| |
| |
| |
Mengelingen.
Het Schrikkeljaar.
I.
De zomer schitterde in alle pracht over een bevallig land schap in het kleine graafschap Huntingdon, en maakte het lommerrijke park van Lipscombetot een alleraangenaamst toevlugtsoord tegen de krachtige werking der stralen van eene Julijzon, van hetwelk twee jongelingen geenszins verzuimden, zich een welkom gebruik te veroorloven. Zij genoten al de weelde van de verkwikkende schaduw der digte, wijduitgestrekte takken van het trotsche geboomte, hetwelk in een Engelsch park zoo bevallig met groene, opene plekken afwisselt, en telkens de meeste verscheidenheid van vergezigten oplevert. Een vrij, ongedwongen, vriendschappelijk gesprek verhoogde bij hen de genoegens, welke zulk eene plaats, op zulk eenen prachtigen dag, ook aan éénen enkelen wandelaar kon schenken, doch die hunne hoogste waarde ontegenzeggelijk van het gezelschap eens vriends ontleenen.
En onze jonge lieden waren vrienden, tijdgenooten op de akademische loopbaan; reginald darcy, de oudste, was huisgenoot van Mr. sherwood, den rijken eigenaar van Lipscombe-park; de andere, charles griffith, bragt eenige dagen bij zijnen voormaligen makker, op dit aangename landgoed, door. Den ganschen morgen hadden zij besteed, met zich in het park te vermeijen, kleine reisjes van het eene groepje boomen naar het andere te doen, en vooral niet meer van de zonnige, opene ruimte af te leggen, dan vereischt werd, om aan de koelte nieuwe bekoring, om der rust fijneren wellust te schenken.
‘Ik bid u, let toch eens op,’ zeide darcy eensklaps na eene
| |
| |
poos zwijgens, zonder op eenig verband te letten tusschen het pas behandelde onderwerp en de zeer wijsgeerige opmerking, welke hij thans met alle deftigheid voornemens was te uiten; ‘ik bid u, let eens op, hoe de vrouwen in onze tegenwoordige maatschappij in alle opzigten de bovenhand hebben.’ De elleboog, zeer nadenkend gekromd onder het hoofd, en eene soort van zucht, diep uit den boezem geloosd, zetteden dezer kernachtige uitspraak niet weinig nadruk bij. ‘Elke kunst behoort haar, is haar ter dienste bereid; dichtkunst, muzijk, schilderkunst, in het kort, alle hebben geen ander onderwerp dan de vrouwen. Hare lieftalligheid, hare overmagt op ons, geeft stof voor elken zang, komt uit in elk kunstvoortbrengsel. Poëten dweepten wel altijd met het vrouwelijk schoon, maar toch nooit zoo als nu; niet alleen moeten wij ons aan de heerschappij der zinnen onderwerpen, maar zelfs onze geest, de geest van den man, met al zijne diepte en hoogte, is niet anders dan de dienstvaardige dienaar van een zacht oog, van een lief kopje! De muzijk, vol hartstogt als zij is, drukt in hare toonen slechts liefde uit, en zoolang de snaren trillen, laten wij ons buiten ons zelve vervoeren, al blijft de gewaarwording een weinig zwevend en onbestemd, en al eindigt de liefdekoorts, als de laatste akkoorden wegsterven. De schilder? welke andere verrukking kent hij, dan die de schoonheid der vrouwen opwekt? Altijd houden wij ons oog op het bloeijende gelaat gevestigd, dat ons van zijn doek toelacht; zien mogen wij, - de sluijer eens opgeligt, valt nooit weder; maar ongestraft zien, staat ons niet vrij; buigen onze knieën zich reeds niet half onvrijwillig, bij het vaarwel zeggen van het betooverend schaduwbeeld? De beeldhouwer? Als hij het zuivere marmer wil bezielen, mag hij dan zelfs het gewijde schoon van venus zelve niet ontdekken? Waarlijk, elke kunst is der vrouwen! Ga naar den schouwburg, treurspel, blijspel, opera, ballet, alles,
alles leeft alleen door de vrouwen. Sluit u te huis op met een dichtstuk of verhaal; zie, beminnen en bemind te worden door een lief schepseltje, is alles, wat deze wereld met den naam van geluk wil en kan bestempelen. Het is te veel; men wordt overladen; eene zoo ongevergde, nuttelooze belangstelling op te wekken, of liever te eischen, doet het hart wee, en krenkt het gemoed. Nergens kan men zijn oog, zijn oor, zijne verbeelding wenden, of men wordt gevleid, overheerscht, betooverd door de geheimzinnige kracht van die Sirene, welker woonplaats de geheele wereld is.’
| |
| |
‘En wat nog het ergste is,’ vervolgde onze diepzinnige filozoof, opgestaan, de eene hand op de zoden bank geleund, de andere oratorisch opgeheven, ‘wat het ergste is, deze plaats, welke de vrouw op het gebied der kunst inneemt, wijst nog slechts een afgeschaduwd beeld aan van hetgeen zij in de werkelijke wereld is! Goede Hemel! hoe is zij overal, altijd een wonder, die levende, ademende schoonheid! Weg met al uwe leenspreuken, dichterlijke verrukkingen, idealen, verdichte verhalen, vol gedroomde toestanden, en nooit gedachte omstandigheden; zie liever naar dit schoon, beminnelijk, beschaafd, vrouwelijk wezen, als gij het in de dagelijksche, meest gewone omstandigheden des levens ontmoet! De vrouw is letterlijk, en in goed proza daarenboven, het laatste en volmaaktste voortbrengsel der Natuur, waarin zich alles tot een geheel vereenigt, wat zij voortreffelijks wist te scheppen, wat de eeuwen als het puik der beschaafde menschheid konden vormen! De gansche wereld kan niets aantoonen, dat de vergelijking met de zwevende, aanvallige gestalte eener maagd, die bijna tot vrouw is ontloken, kan doorstaan; gij kunt u zelfs niets meer volmaakt voorstellen; alle bekoorlijkheden, welke de verbeelding ooit aan godinnen, nimfen, engelen toeschreef, dartelen om de jeugdige maagd, die met luchtigen tred over het tapijt van eene zaal, al is het ook in onzen tijd, heentrippelt. Voorwaar, de Heiden zelfs, hoe vroom hij ook wezen mogt, zoude nog veeleer de schendige hand aan het vereerde beeld zijner Godinne geslagen hebben, dan dat één enkel onzer, die maar een weinig beschaafd is, zich zoude verstouten, die lieve gestalte met eenige ruwheid te bejegenen. Een Chartist, een heethoofd, uit de dagen van cromwell, mogt het zich vermeten, het zoude hem toch leed doen; hij werd vast een slagtoffer van zijne eigene grondstellingen. Waarlijk, wij zijn niets dan slaven van dit tooverbeeld!’
‘Welnu, kom aan!’ sprak zijn medgezel, die met alle bedaardheid had toegeluisterd, terwijl hij eenige in het wild opgeschotene bloemen uiteen rafelde, die hij des morgens geplukt had; ‘wat moet al dat fraais beteekenen? Och, immers de aloude historie van liefde en huwelijk?’
‘Liefde, ja, helaas! waar geene mogelijkheid van een huwelijk bestaat,’ hernam darcy, opgevlogen, en met rasse schreden ongeduldig op en neder getreden. ‘Hoe dikwerf klopt het gevoelige hart slechts daarom te heviger, om des te killer den indruk te ondervinden van de verstijvende gedachte:
| |
| |
Armoede! Deze prangt den boezem als met eene ijzeren boei! En deze liefde, verfijnd, gesterkt, gevoed door onze tegenwoordige maatschappelijke beschaving, stuit af op dat harde, wreede kwaad, dat bij de toenemende verfijning ook toeneemt, de armoede, fatsoenlijke armoede! o Het is iets verschrikkelijks, die weledelgeborene, welopgevoede armoede! Er is eene armoede, die, hoe afzigtelijk ook, toch als het ware vereelt is tegen alle grieven, en eene zorgeloosheid voedt, die met graagte de raauwe brokken van genot verslindt, door elken dag of ieder uur als toegeworpen. Die armoede is verdragelijk; maar de andere knaagt juist aan gestellen, welker zenuwen, bij de fijnste aandoeningen van geluk of onheil, trillen. Hier bestaat geene gevoelloosheid; hier zijn geene oogenblikken voor ras voldaan, onnadenkend gesmaakt genot, zonder stof voor herinnering of berouw, hetwelk, bij telkens herhalen, eindelijk een groot gedeelte des levens opvult: maar het hart vraagt onophoudelijk een wezenlijk, duurzaam geluk, hetwelk telkens wordt geweigerd. Deze armoede verscherpt juist het gevoel voor hare kwellingen. Hij, die nooit heeft bemind, of bemind werd; wiens hart ten speelbal eener breidellooze verbeelding verstrekte, gevoelt toch eenen hartstogt, ondervindt toch eene kwelling, die misschien de gewaande wezenlijkheid verre overtreft van hetgeen het dagelijksch leven hem voorspiegelt, en toch weigert. Neen, er is ter wereld niets, dat verschrikkelijker is dan die eeuwige, elk oogenblik op nieuw uitgesprokene scheiding tusschen het hart en deszelfs edelste aandoeningen. En nu, hebt gij het wel opgemerkt?...... Die ellende gaat in de wereld nog door voor eene gemakkelijke onverschilligheid; plooit haar gelaat tot eenen glimlach; laat zich uitlagchen, en matigt zich zelfs soms den toon van spot aan! o Die armoede, die wel gekleed gaat, warm gehuisd is, en met hare eigene kwalen lacht! waarachtig, ik liet mij veel liever radbraken, of in eene gevangenis
doodhongeren!’
‘Maar, mijn beste jongen!’ riep griffith, door deze steeds toenemende opgewondenheid van zijnen vriend in zijne bedaarde bezigheid gestoord; ‘wat scheelt er toch aan? Heeft de dochter van onzen waardigen gastheer, emilia sherwood, de nimf, welke deze bosschen bewoont, de aanleiding gegeven tot deze wonderbaarlijke redenering, tot deze fraaije uitweiding over de alomtegenwoordigheid der vrouwen, die ik waarlijk nooit eerder had gedroomd, en over de rampzaligheid van
| |
| |
een aardig inkomen voor een jong vrijer, waarvan ik volstrekt niets begrijp? Nu, het zij hoe het wil, het zoude moeijelijk zijn ergens een beter toonbeeld van die zoo vreesselijk betooverende sekse te vinden.’
‘Och!’ viel darcy hem in de reden, ‘wat is de erfdochter van Lipscombe-park voor mij? - Een meisje, dat zich verbinden kan met de edelste en rijkste geslachten van het koningrijk, - voor mij, armen dwaas, die juist zoo veel van eene fatsoenlijke kleeding bezit, als toereikend is, om een ongelukskind voor openbare schande te bedekken? Kan men dan nooit eene algemeene aanmerking over het meest algemeene onderwerp maken, zonder zich aan eene persoonlijke toespeling bloot te stellen? Ik had u waarlijk te knap geoordeeld, griffith! voor zulk eene malle en afgezaagde manier van toepassen.’
‘Ei, ei! word maar niet boos.’
‘Ik ben het al. Er is iets hatelijks in dat algemeen, verve lend gesnap; en dan nog zelfs, al is het in scherts, te durven vermoeden, dat ik mijne plaatsing in dit huisgezin te mijnen voordeele wilde aanwenden, om aan Miss sherwood bespottelijke voorslagen te doen! Ik verklaar u. griffith! nooit spreek ik weder met u, of met iemand ter wereld, over zulk een onderwerp; maar zulke ligtzinnige taal moet men aanhooren, en goedkeuren daarenboven, in het gezelschap van saletjonkers!’
‘Hoe het dan ook zij,’ merkte griffith aan, ‘sta mij ten minsten toe te zeggen, dat ik Miss sherwood bewonder, en dat ik het zonde en schande zoude rekenen, indien een meisje, zoo schoon en verstandig, in de handen van dien dommen baron moest vallen, die zich nu verstout haar aan boord te klampen, dat verwaande dwaashoofd, Sir frederik beaumantle!’
‘Sir frederik beaumantle!’ hernam darcy op eenen eenigzins bitter spottenden toon, ‘mag wezen wat hij wil, en wat gij van hem maakt; maar hij is toch rijk, zeer rijk, en ik wed waar gij om wilt, hij zal het meisje krijgen. De oude heer sherwood houdt hem wel voor eenen dwaas, maar zijne uitgestrekte bezittingen zijn niet bezwaard, en dat doet de deur toe; hij zal het aanzoek des barons ondersteunen. Zijne dochter steekt wel telkens den draak met onzen edelman, en lacht om diens aanmatiging en ijdelheid; maar bij slot van rekening, zal zij toch den rijkaard huwen. De gewone loop der dingen brengt dat zoo mede; de wereld verwacht het niet anders; en is het niet veilig, verstandig, te doen, wat de wereld verwacht? Paar
| |
| |
rijkdom met rijkdom, zoo behoort het. Was ik iemand eenen goeden raad schuldig, dan verbinde hij zich toch nooit met eene vrouw, die veel rijker is dan hij zelf, zoodat hij zijne plaats in de maatschappij aan haar verschuldigd is. Wat zoude het baten, of gij al zegt, althans gevoelt, dat haar vermogen geenszins het doel van uw aanzoek was? Maak het, zoo als gij wilt, zij zal toch nooit vergeten, dat het goud, door haar gegeven, niet uwe verdienste is, maar dat het uwe schuld moet blijven.’
‘Maar welaan,’ sprak zijn vriend, ‘onze gastheer is zeer op zijn middagmaal gezet, en als wij met dezelfde haastige schreden onze terugreis aanvaarden, met welke wij hier naar toe gedwaald zijn, zullen wij niet veel tijds overhebben.’ Zoo gezegd, zoo gedaan; onze vrienden stonden op, om huiswaarts te keeren.
Onze lezers hebben, het spreekt van zelf, begrepen, dat reginald darcy, in weêrwil van zijn ontkennen, wezenlijk op emilia suerwood verliefd was. Inderdaad, het was vrij verre met hem gekomen, en hij had het uiterste bijna gewaagd; doch tot heden hield zijn trots gelijken tred met zijnen hartstogt. Darcy, reeds vroeg als wees overgebleven, en, volgens den wil zijns vaders, onder de voogdijschap van Mr. sherwood geplaatst, had op het landverblijf van dezen de gewone uitspanning in de vacantiedagen genomen, zoolang hij nog de scholen bezocht. Onlangs eerst was hij te Cambridge met veel eer en ruim verdienden lof gepromoveerd, en zocht nu verademing van langdurigen arbeid onder het gastvrije dak van zijnen voogd. Ouderdom en jicht dwongen den ouden heer, om meestal zijne kamer te houden, en zoo viel darcy de post te beurt, om emilia bij hare rijtoertjes, of op hare wandelingen, te vergezellen. Zij, die hij als kinderlijke speelnoot reeds zoo lang kende en hoogschatte, was ondertusschen tot eene jonge en beminnelijke maagd ontloken. Waartoe meer woorden gespild? Onze darcy ontging der betoovering niet; hoofd, hart, het was alles bezweken.
Maar nu het ergste.... Zij, de eenige dochter, de rijke erfgenaam van mijnheer; hij - arm, in vergelijking althans. Er had nooit een beter voogd voor hem kunnen komen, dan haar vader geweest was, en zoude hij dan nu voor die weldaden danken, door misschien zijne stoutste uitzigten te benevelen, en de grootsche verwachtingen te vernietigen? Voegde het hem zelven, een' persoon, die zich zelven gevoelde (en met regt), zich in de dubbelzinnige verhouding te plaatsen, in welke de
| |
| |
arme dinger naar de hand eener rijke erfdochter wel moet staan?
‘Wel noodigt hij mij,’ sprak hij dikwerf in zich zelven, ‘hier te blijven, en dringt mij week na week, maand op maand, omdat het denkbeeld der mogelijkheid niet eens bij hem opkomt, dat ik eenige plans omtrent zijne dochter zoude maken. En zij? Zij is zoo ongedwongen, zoo vrolijk, zoo lieftallig, ja bijna verzot op mijn bijzijn, omdat zij de mogelijkheid van zulk eene zaak, als een huwelijk, met den gespeel harer kindschheid, niet eens in de verte vermoedt. Voor mij bestaat er slechts ééne keuze: Zwijgen, eeuwig, eerbiedig zwijgen.’
Charles griffith had het waarlijk zoo mis niet, toen hij de moeijelijkheid betuigde, van een meer innemend beeld der alles overwinnende sekse te vinden, dan de dochter van hunnen gastheer. Het was echter niet zoo zeer de schoonheid van hare gestalte, hoe onberispelijk ook, niet het helder blaauw en het sprekend oog, niet de fijnheid van tint of de weelderige lokkenpracht, waarin de voornaamste tooverkracht bij emilia school. Deze lag veelmeer in de gelukkige vereeniging van een vrolijk, levendig gestel met edelaardige gevoelens, en een warm hart, hetwelk zij in alles deed uitkomen. Zij evenaarde in levendigheid en dartelheid de hinden in haar park; maar haar hart sloeg ook voor elk edel gevoel, voor iedere onbaatzuchtige daad, en wenschtet gij als dichter een oor, vatbaar voor verhevene en teedere toonen, gij zoudt het vinden bij die zelfde, zoo vrolijke en lachminnende emilia sherwood.
Arme darcy! hij mogt naast haar wandelen, zitten, over dit of dat spreken, gelukkig alleen door haar bijzijn, zalig in het genot der heerlijkste uren; maar geen woord, geen blik, mogt uitdrukken, hoe tevreden, hoe voldaan hij zich dan gevoelde! Hij wist met welk eene zware straf hij het heil dier gestolene uurtjes moest boeten; hij wist het, maar trotseerde het. En naar mijn eenvoudig begrip, had hij volmaakt gelijk. Laat den ongekenden, geheimen, minnaar, als ter sluik, volop in het genot zwelgen, dat de tegenwoordigheid, de glimlach, het vrolijke gesnap zijner aangebedene in stilte hem oplevert; naderhand zal dit hem juist eene aangename herinnering geven. Nu en dan, het is zoo, komt er wel een tijd van grievende boezemsmart; maar dat alles is nog beter dan altijd dezelfde te zijn, altijd in onverschilligheid te verstijven. Hij zal dan weten, dat een sterveling de balsemlucht kan inademen, welke het geluk
| |
| |
rondom zich verspreidt; hij zal het hart een weinig beter leeren kennen, dat in hem zwoegt.
Maar al die liefde - werd zij opgemerkt, beantwoord, door haar, die ze verwekte? Gelukkig, ja! Onze schrandere vriend mogt al denken, dat hij, bij het inslurpen van het zoete venijn, zijne zaak zoo netjes overlegde, dat niemand het bemerkte: het was vruchteloos gewaand. Men zoude ook wel in staat zijn, door eene deftige en ernstige plooi in het gelaat te trekken, de inwendige verrukking te verbergen, welke onzes ondanks uit oog en houding spreekt! Darcy's liefde was opgemerkt; hoe kon het anders, of de onvrijwillige, oogenblikkelijke blik van blijdschap moest haar verrassen, als zij hem op wandelingen vergezelde, of naast hem in het boekvertrek zat! Hij was een geleerde, een liefhebber van lezen en van boeken; maar wat werk hij ook in de hand mogt hebben, als zij binnentrad, gesloten werd het, weggelegd, vergeten! De vinger dacht er niet eens aan, de bladzijde herkenbaar te maken; het oog sloeg er geen' begeerigen, zijdelingschen blik meer in. Klonk hare stem op het grasperk of in den tuin; streelde haar lach, vrolijk en zoet, zijne ooren, dan sprong hij op, zonder zich te beraden, of hij zoude blijven of gaan, de trappen af, de tuinpaden door; hij liep, hij vloog, en eerst, als hij in hare nabijheid kwam, nam hij iets van de voegzame deftigheid aan, welke eenen oudere van jaren en eenen wijsgeer past, of poogde den schijn aan te nemen, als kwam hij daar bij toeval. Zijne liefde werd opgemerkt, en geenszins met onverschilligheid; maar wat kon het maagdelijn er aan doen, of iets van eene genegenheid laten blijken, voordat zij in behoorlijke vormen daarvan verwittigd was? Als een jonkman nu eenmaal besluit, hardnekkig te zwijgen, kan een meisje dan iets anders doen, dan hem aan zijn lot overlaten, en naar een' ander' luisteren, die misschien minder vurig bemint, maar ten minste weet zijne verliefdheid te openbaren?
| |
II.
Wij verlieten onze vrienden bij hunnen gang naar het heerenhuis, doch zullen nog vóór hen daar binnentreden, en de vrijheid nemen, onze lezers in de zaal binnen te leiden. In een ruim, koel vertrek, verfrischt door de lucht, welke door
| |
| |
de geopende vensters naar binnenstroomde, en door den geur der heerlijkste bloemen, op het vooruitstekend balkon, dat den hechten voorgevel van het deftig heerenhuis versierde, was emilia sherwood gezeten, echter geenszins alleen. Eene andere, jonge dame, julia danvers, eene harer vriendinnen, welke in den morgen een bezoek op Lipscombe-park aflegde, had zich nevens haar geplaatst bij de ronde tafel, waarop bloemvazen, boeken, schitterend van band en fraai als bloemen, prijkten. Het scheen of de jeugdige meisjes in een gewigtig onderzoek verdiept waren.
‘Ik kan u nooit genoeg danken,’ uitte Miss danvers, ‘voor uwe vriendelijkheid in het behandelen van deze zaak.’
‘Ei, wat? gij kunt al heel gaauw te veel danken,’ merkte emilia aan; ‘want ik heb aan niets ter wereld zulk eenen hekel, dan aan dankbetuigingen. En toch is er eene reden van dankbaarheid van uwen kant, die gij niet weet. Heb ik niet twee uren naar uw harteleed, zoo als gij het noemt, geluisterd, en u toch niets van mijne zielepijn gezegd? Wel, lieve! ik zou u haast benijden.’
Zoo! houdt gij het voor een zoo benijdenswaardig iets, eene dwaze, eigenbatige stiefmoeder te ontvlugten, om steelswijze zijn eigen goed regt te erlangen, op eene wijze, als men dat zelf verkiest?
‘Nu, dat is altijd goed regt, zijn' eigen' zin te hebben; verval maar niet in herhalingen! Gij hebt nu reeds uw regt, terwijl ik.....’
‘Welnu, wat is het?’
‘Julia! mijn schat, lach mij niet uit - ik heb eenen minnaar, die niet wil spreken. Ik heb er nog een', of liever, hij noemt zich zoo, die gesproken heeft, of, om beter te zeggen, wiens rijkdom gesproken heeft; maar ik vrees, niet zonder gevolg, met mijnen vader!’
‘En nu wilt gij den sprakeloozen den mond opensluiten, en den mond van den spreker stoppen?’
‘Geraden.’
‘Wie zijn zij? En, in de eerste plaats, opdat er eene behoorlijke opklimming zij, wie is hij, wiens mond gesloten dient te worden?’
‘Een baronet uit den omtrek, Sir frederik beaumantle! Een ijdeltuit, eene waanzieke, dwaze figuur. Het is eigenlijk jammer zoo vele woorden om hem te spillen, want, in goeden ernst, is hij toch niets dan ijdelheid. Al zijne deugden, al zijne gebreken, al zijne daden, goede kwade, onverschillige, zijn niets
| |
| |
dan ijdelheid! Hij prijst u uit ijdelheid, beleedigt u uit ijdelheid, bemint en haat u uit ijdelheid. Hij is ingebeeld op zijnen persoon, op zijnen rijkdom, op zijne geboorte, op zijne titels; ijdel op al wat hij heeft en al wat hij niet heeft. Hij legt zulk eene waarde op zijne ontelbare en alles overtreffende goede hoedanigheden, dat hij waarlijk niet in staat is geweest (totdat hij namelijk uwe gehoorzame dienaresse, mijn persoontje, zag) een voorwerp van onze sekse te vinden, aan wie hij, zonder gewetensbezwaar, eenen zoo grooten schat kon toevertrouwen, als zijne regterhand ongetwijfeld zal wegschenken. Dat was de eenige reden, en hij heeft het mij zelf gezegd,.... waarom hij zoo lang ongehuwd is gebleven. Want hij is eigenlijk al mooi op zijnen levensweg gevorderd, en begint te dalen; als ik mijn eigen oordeel in deze netelige vraag kan vertrouwen, dan dobbert hij zoo wat met horten en stooten, op en neêr, tusschen de veertig en vijf en veertig!’
‘Waarlijk, oud genoeg, om uw vader te wezen. Hoe durft hij wagen, een zoo speelziek, jong ding, als gij zijt, aan te slaan?’
‘Dat heb ik hem ook eens gevraagd, en wat denkt gij, dat hij antwoordde? Met eenen glimlach vol zelfvoldoening, sprak hij: ‘Wel, gij zult een volmaakt kort begrip van een huwelijk zijn; want ik heb in u vrouw en kind tegelijk.”’
‘De laffe gek! En toch, het is alsof gij in tijds gewaarschuwd wordt! - Verder, wie is hij, wiens mond geopend dient?’
‘Och - kom! Kunt gij dat niet gissen?’
‘Uw neef reginald, zoo als gij hem gewoonlijk noemt, ofschoon hij het niet is! Die geleerde boekworm?’
‘Dezelfde! Geloof mij, hij bemint mij tot in het diepst zijner ziel; maar dewijl zijn ondeugend nichtje eene rijke erfdochter is, meent hij niet beter te kunnen doen, dan zich trotsch aan te stellen, en mij - dank zij zijner goedertierenheid - aan dien rijken baronet over te laten. Daar hebt gij hem juist.’
Naauwelijks had zij gesproken, of darcy en griffith traden binnen.
‘Wij hebben,’ zeide emilia, na de gewone pligtplegingen, ‘de verdiensten van onzen goeden vriend, Sir frederik beaumantle, eens ter deeg opgenomen. Tot uw narigt, reginald! hij eet hier dezen middag, en tevens ook nog een ander heer, welken ik de eer zal hebben u voor te stellen, kapitein garland, een hooggeschat vriend, zoowel van mij als van Miss danvers.’
| |
| |
‘Het zij zoo als het wil,’ voegde griffith er bij, alleen om aan het gesprek deel te nemen, ‘die Sir frederik schijnt nog al zoo kwaad niet van inborst te zijn. Pas zag ik hem eens, of hij heeft mij beloofd al zijnen invloed te zullen aanwenden te mijnen profijte, wat ik ook mogt kiezen en onder welke vlag ook varen. Kies ik de geneeskunde, hij staat mij voor een half dozijn weduwen in, die altijd sukkelen, zonder ooit ziek te wezen, en terstond zich van mij zullen bedienen, als ik maar eerst M.D. vóór mijnen naam kan zetten. Dat is al veel, om nog niet eens van zekere geheimzinnige wenken te gewagen, welke hij mij gaf van eene voorstelling ten hove, en van den post, of liever het inkomen van Medicus Extraordinarius bij Hare Majesteit. En ik kan immers wel bouwen op de beloften van Sir frederik?’
‘Twijfelt gij daaraan nog?’ lachte emilia. ‘Gij kunt rekenen op de beloften van onzen Sir, want die kunnen nooit mis gaan, dewijl zij onuitputtelijk zijn!’
‘De dwaashoofd!’ zeide darcy met ongeduld, ‘alles kan ik hem vergeven, behalve die belagchelijke snoeverij van menschen te willen voorthelpen, die voorzeker zijne beloften met spot zouden afwijzen, zoo zij niet beleefder waren dan hij.’
‘Niet waar, reginald? Gij vergeeft aan Sir frederik alle feilen, ééne uitgezonderd?’ schertste emilia. ‘Jammer slechts, dat die feil alle dagen verandert. Laatst wildet gij hem alles vergeven, behalve de misselijke lofspraken, die hij gewoon is zijnen vrienden, zelfs in hun aangezigt, op te disschen. Gij, Mr. griffith! moet weten, dat Sir frederik al een zeer onbekrompen en rekkelijk handelaar is in deze soort van waar, die men lof noemt. Hij zal iemand eene gansche vracht vol pligtplegingen toezenden, ofschoon deze hem de mate slechts ten halve gevuld wedergeeft. Ja, al komen er slechts eenige kersen in het gevlochten mandje terug, dan is hij niet geheel onvoldaan over deze erkenning zijner gave van vruchten.’
‘Hij weet zeer wel,’ zeide darcy, ‘dat zijne giften vodderijen zijn, en evenwel vleit hij zich, dat de munt, waarmede men hem betaalt, echt is. En toch handelt Sir frederik misschien nog met meer billijkheid, dan gij u mogelijk verbeeldt. Als hij eenen vriend in een gezelschap hoogelijk prijst, dan neemt hij al dien lof weder terug in het eerste en beste gezelschap, waar hij vervolgens komt.’
| |
| |
‘Desniettegenstaande straalt zijne beminnelijkheid in alles door, wat hij zegt of doet, want hij lastert eenen afwezigen vriend slechts, om de eigenliefde van diegenen te streelen, die tegenwoordig zijn.’
De deur ging juist open, toen emilia dezen genadeslag aan het karakter van den baronet gaf; Sir frederik beaumantle, en kort daarop ook kapitein garland, werden aangediend.
Emilia ontving den kapitein met alle hartelijkheid van eene oude kennis, tot niet geringe verbazing van darcy, die niets van zulk eene naauwe gemeenzaamheid tusschen hen beide vermoedde. Ter andere zijde stelde zij den baronet op die koude, veelbeteekenende wijze aan Miss danvers voor, welke eigenlijk zeggen wil, dat de wederzijdsche voorgestelden alle respect voor elkander mogen hebben.
‘Gij zijt een te goed kenner van adellijke wapens, Sir!’ zeide zij, ‘dan dat gij het geslacht danvers uit Dorsetshire niet zoudt kennen.’
‘Het zal mij tot eene bijzondere eer verstrekken,’ hervatte de baronet, ‘met Miss danvers kennis te mogen maken.’
‘Zij is op mijn arm kasteel gekomen,’ vervolgde emilia, ‘even als de ongelukkige prinses in de Faery Queen, zoodat ik naar eenen roodkruisigen kampioen moet omzien, die als moedig ridder hare partij trekt, en de verongelijking, haar aangedaan, wreekt.’
‘Het is niet voor de eerste maal,’ sprak nu Miss danvers, ‘dat ik het pleizier heb, den naam van Sir frederik beaumantle te hooren.’
‘Dat kon wel zijn, doch ik durf het niet zeggen,’ antwoordde de gevleide edelman. ‘Mijn naam, dat mag ik verklaren, is van historische merkwaardigheid. Hebt gij, Miss danvers! ooit een boek gelezen, getiteld: De geschiedenis van het graafschap Huntingdon? Daarin zoudt gij vele belangrijke bijzonderheden kunnen vinden aangaande het geslacht beaumantle, en inzonderheid eene anekdote, die, mag ik zeggen, aan de archieven van onze familie is ontleend, en die een nieuw licht op de regering en op het karakter van karel II werpt. Waarlijk, die geschiedenis van het graafschap Huntingdon is een belangrijk wèl geschreven boek, opgesteld door eene mijner kennissen, een' man van genie en zedigheid; ik heb hem met genoegen mijnen bijstand verleend, hoe gering dan ook, bij het vervaardigen van gezegd werk. Misschien staat mijn naam wel in de voorrede. Ik had mogelijk wel eene betere plaats hiervoor kunnen bedingen; maar het voegt personen van mij- | |
| |
nen rang, meer de begunstigers, dan de mededingers van letterkundigen te wezen!’
‘En dat is ook wel het verstandigste, dat zij doen kunnen, zoude ik denken,’ zeide Miss danvers droogjes. ‘Maar welke anekdote bedoeldet gij?’
‘Een mijner voorvaders; doch ik vrees,’ hervatte de baronet, eenen verzoekenden blik op emilia slaande, ‘dat er hier eenigen zijn, die het reeds gelezen, of van mij gehoord hebben.’
‘Welnu, ga slechts voort!’ zeide emilia.
‘Een mijner voorvaderen,’ vervolgde Sir frederik, ‘ten hove voorgesteld aan karel II, kort na zijne herstelling op den troon, trok de aandacht van dien vrolijken vorst en zijne vernuftige hovelingen, door de verouderde snede van zijnen mantel. ‘Beaumantle! beaumantle!” sprak de koning, ‘wie gaf u dien naam?” - ‘Sire! mijne peetvaders en peetmoeders, bij mijnen doop!” - ‘Goed geantwoord,” hernam de Koning, met eenen glimlach, ‘en zij gaven u uwe kleeding bovendien.” Deze woorden, zachter gesproken, kwamen niet ter ooren van mijnen voorvader, doch werden hem terstond daarna medegedeeld, en sedert dien dag in onze familie als een kostbaar kleinood bewaard. Ik hield het voor mijnen pligt, het aan de wereld bekend te maken, als een historisch feit van het uiterste belang, tot toelichting van een zeer gewigtig tijdperk onzer geschiedenis.’
‘Wel, uw naam,’ zeide Miss danvers, ‘schijnt dus in meer dan één opzigt historisch te wezen.’
‘Ik hoop weldra,... doch, dat blijve binnen den kring van dit gezelschap,’ en terwijl Sir frederik dit zeide, zag hij rond met eene ontzagwekkende deftigheid; ‘ik hoop weldra, dat gij van mijne verheffing tot den rang van pair zult hooren, zoodra Sir robert peel aan het bestuur komt.’
‘Gij kent dan Sir robert toch?’ zeide griffith, met het eenvoudigste gelaat ter wereld.
‘Staatslieden,’ zeide Sir frederik, ‘zijn reeds van zelve geïntroduceerd bij staatslieden, door den algemeenen roem. En daarenboven, Mr. griffith! wij, baronets, vormen eene soort van broederschap. Ik heb al mijnen invloed in dit graafschap, en die is niet gering, aangewend, om het karakter en den goeden naam van Sir robert te verheffen, en ik twijfel niet, of hij zal volgaarne de erkentenis van mijne verdienste door deze kleine wederdienst toonen. En daar het wel bekend is, dat mijne landgoederen.......’
| |
| |
De baronet werd, in het midden zijner rede, door de aankondiging gestoord, dat de maaltijd hen wachtte.
Miss sherwood nam den arm van kapitein garland, en gaf aan Sir frederik eenen wenk, om Miss danvers te geleiden.
‘Gij zult mijnen vader verschoonen,’ zeide zij, bij het afgaan der trappen, ‘dat hij ons in de zaal niet opgewacht heeft. Zijne kwaal maakt hem tot eenen slechten voetganger, en wij zullen hem reeds aan tafel gezeten aantreffen.’
Aan tafel was dezelfde orde van plaatsing gehouden. Miss. sherwood zette zich naast kapitein garland, en sprak bijna uitsluitend met hem, terwijl Miss danvers, door hare spotzieke vleijerijen, den baronet bezig hield.
Na weinige dagen begreep de geheele huishouding op Lipscombe-park, dat er zich een nieuwe dinger naar de hand van emilia had opgedaan, in den persoon van kapitein garland. De kapitein nam niet zijnen intrek in het huis, maar hield zijn verblijf op eenige kamers, op eenigen afstand van het landgoed, onder voorwendsel van hartstogtelijke liefhebberij voor het baarsvisschen. Men lette ook wel op, dat juist toen hij verscheen, ook Miss danvers op het huis was gekomen, en men kon met grond vermoeden, dat er eene geheime verstandhouding tus schen hen plaats greep. Het scheen, alsof de krijgsman de forteres, zoowel van buiten als van binnen bestormde, en daarom zijne schoone bondgenoote had medegebragt. Niets ter wereld beter, dan zulk eene bondgenoote. Niet alleen kon zij zijnen lof trompetten, als hij er niet was, en dat zegt nog al iets; maar zij kon op die wijze alle middelen zoeken, om den kapitein een tête-à-tête te bezorgen, dat hem anders gewisselijk niet ten deele gevallen was. Inzonderheid, en dat deed zij met de meestmogelijke gevatheid, kon zij de oplettendheid van zijnen geduchten mededinger, den baronet beaumantle, op haar doen vestigen. Zij was in staat de sterkte van binnen op vijftigerlei manieren te verraden, terwijl hij de poorten rammeide, en ridderlijk met open vizier ten strijde toog.
Darcy begreep even spoedig als de anderen, wat er gaande was, en hij meende reeds teekenen van goed gevolg op te merken. Zijn vriend griffith had hem nu verlaten; geen enkele bedaarde, hartstogtelooze raadgever stond hem ter zijde, en zijne hopelooze liefde dreef hem nu zelfs, om al wat ongunstig voor hem was, daaruit af te leiden. Ontegenzeggelijk bestond er een vertrouwelijke omgang tusschen Miss sherwood en die beide verbondenen, welke alle vermoedens scheen te regt- | |
| |
vaardigen. Meer dan eens in gezelschap met den kapitein en emilia, had hij gelegenheid gehad de ontmoedigende opmerking te maken, uit het plotselijk stilstaan van het gesprek, bij zijne komst, dat hij één te veel bij hun onderhoud was.
En was het jaloezij? Foei, neen! Wat ging hem jaloezij aan? Wat hem betrof, hij was volmaakt tevreden, ja zelfs gepleizierd met de nieuwe kennismaking, want dat zoude den pijnlijken strijd in zijn binnenste eindelijk tot bedaren brengen. Echter kon hij niet ontkennen, dat de mededinging van den kapitein eenen geheel anderen indruk te weeg bragt, dan die van Sir frederik. De baronet toch kon alleen door de kracht van zijn geld op goed slagen hopen, en het was hem eene soort van bittere voldoening, emilia aan dien rijken minnaar af te staan. Zij toch mogt hem huwen, beminnen kon zij hem niet. Zij kon aan een' ander, zelfs aan haren neef reginald, denken, terwijl zij hem de hand bij het altaar gaf. Maar zoo de dappere kapitein, wiens gunstig voorkomen en bevallige manieren hem tot eenige aanbeveling strekten, de gelukkige moest wezen, dan kon het niet anders, of hij moest ook hare genegenheid gewonnen hebben, en dan was emilia voor hem geheel verloren. En dan, volgens de gewone logica der hartstogten, en zonder op zijn eigen stilzwijgen en verbergen eenig gewigt te leggen, beschuldigde hij haar van ligtzinnigheid en hardheid, den kapitein zoo spoedig boven hem te kiezen. o Dat emilia zich toch spoediger verbonden hadde met eenen, in vergelijking, meer vreemden persoon! Dit voorzeker had hij nooit verwacht.
‘In allen gevalle,’ zoo eindigde dan gewoonlijk zijne alleenleenspraak, ‘ik ben van nu af aan vrij; vrij van hare slavernij, en van allen inwendigen strijd. Ja, ik ben vrij!’ riep hij dan, en ging met zegevierenden tred door de kamer op en neder.
Daar riep de zachte stem van emilia, om eene wandeling te doen; hij vloog op, vlood heen; zijne vrijheid gaf hem waarschijnlijk vleugels; althans in een oogenblik was hij bij haar.
Reginald was voornemens, bij de eerste gelegenheid de beste zijne nicht te kapittelen over hare blaauwmaandagsche liefde voor den kapitein; maar zijne tong weigerde hem volstrektelijk alle dienst. Geen enkel woord over zulk een onderwerp wilde ter keel uitglippen; zijn gemoed was overkropt.
Toen zij eens bij geval van eene wandeling terugkwamen, door het park gedaan, gebeurde er een van die toevallen, welke
| |
| |
zoo dikwerf, althans in verhalen en historiën, het geluk van een minnend paar verwoest hebben, maar hetwelk nu slechts dienen moest, om het meest pijnlijke van hunnen toesland aan beide partijen te openbaren. Een wedstrijd was in de nabuurschap gehouden. Een der talrijke bezoekers van die waarlijk geestverheffende schouwtooneelen, die, om de eer van dezen dag op te houden, Smithfield van het troostrijke licht zijner tegenwoordigheid had beroofd, keerde door het park van de plaats, waar de wedstrijd had plaats gehad, naar huis, door zijnen grooten bulhond vergezeld. De hond, die mogelijk wist, dat zijn meester een overtreder der wet was, en het als de beste partij beschouwde, om terstond aanvallend te werk te gaan, vloog op het paar aan, dat hij zag naderen. Emilia was juist een weinig vooruit. Darcy sprong voorwaarts, om zich zelven tusschen haar en den woesten bespringer te plaatsen. Hij had geen wapen ter verdediging bij zich, hoegenaamd ook, en om de waarheid te zeggen, hij dacht op dat oogenbik niet eens om zelfverdediging, noch op de wijze, waarop hij den vijand kon afweren. De eenige gedachte, die bij hem oprees, was, dat, zoo het beest zijne woede aan hem koelde, zijne medgezellin veilig zou zijn. Een goed been en eene stevige knuppel zouden iets gedaan hebben. Darcy boog zich en stak zijnen arm onversaagd in den muil van den dog, wel verzekerd, dat de hond in allen gevalle geene twee personen te zelfder tijd kon bijten, en dat zijne tanden niet tevens emilia konden leed doen, als zij zich met zijnen arm bezig hielden. Men weet, dat de bulhond vasthoudt, als hij eens gebeten heeft, en het beest wierp darcy op den grond, totdat zijn eigenaar, eindelijk ter plaatse gekomen, hem van zijnen vrij pijnlijken toestand bevrijdde.
In deze ontmoeting toonde onze oude letterheld zich misschien niet zeer bedreven en vrij, gebrekkig in de kunst, om met wilde beesten te vechten; maar op geene andere wijze had hij zijne bezorgdheid voor de veiligheid zijner beminde meer aan den dag kunnen leggen. De meesten zouden getracht hebben, hun voordeel te doen met het gevoel van dankbaarheid, door zulk een gedrag opgewekt. Darcy daarentegen scheen geenen anderen wensch te koesteren, dan alle aanspraak op zulk een gevoel te zijnentwege te laten varen. Hij wilde volstrekt niet, dat er van het ongeval op eene ernstige wijze gesproken, of dat er zelfs aan gedacht werd. ‘Kom, kom, spreek mij van die dwaze zaak niet meer,’ zeide hij dan. ‘Al wat ik deed, zou elk mensch naast u gedaan hebben, en de meesten
| |
| |
zeker op eene handiger wijze. En waarlijk, indien in uwe plaats een vreemdeling, een arm schepsel, man, vrouw, kind, uit het dorp, door u aanbevolen, in gevaar geweest was, ik zoude, in hetzelfde geval, hetzelfde gedaan hebben.’
‘Ik weet, gij zoudt het doen, reginald! Ik geloof,’ voer emilia voort, ‘dat, indien het nietigste wezen door dat gevaar gedreigd was, dat mij over het hoofd hing, gij er zoudt tusschen gesprongen zijn, en zelf den aanval afgewacht hebben. En dat is, omdat ik geloof, reginald!.....’
Iets scheen haar hier te storen; althans, zij voleindigde den volzin niet.
‘Deze wonde toch,’ zeide darcy, na eenige stilte, terwijl hij zag, dat emilia op zijnen arm keek, ‘is waarlijk niets meer dan eene welverdiende straf voor mijne onhandigheid in dit merkwaardig gevecht. De kapitein moest bij u geweest zijn,’ voegde ‘hij er bij, die zou u even driftig en vurig, maar met veel meer bedrevenheid, verdedigd hebben.’
Emilia antwoordde niet, en zij wandelde in stilte voort tot bij het heerenhuis. Reginald gevoelde, dat hij ondankbaar was geweest; maar hoe het te verhelpen? Voordat zij scheidden, keerde emilia, die haren gewonen vrolijken en natuurlijken toon terugnam, zich tot haren medgezel, en zeide: ‘Vóór lange jaren, toen gij neef reginald waart, en u wel verwaardigdet mijn speelnoot te zijn, waren de grootste diensten, die gij mij beweest, mij nu en dan uit de schop te werpen, of mij bang te maken, totdat ik gilde, door mijnen hit onbarmhartig in den draf te zetten; maar gij waart altijd zoo aardig in het weder goed maken, dat ik er u naderhand te meer om liefhad. Nu, terwijl gij mij gered hebt met eigen gevaar van een dreigend ongeluk, doet gij het op zulk eene onheusche wijze, dat...... ik wenschte, dat de dog mij gebeten had.’ Den trap op, en weg was zij.
Had darcy haar kunnen volgen in hare kamer, hij zoude gezien hebben, hoe zij zich in eenen armstoel wierp, en bitterlijk weende.
| |
| |
| |
III.
Wij hebben reeds gezegd, dat Miss danvers, om welke redenen dan ook, hetzij uit eigenbelang, hetzij alleen uit zucht, om de belangen van haren vriend, den kapitein, te bevorderen, in alles duidelijk de zucht liet merken, om de aandacht van Sir frederik beaumantle te boeijen, zoo dikwerf hij zijne opwachting op Lipscombe-park maakte. Daar nu deze Lady buiten allen twijfel van eene goede familie was, en gansch niet van middelen ontbloot, gevoelde onze beaumantle zich niet weinig door de belangstelling gevleid, welke eene persoon van zulk eene onbetwistbare bevoegdheid tot oordeel vellen in den omgang met hem scheen te stellen. Maar in dezelfde mate achtte hij zich in zijne waarde gekrenkt door de voorkeur, aan den kapitein door Miss sherwood gegeven, eenen man toch van gisteren, zoo als hij wèl aanmerkte, en in hoegenaamd geen opzigt met hem op gelijken voet te behandelen. Bijna beving hem de begeerte, haar voor die ligtzinnigheid te straf fen, door aan zijn aanzoek geen verder gevolg te geven. De meerdere deftigheid en rijpheid van jaren verleenden daarenboven aan Miss danvers hoedanigheden, die zeer te haren voordeele pleitten, zoo als onze baronet zeer ter snede opmerkte.
Al deze omstandigheden leidden tot het gevolg, dat men wel gissen kan. Op eenen fraaijen morgen zoude men Sir frederik, des verkiezende, hebben kunnen gadeslaan, zoo als hij in zijn park op en neder wandelde, in vrij onrustige houding, met een stuk papier, of liever, met eenen brief in zijne handen, keurig gesteld, bijzonder netjes afgeschreven, wel verzegeld, maar..... nog zonder opschrift. De brief behelsde eene formele liefdesverklaring, een plegtig aanbod zijner hand; alleenlijk bleek het nog niet duidelijk, wie hij eigenlijk gold. En daar de inhoud zeer weinig aangaande het verkoren liefje bevatte, maar hoofdzakelijk over hem zelven en zijne goede eigenschappen, vooral niet verkleind, handelde, kostte het onzen baronet zoo veel hoofdbrekens niet, zóó verre te gaan; maar nu de hoofdzaak, wie den brief hebben moest; dat was een zwaarder punt van overweging. Nog stond het besluit niet vast. Waarlijk, de brief mogt het stuk van shakespeare, Love's labour, heeten, ofschoon de uitslag moest leeren, of het predicaat ‘lost,’ er bij zoude behooren. De brief was eigenlijk
| |
| |
evenmin voor Miss sherwood geschreven als voor Miss danvers, maar lag sedert tien jaren gereed, om bij voorkomende gelegenheden te dienen, wel en goed in den lessenaar opgeborgen, en van tijd tot tijd nagezien en verbeterd. De bedenking, dat de brief toch eindelijk weleens diende gebruikt te worden, oefende voorzeker, durven wij wedden, eenen niet geringen invloed op de bespoediging der huwelijkszaak. Ééne moest den epistel toch hebben; want welk eene zotte figuur zou die anders naderhand in de Mémoires van Sir frederik beaumantle maken, welke te eeniger tijd de wereld, bij zijn verscheiden, over het verlies, in zijnen persoon geleden, zouden troosten, en hem, nu reeds bij voorraad, met gelatenheid het noodlottig uur des doods, als het mogt wezen, deden afwachten! Een voorgenomen minnebrief! Foei! dat zoude als eene bespotting van zijnen naam klinken, terwijl deze voor het overige eene fraaije bladzijde in de boven vermelde Mémoires zou vullen, en ongetwijfeld eene bijdrage moest worden voor de geschiedenis des graafschaps Huntingdon! In het voorbijgaan, moge ons de eer te beurt vallen, die gedenkwaardigheden uit te geven, als wij het ongeluk mogten hebben, Sir frederik te overleven.
Maar wij vinden ons verpligt, den baronet met brief en al in duizend zorgen achter te laten, om reginald darcy in zijnen jammer en druk te volgen.
De goede verstandhouding tusschen emilia en garland, die ontegenzeggelijk scheen te bestaan, nam inderdaad nog meer toe dan af, na het noodlottige geval, in het vorige hoofdstuk geboekt. Emilia scheen darcy op zijn woord gevat te hebben, en hem geene de minste oplettendheid voor zijn gedrag bij die gelegenheid te bewijzen. De kapitein had gewonnen spel, dat bleek zonneklaar. Ja, zoo men op zekere schikkingen gewigt mogt leggen, die gnieperig en als ter sluik genomen werden, zoude men haast mogen vermoeden, dat het geluk van onzen dapperen minnaar op het punt stond bevestigd te worden. Boodschappen van vrij verdachte bedoelingen gingen onophoudelijk heen en weder tusschen het heerenhuis en garland's verblijf. Zelfs liet de notaris zich in de kamer op Lipscombe-park zien, en er was stellig iets gaande, zoo als de schrandere huishoudster te regt zeide. Hare jonge meesteres zou toch niet zoo maar een, twee, drie, zonder dat een mensch er om dacht, met den kapitein gaan trouwen.
Dezelfde gedachte maalde darcy door het hoofd. Nam zij
| |
| |
misschien hare toevlugt tot dit middeltje, om van Sir frederik's aanzoek ontslagen te raken, hetgeen de oude heer eenigermate ondersteunde? Maar was dat harer wel waardig; was het moedig zelfs, daar zij genoeg invloed op haren vader oefende, om zijne toestemming te erlangen voor elk plan, dat zij zelve goedkeurde? Zijn eigen gemoedstoestand benam hem de vrijheid, en betrok hem te zeer in de zaak, anders zoude hij emilia regtstreeks om opheldering gevraagd hebben. Maar nu kon hij immers raadsman, noch bemiddelaar zijn? Gesloten bleef zijn mond als vroeger, en emilia scheen meer dan ooit van zins, hem geene inlichting te geven. De kapitein, rondborstig en open van inborst als hij was, toonde zich veel meer bereid, het geheim te openbaren, en eens stond hij op het punt, darcy zijn aanstaand huwelijk mede te deelen, toen emilia eensklaps hem den vinger op den mond legde, en stilzwijgen beval.
Op zekeren morgen, toen darcy aan de ontbijttafel verscheen, moest er voorzeker iets buitengewoons gebeuren. De koets stond reeds zoo vroeg voor de deur, en de beide jonge dames, beide in een wit bruidsgewaad gedost, stapten daarin, terwijl Miss sherwood vóór den afrid darcy eenen wenk gaf.
‘Ik heb u niet verzocht,’ zeide zij, ‘om de plegtigheid bij te wonen, dewijl kapitein garland het zoo stil mogelijk wenscht te doen. Maar wij wachten u op het ontbijt, op hetwelk gij de goedheid zult hebben, tot onze terugkomst te wachten.’
Zonder gelegenheid tot antwoord te geven, trok zij het portier digt, en weg rolde de koets.
Arme darcy! Had eene donkere bewustheid van pligt, trotschheid en eene berusting, bitter, bitter als die ook was, hem tot hier toe staande gehouden, nu trof de slag te sterk, en verpletterde hem geheel. ‘Zij is verloren! verloren voor eeuwig! Dwaas, die ik geweest ben! Is die man dan meer dan ik?’ Hij snelde naar het boekvertrek terug, geheel in wanhoop, wierp zich in eenen armstoel, leunde met de ellebogen op de tafel, balde de vuist en borst, ter prooi aan den hevigsten zielenangst, in eenen vloed van tranen uit.
Een zacht tikje op den schouder, en eene stem, die hem bij zijnen naam riep, wekte hem uit dien toestand; hij hief zijn hoofd op, en emilia stond naast hem, met de meeste bedaardheid vragende: waarom hij niet aan de ontbijttafel was geweest?
| |
| |
Zij stond voor hem, schitterend van jeugd en schoonheid, en geheel in bruidstooi, echter zonder muts, en liet hare krullende lokken ongehinderd golven. Nog rustte hare hand op zijne schouderen.
‘Gij zijt gehuwd, emilia! sprak hij, ofschoon dat ijsselijk woord hem ter kele werd uitgewrongen; gij zijt gehuwd, en ik moet voor altijd in ballingschap van hier gaan. Ik verlaat u, emilia! en dit huis voor eeuwig, en spreek mijn eigen banvonnis uit, want ik bemin u, emilia! en zal zulks doen, hartstogtelijk, teederlijk. Nu mag ik het zeggen, nu het alleen een kreet van smart is, van ellende, die mij alleen betreft: Nooit, nooit, maar ik gevoel, dat dit geen koortsachtig woord van waanzin is - - nooit zal die genegenheid mij verlaten. Ik zal nooit een huis bezitten; nooit voor een' ander' zorgen, voor mij zelven niet eens. Ik ben alleen - een zwerver - een ongelukskind! Vaarwel! ik ga, waarheen weet ik niet; maar hier kan ik niet blijven.’
Hij wilde de kamer uitvliegen, toen emilia zich voor hem plaatste, en hem tegenhield. ‘En als gij mij met uwe liefde vereerdet, waarom mogt ik dat niet eerder weten dan nu?’
‘Kan de erfdochter van Lipscombe-park zulk eene vraag doen?.....’
‘Onedelmoedige, onregtvaardige, die gij zijt!’ zeide emilia. ‘Zeg mij, indien iemand, die zelf edel denken en handelen kan, een' ander' de geschiktheid voor een even belangeloos gedrag niet toekent, zonder nadenken, zonder proefneming, halsstarrig, zonder eenige reden voor zulk een vermoeden te hebben, verdient zoo iemand zulk een' naam niet?’
‘Wien heb ik zoo behandeld? Jegens wien was ik onedelmoedig of onregtvaardig?’
‘Jegens mij, reginald! jegens mij! Ik ben rijk, en daarom alleen hebt gij, naar het schijnt, mij alle aanspraak op edelaardige gevoelens ontzegd. ‘Zij heeft goud,” dacht gij; ‘laat haar goud hem gelukkig maken,” en gij hebt uwe liefde verzwegen. Zij zou er te veel ophef van maken, te zware verpligting u opleggen, als zij haren overtolligen rijkdom u schonk; gij besloot haar geene gelegenheid te geven, en verzweegt uwe liefde! Zij heeft goud.... geene genegenheid.... geen hart. Zij kent geene gespelen uit de kindsehe jaren meer... Zij heeft geen' eerbied voor karakter.... Zij heeft geld.... Welnu, zij voldoe harer grilzieke ijdelheid. Zoo dacht gij, en verzweegt uwe liefde. Ja, zij heeft goud; laat haar nog meer
| |
| |
verkrijgen; laat haar huwen met goud, met eenen vergulden dwaas. - Zij behoeft geene liefde. Is deze denkwijze, dit gedrag, niet onedelmoedig, onregtvaardig?’
‘De Hemel beware mij! nooit dacht ik iets ten uwen nadeele van u!’ riep darcy uit.
‘Waart gij een rijke neef geweest, reginald! zoo rijk, dat eene vermeerdering naauwelijks een genot kon aanbrengen, zoudt gij dan uwe oude vriendin emilia hebben overgelaten voor de eene of andere rijke partij?’
‘Stellig niet, nooit!’
‘Derhalve, waarom zou ik het dan doen?’
‘Ik moge gedwaald hebben,’ sprak darcy, ‘te gering denkbeeld van mij zelven gekoesterd hebben, maar nooit heb ik iets, dat uwer onwaardig was, kunnen denken. Ik meende gelijk te hebben; ik meende eenen zwaren, o hoe zwaren, pligt te vervullen! Zelfs nu zie ik niet in, gedwaald te hebben. Ik weet alleen, dat ik rampzalig ben. Maar,’ voegde hij er op bedaarderen toon bij, ‘in allen gevalle lijd ik slechts; gij ten minste zijt gelukkig!’
‘Neen, dat geloof ik niet, als dat van een huwelijk afhangt. Ik ben niet getrouwd, reginald!’ zeide zij, terwijl een blos en een glimlach tegelijk haar schoon gelaat overtogen. ‘Kapitein garland is dezen morgen in den echt getreden met Miss julia danvers, met welke hij sedert lang was verloofd; doch eene malle, zelfzuchtige stiefmoeder......’
‘Niet gehuwd!’ riep darcy, zonder verdere verklaring af te wachten; ‘niet gehuwd? Vrij als altijd? Gij.....’ Maar de oude gedachten rezen weêr voor zijnen geest op; dezelfde bezwaren drukten even als vroeger. Emilia was en bleef de dochter van zijnen voogd, de erfgename van Lipscombe-park. Hij hield eensklaps op in het midden zijner woorden, en mompelde zoo iets van..... haren vader.
Emilia zag, wat hem deerde. Half spottend, maar tevens met de meeste bevalligheid, liet zij zich op de eene knie zinken, greep hem bij de hand, zag hem schalksch in het oog, en zeide: ‘Gij bemint mij, neefje! gij hebt het zelf gezegd! Nu, neef! wilt gij mij? want.... ik bemin u!’
‘Edelmoedige, allerbeste meid!’ en hij drukte haar met verrukking aan zijn hart.
‘Kom, laat ons naar binnen gaan!’ zeide emilia, met eene geheel veranderde en ontroerde stem: ‘laat ons hen
| |
| |
in de kamer gaan opzoeken.’ En toen zij haren arm in den zijnen legde, drukte de zachte knelling luid en zegevierend uit: ‘Hij is de mijne! hij is de mijne!’
-----
Wij moeten nog even een kijkje nemen van de zaal in het huis van den ouden heer. Daar zit hij in zijnen leuningstoel, jichtig als hij is, en de dochter staat naast vader sherwood. Zeker heeft hare lieftalige pleitrede de zege behaald, en is de oude heer al vast overtuigd, dat juist darcy de regte schoonzoon is, dien hij boven elken anderen moet hebben. Want hoe vermogt emilia haren ouden vader te verlaten, en hoe kon hij zijnen intrek bij eenen anderen echtgenoot nemen, dien zij mogt kiezen, die eenigzins kon vergeleken worden met zijnen eigenen huisgenoot, den ouden gunsteling, reginald!
‘Maar Sir frederik beaumantle,’ zeide de oude heer, ‘wat zal men hem toch zeggen? En wat heeft hij een landgoed!’ -
Toen hij sprak, ging de deur open; kapitein garland en zijne bruid, benevens reginald, traden binnen.
‘Och, wat die Sir frederik betreft,’ zeiden Miss julia danvers weleer, maar nu mevrouw garland; ‘wel, dien eisch ik voor mij.’ En daarop maakte zij de fameuse declaratie van den baronet bekend, die eindelijk nu aan haar gerigt was.
Een schaterend gelach weêrklonk door de zaal, hetwelk nog pas tot bedaren was gekomen, toen de schrijver van den brief in eigen' persoon verscheen. Hij kwam reeds zoo vroeg, omdat hij, na lang overleg, tot het besluit was gekomen, dat het formele visite-uur gansch niet strookte met het ongeduld en de drift van hartstogtelijke minnaars, om zelf het antwoord van Miss danvers te halen.
Nu, dat antwoord was spoedig gegeven, door het voorstellen van kapitein garland, in de rol van haren gemaal. Zij gaf hem tevens den brief terug, verklaarde de omstandigheden, die den kapitein en haar gedwongen hadden, zoo steelswijze te huwen, en verzocht tevens verschooning voor het mal à propos, waartoe de geheimhouding van hunne verloving hem gebragt had.
| |
| |
‘Eene vergissing, waarlijk! eene vergissing, anders niet,’ riep de baronet, om zich als aan eenen stroohalm te redden. ‘Een misslag, waarin dat gekke gebruik van enveloppes mij heeft gewikkeld. De brief, mevrouw! was nooit voor u bestemd; hij moest eigenlijk ter hand gesteld worden aan......’
Hij keerde zich tot Miss sherwood, die op hare beurt reginald bij den arm nam, en hem op het overtuigendste bewees, dat zijn minnebrief vooreerst naar zijnen lessenaar kon terugkeeren, om aanstaande verbeteringen af te wachten.
‘Geen wonder, Sir frederik!’ zeide Mr. sherwood, uit medelijden met de positie van onzen baronet; ‘geen wonder, dat uw aanzoek niet noodig was. Deze dames hebben hare eigene zaakjes gedaan. Het is een schrikkeljaar. En deze,’ terwijl hij zijne dochter aanzag, ‘heeft ten minste een goed gebruik van het voorregt gemaakt. Wij zijn de aanleggers, Sir frederik!’
De baronet kon niets anders dan eene zoo beleefde buiging maken als mogelijk was, en aftrekken.
‘Reginald! mijn lieve jongen!’ vervolgde de oude heer, ‘geef mij uwe hand. Emilia had gelijk. Ik weet niet, hoe ik van haar zou kunnen scheiden. Eén ding slechts beding ik, reginald! gij moet ons beide huwen. Gij moet mij niet de deur uitzetten!’
Reginald beantwoordde den handdruk, maar kon niet spreken; doch Miss sherwood las het antwoord in de tranen, die onwillekeurig in zijn oog opwelden.
H.P.
|
|