tijden van onrust, nadeelig te werken, en het, door hetzelve, aan te zetten tot rustverstoring en oproer. Desniettemin kwam eindelijk een klein theater tot stand, en wel te Ofen. Met geestdrift werd het door de meerderheid ontvangen, en, na verloop van eenige jaren, is in 1834, uit geheel vrijwillige bijdragen, zonder ondersteuning van regering of rijksdag, het thans bestaande gebouw in Pesth opgerigt. Van buiten is het eenvoudig, maar voldoende; de zaal zelve is zeer net, en overvloedig van gazlicht voorzien; de wanden en het plafond zijn met blaauw en zilver versierd. De club van het National Casino en de Hongaarsche akademie hebben ieder hare loge. De acteurs en actrices zijn Hongaren, die taal sprekende en in de nationale dragt optredende; zij speelden, zooverre ik uit de gebaren kon opmaken, en uit de belangstelling, waarmede het talrijke en levendige publiek de vertooning volgde, zeer goed. Het stuk heette: Tisztujitás, en scheen eene soort van satyre te zijn op de verkiezingen van den landdag, welke tot menigvuldig gelach aanleiding gaf. Onder de actrices waren er een paar, die door hare fraaije | |
[pagina 104]
| |
gelaatstrekken, hare slanke leest en edele houding, een sprekend bewijs opleverden van de zoo dikwijls geroemde schoonheid der Hongaarsche vrouwen. De taal klinkt krachtig, meer vreemd dan hard, wordt meestal zeer snel gesproken, en is voor den vreemdeling geheel en al onverstaanbaar, in die mate, dat men de beteekenis zelfs van geen enkel woord raden kan. Even als de Magyaren behooren tot de stammen, uit het zuidwestelijk Azië afkomstig, zoo ook schijnt hunne taal van dien oorsprong te zijn. Sedert joseph II is de Hongaarsche letterkunde meer en meer ontwikkeld. Er ontstonden van toen af meerdere tijdschriften van verschillenden aard; er werden dagbladen opgerigt, en vele voortreffelijke mannen stonden op, om de Hongaarsche literatuur te doen bloeijen, en met eere te plaatsen naast die van andere landen. Onder de dichters noem ik de graven joseph en ladislaus téléki, en gabriel döbröntei, de voorname oorzaak van het stichten des Hongaarschen theaters, door zijne vertalingen uit shakspeare, zoowel als door zijn oorspronkelijk episch gedicht Kenyérmezei DiadalGa naar voetnoot(1) bekend. Als prozaschrijvers worden velen geprezen, b.v. johan batsanyï, gabriel, bathori, georg fejer en anderen. Wat de dagbladen aangaat, heb ik er te Pesth twee in handen gehad, in de Hongaarsche taal geschreven, den Hirnök (den Bode) en Jelenkor (de Tijden), het eerste een regeringsblad, het tweede het orgaan der liberalen, onder toezigt en leiding van graaf stephan széchenyï, en met 3 tot 4000 geabonneerden. Nog verscheidene andere dagbladen komen er, naar men mij zeide, in Hongarije uit; doch deze twee zijn de voornaamste en worden het best geschreven. Ware het niet, dat de regering en hare censuur zoo vele hinderpalen aan de vrije drukpers in den weg legde, nog vele andere zouden er verschijnen en met evenveel graagte als de thans bestaande gelezen worden. Van de taal- en letterkunde der Magyaren kom ik, als daarmede naauw in verband staande, van zelven op hunnen oorsprong en geschiedenis. Het zal genoeg zijn, met een woord te vermelden de togten van caesar en augustus tegen Pannonia (zoo als Hongarije toen werd genoemd), de verovering van hetzelve door de Hunnen en attila, het later achtervolgens doortrekken der zich opvolgende volksstammen, als der Ostrogothen, Longobarden en | |
[pagina 105]
| |
Avaren, en de eindelijke onderwerping der laatsten met het land hunner woning aan pepyn, den zoon van karel den Grooten. Arnulf, een afstammeling van dien vorst, zat op den troon, toen op het einde der negende eeuw (894) een volk van uit den Caucasus kwam opdagen, aan hetwelk door zijne geschiedschrijvers de namen gegeven worden van Magyaren, Hunugaren, Hungaren en dergelijke. Arpad, hun aanvoerder, viel weldra met zijne roofzuchtige ruiterbenden in het land van arnulf, en in den loop van zes jaren deed hij zeven veldtogten, welke, door hunne barden van dien tijd, in oostersche, weelderige dichtmaat bezongen, en ook thans nog in de volksliederen van Hongarije geprezen, de uitbreiding der Magyaren over geheel Pannonië verzekerden. Onder de regering van het geslacht arpad (894-1301) waren oorlog met den nabuur, roof, tweedragt, konings- en broedermoord, de voorname gebeurtenissen in de geschiedenis der woeste Magyaren, terwijl noch de openlijke erkenning van het Christendom, onder stephan I (Ao. 997), in staat was hunne ongetemde gemoederen te verzachten, noch het verleenen der Bulla Aurea door andreas II (Ao. 1212), de hevige twisten tusschen hoogen en minderen adel en geestelijkheid vermogt te stillen. Met andreas III, door zijne tegenstanders vergiftigd, ging de inlandsche koningsstam der arpads onder. Nadat achtervolgens een vorst van Boheme, en een van Beijeren, voor korten tijd den scepter gevoerd hadden, werden beide verdrongen door eenen Prins uit den huize van anjou, karel robert genaamd. Deze en zijn zoon, lodewijk I, schonken, door verbonden met Oostenrijk, Boheme en Polen, en eene wijze, hoewel strenge regering, rust en vrede aan het zoo geteisterde Hongarije. De laatste liet slechts drie dochters na, van welke de oudste met sigismund van Luxemburg, koning van Boheme, en later keizer van Duitschland, huwde. Het is door de eenige dochter, uit dat huwelijk geboren, dat de kroonen van Hongarije en Boheme voor de eerste maal overgebragt werden in het huis van Habsburg. Elisabeth van Luxemburg, namelijk, gaf hare hand aan albrecht V van Habsburg-Wien, den tweeden Keizer van dien naam, den eersten als koning van Hongarije. Slechts twee jaren zat de vorst van Oostenrijk op den troon, toen hij stierf, en door ladislaus V jagello uit Polen werd opgevolgd, met voorbijgang van ladislaus posthumus, die, na den dood zijns vaders albrecht geboren, eerst na het overlijden van jagello in zijne regten hersteld werd. De dood van | |
[pagina 106]
| |
posthumus veroorzaakte wederom de scheiding der drie rijken. Oostenrijk viel, door erfregt, aan het huis Habsburg-Steiermark, Boheme, door keuze, aan georg von podiebrad, en Hongarije op dezelfde wijze aan mathias hunyad corvinus (1458-1490). Mathias corvinus, de onechte zoon van sigismund en elisabeth morsinay, is de man, aan wien een Hongaar nog altijd met trotschheid terugdenkt, en van wien hij met welgevallen spreekt. Als een wijs regent, stelde hij orde daar, waar het behoefde, vaardigde wetten uit en gaf eenen meer vasten gang aan de regering, - als een bekwaam veldheer voerde hij den krijgsroem der Magyaren ten top. Overwinnaar der Turken, Polen en Bohemers, veroverde hij eindelijk Weenen, leefde daar eenigen tijd, en stierf er in 1490. Keizer frederik, de vader van onzen maximiliaan, vond in hem eenen zijner gevaarlijkste vijanden. Zes en dertig jaren later kwam Hongarije, en nu voor goed, wederom aan het huis van Oostenrijk, en wel onder ferdinand I, keizer van Duitschland. De geschiedenis der Hongaren wordt thans meer en meer in die van Duitschland ingeweven. Meermalen strekten zij tot voormuur tegen de dappere Turksche legers; meermalen leverden zij ook elders aan Oostenrijk hunne krachtige hulptroepen, en maakten soms den hechtsten steun uit der Habsburgsche dynastie. Onder vele vorsten uit dat huis, ondervond dit in den loop der eeuwen niemand meer dan maria theresa, toen zij, van allen verlaten, bij hare trouwe Hongaren alléén hulp en medelijden vond, en grootstendeels alléén door hen op den troon harer vaderen werd gehandhaafd. Doch van den anderen kant was Hongarije meer dan eens een struikelblok voor de magt van Oostenrijk, en een wapen in de hand zijner vijanden. De onrustige, onafhankelijke geest der oude Magyaren, dikwijls door vreemden invloed nog opgewekt, leefde steeds bij hen voort, en meer dan één opstand, meer dan ééne poging om zich een' eigen' vorst te gevenGa naar voetnoot(1), bewezen, dat Oostenrijk niet altijd op dit zijn erfdeel kon rekenen. Hetgeen den opmerkzamen reiziger zeer in het oog valt, is de groote verscheidenheid, die er in de bevolking van Hongarije heerscht, een natuurlijk gevolg van de vele stammen, die er er zich achtervolgens nederzetteden, of er althans doortrok- | |
[pagina 107]
| |
ken. Even als in Duitschland, is ook hier de adel in hoogeren en minderen verdeeld, zijn ook hier de burger- en boerenstand aanwezig - maar opmerkelijk is het, dat bijna de geheele adel bestaat uit echte Magyaren, de boerenstand en burgerij uit een mengsel van Hongaren, Slavoniërs, Slowaken, Croatiërs, Bohemers, Walachijers, Grieken, Duitschers, Russen, ja zelfs Franschen en Italianen, waarbij nog een aantal Joden komt, op 200,000 geschat, en over het geheele land verspreid. De drie hoofdbestanddeelen intusschen der natie zijn de eigenlijke Magyaren of Hongaren, de Slavoniërs en Duitschers. Nadat de eersten, onder hunnen dapperen arpad, zich van de vruchtbaarste deelen des lands hadden meester gemaakt, en over de Puztas of vlakten verspreid hadden, trokken de vroegere bewoners, onder den naam van Slavoniërs bekend, in de bergen terug. De Duitschers kwamen deels in de 11de, 12de en 13de eeuw derwaarts, deels eerst later, tusschen de 15de en 17de eeuw, toen de vele oorlogen, vooral met de Turken, eene aanvulling der bevolking hoogstnoodzakelijk hadden gemaakt. Zij gaan gewoonlijk door onder den naam van Saksen en Schwaben, en leven grootstendeels in Zevenbergen, Schemnitz en andere steden. Is het verschil van afkomst bij de inwoners groot, niet minder is dat van het karakter. De Magyaar is koen, krijgshaftig, edelmoedig, liefhebber der jagt, en niet zeer tot den arbeid geneigd, en ziet met verachting neder op den Slavoniër, dien hij nog als zijn' overwonnen' vijand aanmerktGa naar voetnoot(1). De Slavoniër beschouwt ook van zijne zijde den Hongaar als zijnen overwinnaar; maar het is om hem te haten, het is om hem zijne maatschappelijke voordeelen te benijden. De Slavoniër is vrolijker, minder hartstogtelijk, zonder nationalen trots, want hij vormt sedert eeuwen geene onafhankelijke natie meer; dikwerf listig en geveinsd, want hij is sedert eeuwen onderdrukt. De Duitscher is hier, wat hij in Duitschland is. De handel en de in- | |
[pagina 108]
| |
dustrie zijn vooral in zijne handen, daar de Slavoniër daartoe te onverschillig en dikwerf te weinig beschaafd, de Magyaar uit vooroordeel te trotsch is. De hoogere klassen hebben, zoo als natuurlijk is, veel overeenkomst met die in andere landen. Maar de Hongaarsche edelman voegt bij de fijne beschaving en aangename manieren, die men ook elders vinden kan, iets ridderlijks, iets krachtigs naar ziel en ligehaam, dat in de hooge kringen van andere Europesche landen reeds lang is uitgedoofd. Er leeft bij den Magyaar eene energie, die in oorlog zich door eenen avontuurlijken, ik zou bijna zeggen, wilden moed aan den dag legt; - die in vrede hem de staatsbelangen in en buiten de raadzaal met eene heftigheid doet behandelen, welke dikwerf zeer ten nadeele des lands uitloopt; - die, neemt zij haren keer ten kwade, misdaden doet plegen met eene boosaardigheid en bloeddorst, waarvan men in het overige, meer ontzenuwde, Europa bijna geene voorbeelden meer heeft. Als een sprekend voorbeeld van dit laatste kan ik aanteekenen, wat mij, het gevangenhuis te Pesth voorbijwandelende, verhaald werd, en ik later ook bij sommige schrijvers, meer of minder overeenkomstig met hetgeen ik er van hoorde, vermeld vond. Graaf samuel beleznay was rijk en magtig; vele wijnbergen, schoone maïs-velden, talrijke kudden van hoornvee en schapen, waren zijn eigendom. Hij besloot te huwen, en koos zich, niet eene beschaafde vrouw van zijnen stand, maar de schoone dochter van eenen zijner dienaren, die al zijne oneerlijke aanzoeken standvastig had afgeslagen. De gravin zou weldra bevallen, toen de graaf binnentrad, en eene pistool uit den boezem halende, met donkere blikken eenen duren eed zwoer, van haar met dat wapen het leven te zullen benemen, zoo zij hem geen' zoon schonk. De ongelukkige vrouw werd voor dien bloedigen dood bewaard door het baren van eenen zoon, die in latere jaren nog door vier andere gevolgd werd. Graaf beleznay bleef voortdurend gelijk aan zich zelven, en zoowel zijne zonen, tot jongelingen opgegroeid, als zijne bedienden, leden onder zijne tirannij. Eens op de jagt, beveelt hij eenen der laatsten in een meer te springen en naar eenen eendvogel te zwemmen, dien hij geschoten had. De man gehoorzaamt aanvankelijk; doch door de koude van het halfbevrozen water verstijfd, moet hij naar land terugkeeren. De graaf, ziedende van toorn, neemt zijn | |
[pagina 109]
| |
geweer, en schiet den ongelukkige in het lijf, dat zijn bloed zich met het water vermengt. Doch weldra zouden ook de vruchten van dien stam zich doen kennen. Zoo als dikwerf gebeurde, ontstaat er op zekeren dag hevige twist tusschen den graaf en zijnen oudsten zoon. Meer en meer neemt de hevigheid van beiden toe; - de vader wil den zoon met zweepslagen ten huize uitjagen; - de zoon bidt hem wel te bedenken, wat hij doet; - de vader hoort noch ziet, maar keert weldra terug met twee zijner dienaars, om zijne bevelen aan den zoon te volbrengen. De zoon vliegt op; zijn oog valt op het jagtgeweer, dat, helaas! in eenen hoek des vertreks staat, en de oude graaf ligt zich te wentelen in zijn bloed, het hart door eenen kogel doorboord. De vadermoorder stierf op het schavot. Nog vier zonen waren er van den vermoorden graaf overig. Tusschen twee hunner, karel en frans, ontstond nu, eenige jaren geleden, oneenigheid over een stuk lands, hun gezamenlijk in eigendom toekomende. Die oneenigheid ontaardde weldra in vijandschap en doodelijken haat, vooral van de zijde van graaf frans, nog opgehitst door zijne onverstandige gade. Gehoor gevende aan de nemesis, die hem drijft, begeeft hij zich naar het huis zijns broeders. Naauwlijks heeft diens vrouw het onheilspellende gelaat des binnentredenden gezien, of zij werpt zich voor haren echtgenoot, en ontvangt den kogel, die voor graaf karel bestemd was. Eene tweede pistool wordt door den moordenaar gelost, en een vriend van den huize, die den ellendeling trachtte te ontwapenen, valt dood ter aarde. Een derde schot - en ook het eigenlijk bedoelde offer valt, doch slechts zwaar gewond. Niet verre van zijn huis, vlak onder de vensters van het National Casino, werd de moordenaar, een man van herculische kracht, na eenen wanhopigen wederstand, bedwongen, en naar de gevangenis gevoerd. Slechts met moeite, en alléén door tusschenkomst zijner vermogende bloedverwanten, ontkwam hij aan het gewone regt, hetwelk wil dat een ieder, die in flagranti betrapt wordt, vóór hij zijne woning bereikt heeft, bij summier regt dadelijk van kant worde gemaakt. Niet zonder tegenstand van velen en de verontwaardiging van het volk, werd hem eindelijk de gewone regtspleging toegestaan. Den duur derzelve maakten de betrekkingen, en vooral de vrouw des gevangenen, zich ten nutte, om het uiterste te beproeven, dat hem het leven althans mogt gespaard blijven. Met tegen- | |
[pagina 110]
| |
zin, en eerst na herhaalde weigeringen, liet de Palatijn zich ver bidden, en beloofde het zijne bij de regters te doen. De moordenaar werd tot vijftienjarige eenzame opsluiting veroordeeld. Reeds zijn er negen dier jaren verloopen, en het was niet een gevoel van medelijden en afkeer tevens, dat ik de zwijgende muren aanschouwde, die den afstammeling bevatten uit een geslacht, welks leden als door het fatum bestemd schijnen, elkander op te volgen in misdaad en bloedvergieten. Welverre dat de eenzaam gevangene berouw over het bedrevene gevoelen en zich beteren zou, klaagt hij slechts, dat zijn doel niet bereikt is, en geeft openlijk zijn verlangen naar den dag zijner verlossing te kennen, als een' dag van wrake en broedermoordGa naar voetnoot(1). In geen land voorzeker is de adel meer bevoorregt, dan in Hongarije. Eigenaar van het grootste gedeelte des landsGa naar voetnoot(2), in het bezit van de meest gewigtige ambten, van alle geregtelijke bedieningen, is deszelfs middellijke en onmiddellijke invloed op het bestuur en het welzijn van den staat, op de benoeming der afgevaardigden, op de beslissing van de algemeene en bijzondere aangelegenheden bij de Comitaten, buitengemeen groote een invloed, welke nog door vele privilegiën geschraagd wordt. De edelman toch geniet eenen hoogen graad van persoonlijke zekerheid en onschendbaarheid. Eenige gevallen, als hoogverraad, moord, of wanneer hij op heeter daad betrapt wordt, uitgezonderd, kan hij niet gevangen worden gezet, noch in zijnen eigendom worden gestoord, dan nadat hij voor zijne bevoegde regters, welke niet dan edellieden, zijne pares, kunnen zijn, gedaagd en van het hem te laste gelegde overtuigd zij. De edelman wordt in eene boete van 100-200 gulden veroor- | |
[pagina 111]
| |
deeld, wanneer hij eenen burger heeft mishandeld; in een omgekeerd geval, wordt de burger met het verlies des levens of van zijn vermogen gestraft. Intusschen wordt ook in zulk een geval de doodstraf slechts zelden toegepast. Hij is vrij van alle directe belastingen, tollen en tienden; zijne woonplaats is aan geene inkwartiering onderhevig. Van zijnen wettig gekroonden koning alleen is hij afhankelijk. De edelman slechts kan landerijen in eigendom bezitten, en landheersregten op derzelver bewoners verkrijgen of uitoefenen. De vrije beschikking over zijne bezittingen heeft hij intusschen slechts, voor zooverre zij geene familiegoederen zijn, welke aan de agnaten moeten vervallen, of, bij ontstentenis van dezen, aan den Fiscus, aan welken laatsten zij ook komen, ingeval van gekwetste majesteit of felonie. De adel alleen is, zoo als ik nader zal doen zien, kiezer bij de kiesvergaderingen; hij heeft eindelijk het jus honorum, dat is, hem alléén zijn de ambten en waardigheden der Comitaten voorbehouden. De bevoorregte toestand des adels, op zich zelven beschouwd, levert reeds grond genoeg op tot verbazing, dat zoo iets nog in onze XIXde eeuw plaats hebbe; maar wat wordt die verwondering, als men met de gesteldheid des adels die der boeren vergelijkt? De toestand der boeren in Hongarije is dikwijls ter sprake gekomen op den rijksdag, en meermalen door schrijvers betreurd. En inderdaad, er is in dien toestand veel, zeer veel, dat de verontwaardiging opwekt en verbetering dringend vordert, hoewel dezelve reeds niet meer zoo drukkend is, als hij eenmaal is geweest. De lijfeigenschap was vroeger bij de Hongaren in volle kracht, en werd gedurende langen tijd door den adel met halsstarrigheid gehandhaafd. De boer, die geen deel aan de verovering des lands had gehad, werd aan den vreemdeling, voor wien de wetten weinig of geene bescherming opleverden, gelijkgesteld, en raakte meer en meer in verdrukking. En alhoewel eenige koningen en meer menschlievend gezinde grooten den boerenstand eenigzins trachtten te verligten, en mathias corvinus bewerkte, dat den boer de vrijheid verleend werd, om van den grond des eenen landheers te verhuizen naar dien eens anderen, zoo kon dit weinige toch niets afdoen tegen de heerschzucht en vooroordeelen der edelen. De geringe verbeteringen, die de toestand der boeren ondergaan had, vervielen buitendien weder na den hevigen boerenkrijg van 1514, door hen, onder | |
[pagina 112]
| |
aanvoering van georgius dosa, tegen hunne landheeren gevoerd, die niet wilden toegeven, dat een groot gedeelte hunner eenen kruistogt naar Palestina ondernam. Het regt van te mogen verhuizen werd hun ontnomen, een nog drukkender juk dan ooit te voren huno pgelegd, en wederom werden zij glebae adscripti, totdat in 1547, op aandrang van ferdinand I, hun het regt weder werd toegestaan, om, na afrekening met den landheer, ten overstaan des Stoelrcgters, van het eene landgoed te mogen vertrekken naar dat eens anderen. Niet dan veel later werden de regten tusschen landheer en boer nog nader geregeld, en wel in het zoogenaamde Urbarium, door maria theresa ingevoerd, en als Provisorium ook bij den rijksdag in 1791 aangenomen. In 1827 benoemden de Stände eene commissie uit hun midden, om, na onderzoek, de noodige voorstellen op dit punt te doen, eene benoeming, welke dan ook, in de zitting van 1832-1836, aanleiding gegeven heeft tot verscheidene wijze, maar nog geenszins voldoende maatregelen. Althans ik weet niet, of de vastgestelde en wezenlijk zoo weldadige bepalingen wel altijd worden nagekomen, en of, bij voorbeeld, de boer immer een colonus liberae migrationis zij, zoo als hij het voor de wet is. Ik vrees, naar hetgeen ik er van hoorde en las, dat de magtige landheer maar al te dikwijls van de middelen gebruik maakt, die hem zijne stelling zoo ruimschoots oplevert, om den ongelukkigen landman op allerlei slinksche wegen zijn voorregt te onthouden. Dit ten minste is zeker, dat, èn in 1792, èn in 1802, èn ook nog in 1836, eene opzettelijke bevestiging van het verhuisregt of de libera migratio noodzakelijk werd gekeurd. Maar dit daarlatende, zijn de regten des landheers buitendien zeer drukkend. De landheer is regter zijner onderdanen; hij heeft de magt hen te veroordeelen, de mannen tot 24 stokslagen toe, de vrouwen tot even zoovele zweepslagen. Het regt van den boer op het land dat hij bebouwt, kan in den regel met dat eens vruchtgebruikers vergeleken worden, evenwel niet dan voor zooverre de landheer dit regt ongestoord laat. Deze toch kan den boer van het stuk land, dat hij met zorg bebouwd heeft, afzetten, wanneer hij hem slechts een ander daarvoor in de plaats geeft, even groot en van gelijken aard. De landheer kan een door den boer ontgonnen veld, volgens de schatting des Stoelregters, weder tot zich nemen; ook heeft hij het regt van voorkeur op alle veld- en andere vruchten des landmans, voor den prijs, door eenen derde daarvoor | |
[pagina 113]
| |
geboden. En eindelijk staat de belastingvrije edelman op den rijksdag de belastingen toe, welke van zijne boeren zullen worden opgebragt. Wanneer men nu nog bij dit alles voegt de vele verpligtingen van den boer jegens zijnen landheer, zijne te praesteren lijfdienst, zijne opbrengst in geld en natuurlijke vruchten, het leveren van voorspannen (welke hier de postpaarden vervangen en voor iederen reiziger klaar moeten staan) en eindelijk het strenge toezigt van eenen maar al te dikwijls hardvochtigen en schraapzuchtigen rentmeester, - is het dan te verwonderen, dat haat en wrok het hart van den ongelukkigen landman vervullen, en meer dan eens, door hevige opstanden, de boer zich in het bloed zijner meesters heeft gewroken? Op den Stoelregter en de overige regering van den kreits ligt de verpligting hem voor onregt en willekeur te be schermen; maar wat zal de Colonus uitrigten tegenover den Dominus, terwijl de regter, die zijne klagten moest aanhooren, zelf van de kaste der onderdrukkers is, of door die kaste zijne fortuin hoopt te maken? Maar ook al handhaaft de regter hem in zijne regten, de landheer heeft duizende middelen, om den onvoorzigtige, die hem openlijk durfde aanklagen, door allerlei kwellingen, voor zijne stoutheid te doen boeten, en anderen daarvan af te schrikken. De toestand van den boer is eene vlek op Hongarije. Dat, bij deze gesteldheid van den landman, ook de landbouw in eenen meer gunstigen staat kon verkeeren, zal overbodig zijn te vermelden. De grond is over het algemeen zeer vruchtbaar, en de bergen leveren eene geschikte gelegenheid op, om den wijn, welke hier zeer goed is en grooten naam heeft, te kweeken. Daar, waar de grondbezitter er zich op toelegt, en de regelen der landhuishoudkunde op zijne bezittingen toepast, wordt hij ruimschoots voor zijne onkosten beloond; - doch van den eenen kant het slechte beheer, uit naam der groote landbezitters, door hunne rentmeesters uitgeoefend, en van de andere zijde het weinige belang, dat de boer bij eene goede cultuur heeft, maakt, dat ook hierin nog veel te wenschen overblijft. Doch de treurige toestand der boeren heeft ook nog andere nadeelige gevolgen voor het welzijn vau den Staat. Zij zijn maar al te zeer geneigd, om naar de bosschen te ontwijken, en daar werkeloos, van de jagt en dikwijls van minder geoorloofde middelen, te leven. Men heeft, het is nog niet zoo lang geleden, van schobri gelezen, dien dapperen en langen tijd | |
[pagina 114]
| |
voorspoedigen hoofdman eener rooverbende, wiens verwonderlijke daden die van karl moor, den krachtigen zoon, uit de jeugdige verbeeldingskracht van een' schiller geboren, tot wezenlijkheid hebben gebragt - die schobri was een weggeloopen lijfeigene. Der feurige Geist, der in dem Buben loderte, maakte hem het juk, waaronder hij door zijne geboorte gedoemd was te leven, ondragelijk, en weldra stond hij aan het hoofd eener bende, zamengesteld, gedeeltelijk uit soldaten, den zwaarwegenden stok van hunnen serjant ontloopen, gedeeltelijk uit lijfeigenen, wegens rampen, eigene misdrijven of mishandelingen, hun aangedaan, in het Bakonijenwoud ontvlugtGa naar voetnoot(1). Eene andere reden van den onbeschaafden en treurigen staat der landlieden kan ook worden gezocht in den achterlijken toestand van het onderwijs in Hongarije. Voor het platteland althans is deze weldaad, waaraan in Nederland ieder burger deelachtig is of zijn kan, slechts schaars te bekomen, terwijl zelfs, Pesth en Ofen uitgenomen, ook in de steden het getal scholen zeer onvoldoende is. In de hoofdstad zijn de meeste scholen onder toezigt en in handen van de Roomsche geestelijkheid; de weinige, aan de Protestanten en Grieken toebehoorende, en vooral te Ofen gevestigd, hebben niet veel te beduiden, indien men daarvan uitzondert cene bewaarschool voor kleine kinderen, onder de bescherming staande der Aarstshertogin en eenige adellijke vrouwen. Zoowel in de scholen als elders laat zich de strenge scheiding tusschen Roomsch en Onroomsch gevoelen. Verschil van godsdienst maakt in Hongarije, zoo als het heet, geen verschil in de regten der burgers. Maar de groote meerderheid der inwoners is van het Roomsche geloofGa naar voetnoot(2); de zetel der regering is in het keizerrijk Oostenrijk, dat bolwerk van den pauselijken stoel, en dezelfde onvrijzinnige geest, die maria theresa bezielde, | |
[pagina 115]
| |
toen zij het koningrijk met Jezuïten overstroomde, leeft nog in al zijne partijdigheid voort. ‘Geen' voet kunnen wij verzetten,’ zeide mij een Hongaarsch Protestant, ‘of wij stooten op eenen hinderpaal; - tegengewerkt, verlamd worden wij in al onze pogingen, en zonder iets tegen de overmagt te kunnen uitrigten, zien en voelen wij den invloed, die ons meer en meer ten onderbrengt.’ Doch ik haast mij af te stappen van klagten, die, zij mogen komen van welke zijde zij willen, mij altijd eenen onaangenamen indruk veroorzaken. Ik wil liever de teleurstelling veralen, welke wij den laatsten avond van ons verblijf te Pesth moesten ondervinden. Ik had van de zoogenaamde Zigeuners of Heidenen gelezen, welke in Hongarije nog bij benden zouden leven, onvermengd met de overige bewoners. Men had mij ook verhaald, dat zij zich in Ofen of Pesth niet zelden in meer of minderen getale vertoonden. Onze Lohnbediente gaf mij dezelfde verzekering, en er werd besloten, om des avonds, na het eindigen van den schouwburg, en vrai Radolphe, evenwel meer uit nieuwsgierigheid, dan met het doel om de Providence te spelen, zoo als sue zijnen held, profaan genoeg! zegt te laten doen, deze Mysteria van Hongarije te gaan onderzoeken. Des avonds te tien ure snelden wij met eenen veêrkrachtigen stap, onder het geloei van den opgekomen' storm, de schipbrug over, en merkten wij weldra, in Ofen aangekomen, uit de luidruchtige klanken van zang en muzijk, dat wij de kroegen naderden, waar het doel onzer expeditie zou bereikt worden. Wij traden binnen, of liever wij daalden naar binnen, want het is een kelder, dien de mauvais sujets van Pesth en Ofen tot getuige hunner vrolijkheid hebben gekozen..... tabaksrook, eene niet zeer aangename bierlucht (jenever is hier onbekend - de beschaving gaat nog zoo ver niet) - schreeuwen, zingen, twisten over het kaartspel, muzijk en dans - een waar sla Haman dood! sla Haman dood!! Und die Zigeuner? wo sind sie? vroeg ik, na nieuwsgierig te hebben rondgezien, aan onzen cicerone, en deze, mij verwonderd aanstarende, gaf te kennen, dat ik mij in hun midden bevond.... Non aliter stupui, quam qui Jovis ignibus ictus.Zijn dat Zigeuners?... die kerel daar, met zijne schapenvacht | |
[pagina 116]
| |
om, zoo als ik er gisteren en van daag wel honderd ben tegengekomen, en die er uitziet als een eenvoudige boer.... die leelijke dienstmaagd, welke het schuimende bier aan de gasten ronddeelt?.... zijn dat Zigeuners?.... Ik ongelukkige, die daar was aangekomen, het hoofd met de dichterlijkste beschrijvingen uit de romans van james en de leugens van reizigers vervuld; - ik, die den Zigeuner dacht te zien, met zijne gebronsde gelaatstrekken, zijnen haviksneus en zijn gitzwart haar, zich drapérende in zijnen halfsleetschen mantel met de waardigheid eens Hidalgo's... ik, die uit de rijen der schoone zwartoogige Zigeunerinnen eene aanlokkende cassandra meende te zullen zien opstaan, niet om den val van Ilium te voorspellen, maar om in de lijnen mijner hand het mij beschoren lot te lezen.... Helaas! hoe onzacht viel mijne verbeelding van af den snel stijgenden Pegasus ter neder, om mij tevreden te moeten houden met het zien dansen van eenen Hongaarschen kirrdans, onder het klinken van cimbaal en bas, en weldra weder heen te gaan, even wijs als ik was gekomen! 10 Augustus verlieten wij Pesth ten acht ure, met het stoomschip van dien naam. Over het algemeen is de stoombootdienst op den Donau zoo goed, ja, welligt beter dan ergens anders. Eerst in 1831 kwam er eene geregelde dienst tot stand, nadat reeds te voren, in 1819, echter zonder gevolg, eene poging gedaan was. Het was vooral aan den ijverigen graaf stephanus szechényï, dat men het gelukken der laatste proeven te danken had, en indien thans, van Regensburg af tot Constantinopel toe, de handelaar op de meest gemakkelijke en minst kostbare wijze zijne goederen verzenden kan, zoo komt daarvan hem voornamelijk de eere toe. 11 Augustus. Heden morgen te 7 ure kwamen wij aan te Presburg. Wanneer men van Presburg hoort, denkt men het allereerst en bijna uitsluitend aan den rijksdag, het gedenkteeken der Hongaarsche onafhankelijkheid, dat in den loop van zeven eeuwen, zoowel aan burgerkrijg, buitenlandsche oorlogen en vreemde tijrannij, als aan al de gebreken weêrstond, aan welke dit ligchaam, ingerigt zoo als het is, sedert onheugelijke tijden onderhevig is. De rijksstanden (Status et Ordines regni) bestaan uit vier klassen, als: 1o. uit de Katholijke en sedert 1792 uit de Grieksche geestelijkheid; 2o. uit de rijksbaronnen, graven en vrijheeren (de Magnaten); 3o. uit de overige edellieden van min- | |
[pagina 117]
| |
deren rang of den ridderstand, en 4o. uit de koninklijke vrijsteden. De uit deze vier klassen van inwoners gekozenen komen op den rijksdag bijeen, en vormen daar twee kamers of tafels, de Magnatentafel, welke in zekeren zin met onze Eerste Kamer overeenkomt, en de Ständetafel, welke eene Tweede Kamer vormt. In den regel, zoo als van zelf spreekt, beraadslagen de twee Tafels afzonderlijk; doch soms, wanneer eene zaak grooten spoed vereischt, of een lang bestreden punt moet uit den weg geruimd worden, komen zij gezamenlijk bijeen, hetgeen onder den naam van Sessio mixta bekend staat. Het getal der leden van den geheelen rijksdag is tusschen de 600 en 1000, van welke ongeveer ⅓ tot de Magnaten behooren. De Magnatentafel wordt voorgezeten door den Palatijn, en bestaat verder uit den Prins-primaat, aartsbisschop van Gran, den Roomsch-Katholijken aartsbisschop, de bisschoppen en titularis-bisschoppen, de Grieksche bisschoppen en afgescheidene Grieksche bisschoppen, den abt van Martinsberg en den Praemonstratenser Proost van Jászó - uit alle groot-dignitarissen des rijks, de gouverneurs der provinciën, den gouverneur van Fiame, alle Barones, Comites en titularis-edelen, welke meerderjarig zijn, en eene eigene huishouding hebben, eenen Ablegatus van Dalmatië, Croatië en Slavonië. Het is hier, dat de bloem van den Magyaarschen adel, de téléki's, de esterhazy's, de batthyány's, de andrásy's, de palfy's, de zichy's en anderen, hunne zitplaatsen hebben; - het is hier, dat graaf stephanus szechényï, die warme vaderlander, welke in en buiten de raadzaal zoo veel voor den grond zijner geboorte deed, dagelijks zijne welsprekende stem doet hooren. Zoo als in alle constitutionele vergaderingen, zijn ook hier de partijen in verschillende kleuren geschakeerd; doch de geest van de meerderheid der Magnatentafel kan conservatief genoemd worden, en maakt den steun uit van de regering en de Roomsche geestelijkheid, terwijl zij, voldoende aan hare roeping, aan de magt der Ständetafel, indien noodig, tot tegengewigt verstrekt. Elk Magnaat stemt voor zich zelven, in tegenoverstelling van de leden der Ständetafel, waar ruggespraak met de committenten en stemming plaats heeft, niet bij hoofden, maar Comitatswijze. Het regt van voorstellen te doen, het initiatief, berust bij den koning, die zijne voorstellen en wetsontwerpen aan de Stände toezendt, en bij de Ständetafel, | |
[pagina 118]
| |
terwijl ieder lid der Stände in het bijzonder de bevoegdheid heeft, aan het ligchaam, waartoe hij behoort, de noodige voorstellen te doen. Wanneer een voorstel, in de Ständetafel gedaan, daarna ook bij de Magnaten wordt aangenomen, zendt de Palatijn dit, na eene voorafgaande sessio mixta, naar den koning, die alsdan dat voorstel óf goedkeurt, óf zijn absoluut regt van veto uitoefenende, hetzelve van de hand wijst. Intusschen mogen de Stände zich niet met eigene voorstellen bezig houden, voor en aleer zij op die, door den koning gedaan, beraadslaagd hebben. De Magnatentafel onderzoekt slechts de voorstellen, welke haar door de Ständetafel worden toegezonden. Alleen de Magnaten, die over een voorstel het woord voeren, nemen deel aan de stemming, of liever, komen in aanmerking bij het opmaken van het besluit der vergadering. Tot eene eigenlijke stemming toch komt het bij de Magnaten nooit: ieder, die wil, zegt het zijne, en het gevoelen, door de meerderheid der sprekers verdedigd, is het gevoelen van de meerderheid der Tafel. Zijn de drie deelen der wetgevende magt het omtrent een voorstel eens geworden, zoo krijgt het kracht van wet, en heet eene Rijksbeslissing (Reichsschlusz). Bij het eind van den rijksdag worden alle de genomene beslissingen verzameld, en gaan dan onder den collectieven naam van Rijksdecreet door. In beide kamers spreken de leden van hunne plaats en staande, met uitzondering, in de Magnatentafel, van den Palatijn, den Prins-primaat en de bisschoppen, tevens kardinalen zijnde, welke het regt hebben, zittende het woord te voeren. Terwijl de Magnatentafel bestemd is voor de twee hoogste standen des volks, de hooge geestelijkheid der Katholijken en Grieken en de orde der Magnaten, is de Ständetafel zamengesteld uit de twee lagere standen, namelijk: de afgevaardigden der Comitaten, of liever van den adel der Comitaten, en de vertegenwoordigers der koninklijke vrijsteden, welke met den adel geacht worden gelijk te staan, en de mindere geestelijkheid, de afgevaardigden der Domkapittels, en de met Beneficia begiftigde abten en proosten. Hierbij komen nog de plaatsvervangers van afwezende Prelaten en Magnaten, en weduwen der laatsten, die, zelve niet in de Magnatentafel verschijnende, hunne vertegenwoordigers zenden naar de Ständetafel - eene anomalie, die tot vele misbruiken kan aanleiding geven, en door de vrijzinnige Hongaren onder hunne ergste gravamina wordt gerangschikt. Ook hebben hier zitting | |
[pagina 119]
| |
twee afgevaardigden uit het koningrijk Croatië, en twee van ieder der gepriviligieerde distrikten, namelijk dat der Jazygen en Cumanen, der zes Haiduckensteden, van het zeedistrict en van den Turopolyer adel. Intusschen valt op te merken, dat niet alle leden der Ständetafel eene beslissende stem hebben; - slechts met de Comitaten en de afgevaardigden van Croatië is dit het geval, terwijl de overige leden, onder welke ook de geestelijken, slechts eene raadgevende stem hebben. Ieder Comitat, waarvan het getal 52 bedraagt, zendt twee afgevaardigden, en heeft ééne stem. De gansche magt der Stände berust alzoo uitsluitend bij de Comitaten, zonder dat er eenige invloed bij de Ständetafel aanwezig is, welke tegen dezen opweegt. Doch het voornemen bestaat, om aan de drie en vijftig vrijsteden ook eene beslissende stem toe te kennen, een regt, dat haar naar alle billijkheid toekomt, en hetwelk zij wel voornamelijk aan de regering zullen te danken hebben, welker invloed op dezelve altijd groot is geweest, en nog is, en die niet ongaarne ook op de Ständen meer zoude werken. De afgevaardigden eens Comitats zijn, zoo als ik boven reeds deed opmerken, verpligt, zich in het stemmen te houden aan den last, hun door hunne Committenten gegeven, hetgeen intusschen niet belet, dat hij, die in dezen zin als lasthebber stemmen moet, in eenen anderen zin soms spreekt, in het slot zijner rede alsdan te kennen gevende, dat het gesprokene zijn persoonlijk gevoelen is, maar dat hij bij de stemming een ander gevoelen zal moeten aankleven. Deze omstandigheid alleen is reeds genoeg, om het verkeerde der ruggespraak tusschen afgevaardigde en committent te doen zien. In Hongarije evenwel scheen men de zaak anders te begrijpen, en vrij veel met die manier van stemmen op te hebben. De rijksdag wordt alle drie jaren te zamengeroepen, en moet ten minste twee maanden bij elkander blijven, een voorschrift, dat, voor sommige gevallen nuttig, in den regel, even als eene dergelijke bepaling in onze staatswet, vrij overbodig is, daar er meer voorbeelden zijn, dat de rijksdag jaren, dan dat hij maanden verzameld zij. Alleen hij, die van adel is, heeft het regt op de Generale-Congregatiën der Comitaten te verschijnen, aldaar het kiesregt uit te oefenen, en alle voorkomende zaken te behandelen. Men vorme zich evenwel uit dit gezegde geene verkeerde denkbeelden; men denke zich daarom geen kieskollegie in den meest- | |
[pagina 120]
| |
mogelijk engen zin, en uit slechts weinige leden zamengesteld. Het getal edellieden toch is hier uitgebreid, zoo als nergens andersGa naar voetnoot(1), een gevolg van de kwistigheid van maria theresa, die geheele benden Hongaarsche soldaten, welke hun leven voor haar behoud hadden veil gehad, door uitdeelingen van land verrijkte, en hen te gelijker tijd in den adel opnam; en het zijn voor een groot gedeelte deze onbeschaafde, ja, dikwerf geheel verarmde zonen dier krijgslieden, welke het kieskollegie vormen, dat op gezette tijden in de hoofdplaatsen der Comitaten te zamenkomt, om zijne vertegenwoordigers naar den rijksdag te zenden. De gezeten en rijke burger daarentegen zal dit alles aanzien en geen stemgeregtigde worden, ten zij hij zich voor eene vette som gelds eenen adellijken titel koope! Het is op deze Generale-Congregatiën der Comitaten, dat de afgevaardigden voor den rijksdag gekozen, en mot volmagten benevens de noodige iustructiën voorzien worden. De aldus gekozene afgevaardigden hebben een vast daggeld, dat door de belastingschuldigen wordt bekostigd, terwijl de stad, waar de zittingen van den rijksdag plaats hebben, gewoonlijk Presburg, (hoewel dezelve thans waarschijnlijk naar Ofen zal worden overgebragt) voor derzelver kostelooze huisvesting zorgt, tot groot ongerijf der inwoners, die alsdan gedeeltelijk of geheel hunne huizen moeten ontruimen. Doch deze inkwartiering bij bijzondere personen is reeds afgeschaft, naar ik meen, of zal althans binnen kort komen te verballen. Nog slechts weinige jaren geleden, gebruikte de nationale rijksdag bij zijne beraadslagingen eene vreemde, doode taal. Eerst in 1836 gaf de regering aan de gedane voorstellen der Ständetafel toe, en werd de Latijnsche taal met de Hongaarsche verwisseld, onder beding evenwel, dat de afgevaardigden van Croatië, welke de taal der Magyaren niet magtig zijn, de Latijnsche voortdurend zouden mogen gebruiken. Intusschen is dit aan de ijverige aanhangers der nationaliteit niet genoeg. Steeds dringen zij er op aan, dat ook van de zijde der regering het Latijn geheel achterwege worde gelaten en op den 20sten Junij, 1843, werd er besloten, dat voortaan ook de Croatische afgevaardigden zich van het Hongaarsch zouden bedienen. Dezen hebben zich tot den koning gewend, en men was met ongeduld het besluit der regering dienaangaande wachtendeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 121]
| |
Te Presburg aangekomen, was mijne eerste vraag, of de rijksdag bijeen was, waaromtrent men ons te Pesth in twijfel had gebragt. Het antwoord was slechts gedeeltelijk voldoende. De Magnatentafel was, helaas! voor eenigen tijd gescheiden, doch de Ständetafel, zeide mij onze roodwangige waard, die vergadert te 10 ure. Wij gebruikten onzen nog overigen tijd, om Presburg een weinig op te nemen. Al dadelijk bragt men ons bij den Königsberg, waar de koning, na in de hoofdkerk gekroond te zijn, heenrijdt, en daar gekomen, met het ontbloote zwaard van den heiligen stephanus naar de vier hoeken der wereld zwaait, ten teeken, dat hij bereid is zijn koningrijk te verdedigen tegen iederen vijand, van welken kant hij kome. De krooning geschiedt in tegenwoordigheid van den rijksdag, en moet binnen de eerste zes maanden na de troonsbeklimming plaats vinden. Eerst na die plegtigheid heeft de koning de magt privilegiën te verleenen. De eed, door den koning af te leggen, is tweeledig: het juramentum de justitia et pace, waarbij hij handhaving van het regt, bescherming van allen, in het bijzonder van de kerk belooft, - en de zoogenaamde decretal-eed, waarbij hij de instandhouding van de tegenwoordige inrigting des rijks en van de vrijheden der Ständen bezweert. Reeds den dag vóór de krooning wordt door den hofkanselier het zoogenaamde kroonings- of Inauguraldiploma aanden rijksdag overgeleverd, houdende bevestiging der vrijheden van het land. 's Konings beloften, in dit staatsstuk begrepen, komen hoofdzakelijk hierop neder: dat hij Hongarije bij zijne privilegiën, wetten en grondwettelijke inrigting zal bewaren; dat hij de grenzen des rijks | |
[pagina 122]
| |
niet zal verminderen, en de landstreken, welke eens aan Hongarije mogten hebben toebehoord, en later haar door vijandelijk geweld ontrukt zijn, bij voorkomende gelegenheid weder in het koningrijk zal inlijven; dat de rijkskroon in het koningrijk zal bewaard blijven; dat, bij ontstentenis van afkomelingen van karel VI, joseph I en leopold I, het kiezen eens nieuwen konings weder aan den rijksdag komen zalGa naar voetnoot(1), en eindelijk, dat ieder opvolger zich binnen zes maanden na de troonsbeklimming zal laten kroonen en den eed afleggen. De stad zelve levert zoo te zeggen niets op; zij is oud en leelijk gebouwd. Haar grootste sieraad is het oude paleis op den Schloszberg, dat zoo veel tot de schilderachtige ligging van Presburg, welke ons in het voorbijvaren zoo zeer getroffen had, bijbrengt. Het is intusschen niet meer dan het overblijfsel van vroegere grootheid, eene ruïne, slechts met moeite gered uit den brand, dien in 1811 de moedwilligheid der soldaten, welke in hetzelve gelegerd waren, ontstak. De moeijelijke klim naar den Schloszberg wordt ruimschoots beloond door het overheerlijke gezigt, dat den vermoeiden bezoeker daar wacht. Ter regter- en ter linkerzijde heeft men, zoo verre het oog reikt, den in vele armen verdeelden Donau, met stoom- en andere vaartuigen beladen, - aan den voet des bergs, de stad, die, zoo als meer gebeurt, in de verte zich beter voordoet dan van nabij, en de druk bezochte schipbrug, welke aan den overkant bij den fraai aangelegden Augarten eindigt. Die zwijgende, door de vlam zwart gebrande en bouwvallige steenmassa had iets indrukwekkends, en vormde, naar mij dacht, eene treffende tegenstelling tegenover het landschap, zoo vol leven en bloei, dat voor ons openlag. Doch het uur naderde, dat de rijksdag zoude bijeenkomen, en na nog eenen vlugtigen blik op al het ons omringende geworpen te hebben, daalden wij weder af, en begaven wij ons naar het Landhaus, de plaats, waar de Ständetafel hare zittingen houdt. Met schrik ontwaarden wij, op de tribune gekomen, dat dezelve reeds vol belangstellend publiek was, en eene goede plaats niet ligt te bekomen zoude zijn. Intusschen, na een weinig dringen en duwen, na van tijd tot tijd vrij onzacht met de ellebogen onzer buren in aanraking te zijn gekomen, en ook hun de hardheid onzer Hollandsche ledematen te hebben doen | |
[pagina 123]
| |
ondervinden, kwamen wij eindelijk daar, waar wij wenschten, en erlangden een onbelemmerd uitzigt over het belangrijke schouwspel, dat nu nog mij zoo levendig voor den geest staat. Reeds hadden zich verschillende groepen in de zaal gevormd, waar de vertegenwoordigers onder elkander in een druk gesprek waren gewikkeld. Anderen, de meest bejaarden vooral, zaten reeds op hunne plaats, - de overigen kwamen allengskens, alleen of gezamenlijk, binnen, zonder zich in het minst te storen aan het vriendschappelijk Halljuk! Halljuk!, dat den liberalen, der geestelijkheid vijandigen vertegenwoordiger, met donderend geraas van den kant der tribunes begroette, noch aan het hatelijke st! st! st! st!, dat, uit ontelbare monden voortkomende, de conservatieven, en met name de geestelijkheid, ontving. De zaal zelve is doodeenvoudig ingerigt. Men verbeelde zich een langwerpig vierkant gebouw, aan beide zijden door twee rijen vensters verlicht, terwijl de tribune de geheele zaal door langs den muur loopt. Beneden is dezelve even eenvoudig. Geen troon of eenig emblema van koning of koninklijke waardigheid, niets dan tafels en zitplaatsen, met groen laken bekleed, en een verheven zetel voor den voorzitter. Naast dezen, welke de Personalis praesentiae regiae locum tenens genoemd wordt, aan zijne regterhand, zitten de leden van het koninklijk geregtshof te Pesth, waarvan hij zelf, zoo als ik reeds elders zeide, voorzitter is; - op deze volgen de twee afgevaardigden van Croatië, die van de Cumanen en Jazygen, en van de zes Haiduckensteden. Aan de linkerzijde des presidents waren de Abten en Proosten gezeten. De overige leden der vergadering, namelijk de afgevaardigden van de Comitaten en Vrijsteden, benevens de plaatsvervangers der in de Magnatentafel niet verschijnende Prelaten en Magnaten, waren door eene balustrade van de bovengenoemde afgescheiden, en besloegen de grootste ruimte der zaal. Buiten de enceinte der vergadering, maar in de zaal, zaten ter weêrszijde eene menigte jonge lieden, met sabels op zijde (een vereischte om beneden te worden toegelaten), welke, onder den naam van Juraten, door de verschillende Comitaten naar Presburg gezonden worden, om de vergaderingen bij te wonen, en zich zoo doende met de staatkunde van hun land bekend te maken. Zij bragten niet weinig bij tot, en leidden als ware het de tribunes in de levendige teekenen van goed of afkeuring, welke deze zich veroorloofden. Een vreemd schouwspel, voorwaar! voor hem, die aan onze deftige en zoo eentoonige volksvertegenwoordiging gewend is. | |
[pagina 124]
| |
Vreemd voorzeker! die vergadering van krijgshaftige, gebaarde en gesnorde mannen, in nationalen tooi gedost; die met lissen en sieraden pronkende kleederen; die lange sleepsabels en rinkinkende sporen, welke zoo wonderlijk door de zaal des vredes klinken; die met hermelijn omzoomde kalpack's, met de zwierige reigersveder bezet, welke onder den bezorgden staatsman den driftigen liefhebber der jagt verraadt - en dan de geestelijkheid! die eerwaardige grijsaard, in zijn zwart met karmozijnrood omzoomd kleed gehuld, welke naast den jeugdigen geestelijke zit, met dat sprekende, verstandige gelaat, wiens donkere trekken als het ware nog donkerder worden door het geheel witte overkleed, dat hem bedekt. Vreemd voorwaar, vreemder, dan men ze zich denken kan, is die bontkleurige menigte, half geestelijk, half burgerlijk, half militair, waar de ouderdom zich door eene krachtige gezondheid, de jeugd door schoone mannelijke gelaatstrekken kenschetst. De zaak aan de orde van den dag waren de gemengde huwelijken, welke ook hier een appel der tweedragt schijnen uit te maken. Er werd door verschillende leden met veel kracht en gemakkelijkheid gesproken. Een ieder sprak voor de vuist - geen redenaar haalde papieren of langwijlige schrifturen uit den zak - de eene gaf zijn gevoelen, de andere antwoordde met levendigheid, een derde bragt een nieuw argument bij. Ook twee geestelijken spraken met veel vlugheid over het onderwerp, dat hunner orde zoo naauw aan het harte ligt. Geen verdoovend gesis of geschreeuw deed hen hunne bedaardheid verliezen; hun vast gemoed konden geene hartstogtelijke toehoorders doen wankelen. Maar hevig werden zij door hunne tegenpartij aangevallen; hevig werden zij bestreden door den welsprekenden clauzal; met bijtende scherts werden zij vervolgd door den Katholijken beöthy, dien door de tribunes zoo geliefden voorvechter van vrijheid in staatkunde en godsdienst, dien dapperen kamper voor het Protestantismus; met klem van woorden werden zij wederom verdedigd door baloczy, eenen der bekwaamste sprekers van de behoudende partij. Nog verscheidene andere welsprekende redenaars stondén er na dezen op; - verscheidene, die, het was duidelijk, hetgeen zij van de natuur hadden ontvangen, door oefening hadden beschaafd, - verscheidene spraken er, die aan cicero's woorden: Accedat oportet actio varia, vehemens, plena animi, plena spiritus, plena doloris, plena veritatis... met welgevallen deden herdenken. Doch een onophoudelijk geschreeuw van de tribunes en der Juraten | |
[pagina 125]
| |
maakte het der geestelijkheid en conservatieven dikwerf bijna onmogelijk voort te gaan. Een der sprekers van die partij, het was een krachtig man, groot van gestalte, blond en van een krijgshaftig uiterlijk, verloor eindelijk zijn geduld, en plotseling in zijne rede ophoudende, rigtte hij zich, bleek van toorn, tot de tribunes, en het geweldige geraas met zijne donderende stem overmeesterende, riep hij in onbeschrijfelijken hartstogt uit, dat hij zich om niemands gevoelen bekreunde, dat hij in alles en tegen allen zijnen gang zoude gaan. En inderdaad, het was een onbetamelijk geweld. Had horatius in onze dagen geleefd, het is hier, dat hij zijnen aristocratitischen uitval, zijn: der onrustige tribunes naar het hoofd zou hebben geslingerd. Doch ook zijne dichterlijke stem, vrees ik, zou niet verstaan zijn. De voorzitter, te midden dier onstuimige zee van tegen elkander indruischende gevoelens, bleef kalm en bedaard, een' ieder op zijne beurt het woord verleenende, de orde handhavende (het tusschenkomen der tribunes is eene door gebruik gewettigde zaak), en, zoo als zijne betrekking medebrengt, telkens, wanneer een lid der oppositie gesproken had, zijne gronden wederleggende. Dat zijn ambt geene sinecure is, zal ik niet behoeven aan te toonen. Over het algemeen geloof ik veilig te kunnen zeggen, dat in geheel het overige Europa er slechts weinig wetgevende ligchamen zullen gevonden worden, zoo rijk aan welsprekende redenaars, en dat er geen zal kunnen worden opgenoemd, waarvan de beraadslagingen zoo hevig, zoo onstuimig worden gevoerd. Het gemis van bezadigdheid bij de discussiën, de kennelijke hartstogtelijkheid der sprekers, het ongehoorde tusschenkomen der tribunes en juraten, de vele zaden van tweedragt en afgunst, welke zich vertoonden - dit alles leverde een schouwspel op, voor welks beschrijving mij de krachten ontbreken, en dat mij onwillekeurig deed gedenken aan de tijden der Fransche omwenteling, aan de Convention Nationale, door mignet en thiers met zulke levendige kleuren gemaald. Voorwaar, een vreemd verschijnsel, op negen uren afstands van de hoofdstad der Oostenrijksche monarchij! - Niet ligt had ik de gelegenheid, om eene vergadering van den rijksdag bij te | |
[pagina 126]
| |
wonen, willen missen. Hij, die Hongarije bezoekt, zonder daar te zijn geweest, heeft het ligchaam gezien, maar zonder deszelfs ziel. Daar is het, waar men Hongarije's toestand nader inziet; daar is het, waar men begrijpt, wat men vroeger slechts zag. Eene partij van voortuitgang en verbetering, vol beschaving en talenten, maar dikwerf weggesleept door Fransch en Engelsch radicalismus, - tegenover haar de ultramontaansche begrippen eener heerschzuchtige geestelijkheid, geruggesteund door eenen kleinen, maar digten drom van ultramonarchalen, voor welke de regering hare geneigdheid niet altijd even wijs verbergt, - en dan de niet vertegenwoordigde burgerstand en de ruwe, onder het juk zijns meesters nog gebukt gaande, boer. Wat de Hongaar, ingenomen met voorvaderlijke instellingen, u ook zegge, - wat de oppervlakkige of vooringenomen vreemdeling ook ter nederschrijve, de toestand van Hongarije is niet gelukkig; hare toekomst is donker. Maar het land is rijk en voor groote ontwikkeling vatbaar; het volk is sterk, de geest is koen, en is de vertegenwoordiging wijs, de regering vast, maar toegevend, waar zij het vermag, zoo zal, met al deze hulpmiddelen, de alvermogende tijd het goede werken. Den avond van dien zelfden dag waren wij in Weenen terug. |
|