| |
| |
| |
Mengelingen.
Mercari.
(Trebisonde, 1380.)
Veel en velerlei geboomte kan in een bosch de aandacht trekken; menige stam, meer dan eene bladerrijke kruin, verdient naauwkeuriger beschouwing; heesters zelfs en lager struikgewas lokken door iets eigenaardigs de oogen tot zich, en toch gaat de wandelaar hen onopmerkzaam voorbij, en vergeet, bij de bewondering van trotsche eiken of statige beuken, al het andere hout, hoe frisch van groen ook en weelderig in het opschieten.
Niet anders is het in de geschiedenis der volken. Er prijkt zoo menig groote naam in de reeks der staten, wier lotgevallen belang wekken; er schittert zoo veel roems om magtige vorsten en steden, dat de mindere rijken en kleinere natiën geheel in de schaduw treden; bij elk nieuw honderdtal van jaren, waarmede de tijd de som der eeuwen vergroot, telkens meer op den achtergrond wijken, en eindelijk zoo zeer in vergetelheid geraken, dat het hooren noemen van hen bijna de vraag uitlokt: Is dat ook een volk geweest, en bestond er, ooit zulk een koningrijk?
Inzonderheid geldt deze opmerking omtrent de kleine staten, die de menschheid in de laatste afdeeling der middeleeuwen splitsten, en als het ware elk oogenblik van gestalte en
| |
| |
naam verwisselen, zoodat er wel niets meer geestvermoeijend kan gedacht worden, dan in dezen doolhof van rijken en rijkjes om te zwerven; ginds op eene afgrijzen inboezemende rij van oostersche bloedvergieters, even hard van naam als van inborst, te stuiten; elders westersche plagers en geplaagden van alle rangen en standen in onafzienbare menigte aan te treffen, en dan toch, bij al dit gewoel en gedruisch, dikwerf te vergeefs naar een waardig denkbeeld te zoeken, dat, na de kruistogten, de menschheid eerst weder bezielde, zoodra de zestiende eeuw eene andere orde der dingen te voorschijn riep, en den chaos der wereld uiteenwarde.
En toch beloont het somwijlen de moeite, zijnen blik op enkele dezer ongelukkige staten, van den tweeden en derden, of liever van geenen rang, te vestigen, en de schakeringen gade te slaan, welke de maatschappij aldaar verschillend kleurden.
Onder deze onderscheidt zich het keizerrijk Trapezus (of thans Trebisonde), als een wel ziekelijk, maar toch merkwaardig uitwas van den stam der Byzantijnsche monarchij, toen de verpletterende hand der kruisvaarders wonde op wonde in dit uitgemergelde ligchaam sloeg, en de vaneenrijting begon, welke later de Turken voltooiden. Bijna drie eeuwen kwijnde het voort, tusschen barbaarsche horden en half- en zeer beschaafde staten vastgeklemd, en misschien juist daardoor behouden gebleven. Ginds belaagden het die zelfde stammen, wier nakroost nog heden op den Kaukasus Ruslands reuzenmagt tart; elders vlamden Turken en Mongolen, onder honderd namen, op den heerlijken, ligt verkrijgbaren buit; daar zocht de afgunstige keizer van Konstantinopel de ontrukte parel te herwinnen, en op zee, op de onstuimige baren van den Pontus, dreef de Genuesche koopvaarder en oorlogsgalei met Trapezus naar willekeur handel of spot! Wie, die eenigzins kon, verontrustte het kleine keizerrijk niet!
En hadde binnenlandsche eendragt nog aan deze uitwendige gevaren perk en paal gesteld! Doch juist het tegendeel vond plaats. De aloude adel des lands, de rijke grondbezitters, wier afkomst tot in de verste eeuwen opklom, de fiere Mesochaldiërs, duldden volstrektelijk de aanmatiging niet, waarmede de ligtzinnige hofadel, de bedorvene Scholariërs, rondom den persoon des keizers zich schaarden, en alleen op posten en voordeelen aasden. De nijvere stedeling koos meermalen partij tusschen beide; het blood stroomde dan door de prach- | |
| |
tige straten van Trapezus, en verontreinigde de kerken van den heiligen eugenius en sabbas, tot vestingen en wapenplaatsen vernederd.
Niet alleen de stad weêrgalmde dan van oproerkreten, maar ook het land deelde in den oorlogsjammer. Kasteel bij kasteel verrees op de rotsen en bergen, waarin de Mesochaldiër zich opsloot, en als onafhankelijk despoot den omtrek deed beven, niet ongelijk aan de ridders in het Westen, wier rooversnesten thans de eigendom der poëzij zijn geworden.
Maar de keizer dan? Het is waar, bij alle schokken en verandering van personen, bleef steeds hetzelfde geslacht, dat der komnenen, op den troon van Trapezus; doch dat was ook het eenige voordeel, door den staat van deze reeks van kleingeestige vorsten en heerschzuchtige vorstinnen genoten, de speelbal van elk, die hen als drijftol te gebruiken wist. Welke hoogdravende titels, vol onvertaalbare grootspraak, deze keizers opgeblazen maakten, leide men daaruit af, dat men den eernaam van Majestueusen Gebieder (Sebasttokrator), voor eenen hoveling van rang, niet ongepast achtte.
Hoe kon zulk een rijk bestaan? Maar deze vraag dringt zich telkens op bij den beoefenaar van de geschiedenis der middeleeuwen, die geneigd zoude zijn, de waarheid te loochenen, zoo niet de eindelooze scharen van koningen en gebieders hem tot eerbiedig zwijgen verpligtten. Maar lang ge noeg bloot geschiedkundig geredekaveld.
| |
I.
Indien goud en purper gemis van zuiveren smaak kunnen vergoeden, en kostbare pracht voor gemak geldt, dan overtrof de zaal in den keizerlijken burg van Trapezus zekerlijk menig geroemd vertrek in latere vorstenwoningen. Want de rijkdom van den vruchtbaarsten bodem, de schatten van den uitgebreidsten handel, vloeiden in de thans zoo vervallene stad, met eenen stroom, zoo breed en diep, dat de hebzucht van vriend en vijand zich te vergeefs met uitputten vermoeide, en telkens nieuwe killen vond, om hare vaten te vullen. De balsemlucht der zuidelijke gewesten speelde door de geopende vensters, en werd door
| |
| |
mond en neusgaten wellustig ingedronken; zij was de welkome verkwikster van geest en ligchaam, door de zoele daghitte nedergedrukt. Een talrijk gezelschap gaf zich hier aan de behagelijke rust over, na den afloop van een feestmaal, waarop Keizer alexius III zijne aanzienlijken vorstelijk had onthaald. Geestelijken van den hoogsten rang, in priesterlijk praalgewaad gedost, edelen van beide partijen, thans vriendschappelijk vereenigd, afgezanten van vreemde hoven, in de schilderachtige kleeding van hunnen landaard, kooplieden uit de aanzienlijkste Genuesche huizen, te Trapezus gevestigd, maakten de bijeenkomst even luisterrijk als belangwekkend. Het scheen den keizer gelukt te zijn, eindelijk aan zoo verschillende belangen zoo afwijkende begeerten, als de bontkleurige rij der feestgenooten anders mogt scheiden, te vereenigen, en om zijnen persoon eendragtig te scharen. Opgeruimd mogt hij de zaal verlaten, waar hij, overeenkomstig het strenge hofceremonieël, slechts korten tijd zijne gasten door zijne tegenwoordigheid had vereerd. Blijder dan ooit, verliet de keizerin theodora, door hare staatjuffers omstuwd, den feestelijken disch, en begaf zich met de aanzienlijke vrouwen naar den tuin, om muzijk en avondrust te genieten. Wie toch zoude thans aan storing des vredes denken, nu het wapengedruisch in de rondte zweeg, nu alle tweespalt tusschen Mesochaldiër en Scholariër scheen gesust, nu een lang tijdperk van geluk jaren van ellende had vervangen?
De mannen bleven echter in de zaal, niet om zich door onderlingen kout of gemeenschappelijk spel te verpoozen, maar om van eenen tweestrijd getuigen te zijn, welks beslissing wel geen' vrede of oorlog dreigde, maar toch de algemeene belangstelling in hooge mate wekte. Ziet gij die beide personen daar, aan eene zwaarvergulde en met talloos snijwerk versierde tafel gezeten? De oudste hunner, een man van middelbaren leeftijd, klein, maar welgedaan van gestalte, zwart van uitzigt, gebiedend van gelaat, is de voornaamste der Genuezen, de meest vertrouwde vriend en raadsman des keizers, mercari; de andere, een beeldschoon jongeling, betere dagen waardig, behoort tot een der oudste adellijke geslachten, en is de toongever in de groote wereld der hofstad, eugenius. Het lang verwachte oogenblik was voor beide gekomen, dat zij hunne bekwaamheid wederzijds konden ten toon spreiden, en den lof van de beste schaker des rijks, en dus van de geheele wereld te zijn, elkander betwisten.
| |
| |
Welk eene tooverkracht ligt toch in die onbeduidende stukken van ivoor of hout verscholen, welke, eens in orde gerangschikt, duizendvoudig zich kruisen, door de vingers van eenen bekwamen speler behandeld, en, hoe dikwerf ook verplaatst, toch nooit weder in dezelfde stelling teruggebragt! Welk een gloed van hartstogten ontvlamt, bij eene enkele greep van dat nietige speelgoed, en schokt het geheele gestel, alsof leven en dood van eenen enkelen miszet afhing! En als zelfs mingeoefenden, in koudere luchtstreek, in bedaarder oogenblik, bij kalmte van gemoed, voor deze werking bezwijken, hoe zwoegden dan de harten der twee spelers niet, wier zielen uit louter vuur schenen te bestaan, die hier voor den gewigtigsten prijs der overwinning kampten, welken de naijver op mercari's invloed, en de genegenheid voor eugenius, bij alle hovelingen tot eene zaak van het uiterste gewigt maakten! En beider houding en gelaat getuigde beider overtuiging van dit belang; lang toefde de krampachtige hand, vóór zij de keus van eenen zet waagde; ingespannen sloeg elk de maatregelen der tegenpartij gade, en aller oogen, op hen gevestigd, dienden slechts, om hunne onrust nog te vermeerderen.
‘Dat stuk, eugenius!’ fluisterde een zijner vrienden hem toe.
‘Let op uwen raadsheer, mercari!’ sprak zijn nevenman, naauwelijks hoorbaar.
De beleefdheid veroordeelde wel zulk eene stoornis; maar hetgeen nog heden bij ons plaats grijpt, mag ons te Trapezus niet hinderen.
Mercari's spel stond hagchelijk; zijne stukken waren gedund; nog weinige zetten, en de koning ware reddeloos verloren. Woede schitterde hem de oogen uit; zijne vuist balde zich, om het voorhoofd te slaan, toen eugenius, hetzij door overmaat van vertrouwen, hetzij door een te driftig voortgaan, eene dier onverklaarbare misgrepen beging, welke zoo dikwerf, juist op het oogenblik der zege, de kans doet keeren, en zijn spel onredbaar bedierf.
Oogenblikkelijk wendde mercari de fout van zijnen mededinger tot zijn voordeel aan; met zwijgend verwachten keken allen naar het bord; weinige zetten, en eugenius was verloren!
Maar vóór nog de Genuees met blijden lach en luide stem zijne zege kon mededeelen, vloog de Trapezuntische jongeling op, gloeijend van ziedenden toorn en schaamte, en door jeugdige drift buiten zich zelven, gaf hij den overwinnaar eenen
| |
| |
slag in het aangezigt, die dezen het bloed uit den mond perste. Met een: ‘vervloekte Genuees!’ stoof eugenius de zaal uit, en vele der jongelingen spoedden zich achter hem, om verder ongeval te voorkomen.
‘Valsche Scholariër!’ wierp mercari hem achterna, zoodra hij van zijne verbazing eenigzins bekomen was, maar slechts om weldra in nog heviger vlaag van woede uit te barsten.
Terstond geraakte de geheele zaal in opschudding; de beleediging was te grof; de hoon sloeg op de beide volkeren terug, en het kon niet anders, of Genuezen en Trapezuntiërs moesten hier partij kiezen. Ware het gezelschap gewapend geweest, voorwaar, dolken en zwaarden waren niet in de scheeden gebleven. Thans bepaalde men zich bij een luidruchtig gekijf en woordenwisseling, met al de radheid van eene zuidelijke tong gevoerd, en door al de drift des hartstogts verhit. Tegenspreken en verontschuldigen mogt niet baten; te vergeefs zocht de Archont, de oudste van den stedelijken raad, stilte te gebieden; vruchteloos verhief de grootschatmeester zijne stem; het gedruisch werd zoo hevig, dat de komst van den keizer eerst de behoorlijke bezadigdheid, althans in schijn, wederbragt.
Alexius III ontveinsde zijne verlegenheid onder een barsch gelaat, en vroeg op eenen gezaghebbenden toon de redenen dezer onaangename stoornis van het keizerlijk festijn.
‘Heer van het Oosten!’ sprak mercari, eerbiedig gebogen, ‘uw onwaardige gunsteling verzoekt openlijke voldoening voor dezen smaad!’
‘Magtigste vorst uit der komnenen roemruchtig geslacht!’ merkte de Archont aan; ‘uwe keizerlijke grootheid eischt hier gestrenge wraak.’
‘o Gij, die alleen waardig zijt, den staf van grooten constantijn te zwaaijen!’ vermat zich de grootschatmeester te uiten; ‘uwe geregtigheid krenke de regten van eenen inboorling niet ten gevalle van eenen vreemden opkomeling.’
Arme alexius! De boodschap van eenen inval op zijn gebied, door de beide Sultans der Turken van den Witten en Zwarten Hamel tegelijk, zoude hem zoo niet getroffen hebben! Wat hier te kiezen? Den Genuees te weigeren, en daardoor al de kooplieden, de burgers bijna der hoofdstad, tegen zich in het harnas te jagen, en misschien oproer te veroorzaken? Neen, onmogelijk! dat joeg den keizer eene rilling over het ligchaam.
| |
| |
Maar in den persoon van eugenius den geheelen rijksadel te hoonen, de oude veeten weder te doen ontbranden, al de hoeken des lands in vuur en vlam te zetten? Voorwaar! dat was geene minder zware taak!
De keizer deed, wat in dergelijke gevallen meer geschiedt. Hij nam eenen halven maatregel en zocht tijd te winnen.
‘Ik zal de zaak onderzoeken.’
‘Onderzoeken? Wat? Een feit, dat in aller aanzijn gepleegd is!’ waagde mercari, gerust op de hulp zijner landgenooten, te eischen. ‘Neen! dadelijk regt, of niet!’
‘Onbeschaamde!’ duwde hem de adel, rondom den keizer geschaard, toe. ‘Wilt gij den vorst in ons aller bijzijn tergen?’
Alexius vond in deze gelegenheid, om zich, en met regt, verontwaardigd te toonen, de beste aanleiding, zich met schijnbare waardigheid te verwijderen, als voegde hem geen antwoord op eene dergelijke vraag.
Dit laatste was voorzeker waar; doch eene houding, waarmede een constantijn de groote zulke onverlaten had verpletterd, paste alexius III geenszins.
‘Hij vertrekt, zonder mij te antwoorden!’ vloekte mercari. ‘Welnu! dan zal hij mijne wraakstem hooren. Ik wil voldoening!’
Trotsch, door zijne landgenooten gevolgd, door niemand gedeerd, stapte de Genuees het keizerlijk paleis uit.
| |
II.
Verrukkelijk vergezigt van den heuvel Mithrios, ook nu nog, ofschoon geen keizerlijk praalgesticht op uwen top meer prijkt; ofschoon de stilte des doods in de vervallene muren waart, en het somber klooster der Heilige Maagd, de door God beschermde (Panagia Theoskepastos), de treurende nonnen niet voor Turksch geweld beschut! Hoe gaarne volgt het oog de kronkelende vallei, die ginds hare plantenwereld in duizendvormige pracht, op rots en helling, bij beek en waterval, weelderig uitbreidt! Hoe boeit de meer woeste schoonheid van die kloof, ter regterzijde, den blik, die zich niet verzadigen kan,
| |
| |
heuvelrond bij heuvelrond in hunne golvende rijen gade te slaan, en telkens op nieuwe punten rust, tot gindsche nevelige streep de plaats aanduidt, waar de verafgelegen Kaukasus zijne besneeuwde, schaars beklommene toppen omhoogsteekt! In onafzienbaar verschiet omzoomt de verraderlijke watervlakte der Zwarte Zee de bogtige kust, en slaapt, om met den Griekschen dichter te spreken, met naauw bewogen gegolf ter middagruste ingesluimerd. Wee den schepeling, die haar vertrouwt, want niet ten onregte draagt die zee nog haren onheilspellenden naam, en stond zij sinds eeuwen in het kwaad gerucht, dat haar, met eene juist gekozene uitdrukking, de onherbergzame noemde! Thans is zij weinig meer dan een reusachtig dok voor de Russische zeemagt; maar eens stevenden rijkgeladene kielen over hare diepte naar de tallooze Grieksche steden, aan hare oevers verrezen. Eens wapperden op hare kom de wimpels van het scheeprijke Genua, toen het nog den staf des gebieds in deze streken krachtig voerde. Thans klieft ter naauwer nood eene stoomboot of een armoedig Turksch scheepje de baren, om het eens zoo groote Trapezus, het thans zoo kleine Trabosan, te bezoeken. Fraai moet zij zich toen in de golven hebben gespiegeld, de bloeijende stad, toen vergulde koepeldaken en rijzige tinnen van vorstelijke paleizen haar reeds in de verte als eenen der oostersche keizerszetels kenmerkten; toen leven en bedrijvigheid in de verlatene haven heerschten, en vele natiën zich in hare magazijnen verdrongen! Het is voorbij!
Keizerin theodora dacht om de toekomst niet, toen zij in den tuin des kloosters haren blik over het prachtige landschap liet weiden, en de keizerlijke stad, in den vollen middagglans van hare grootheid, voor hare voeten uitgebreid, beschouwde, ofschoon met een geheel ander doel, dan om de natuurschoonheid op te merken. Onrust en angst spraken uit haar gelaat, terwijl zij met ingespannen aandacht naar de zee staarde, of zij ook iets kon ontdekken. Treurig wendde zij zich naar eene der staatdames, die haar vergezelden.
‘Ziet gij niets, anastasia?’
‘Neen, mijne gebiedster!’
Anastasia sprak echter de waarheid niet, maar zij wilde de keizerin niet verontrusten.
‘Moesten zij dan heden niet strijden?’
‘De dag was bepaald, maar wie zal voor het gebeurde instaan?’
‘o Die mercari! Waarom durft een koopman zijne onbe- | |
| |
schaamdheid zoo verre drijven, dat hij oorlogsvaartuigen uitrust, en op eigen gezag de haven insluit, schatting eischt, rooftogten doet?’
‘Schande voor hem, vorstin! Maar de valsche Genuezen ondersteunen den onverlaat. Hoe zoude anders iemand ter wereld de geduchte magt en den heiligen troon van alexius, uwen verhevenen gemaal, durven trotsen?’
‘Zal de hemel zich dan nooit over ons ontfermen, anastasia? Hoe dikwerf verrigt ik niet dagelijks het gebed, en roep de Heilige Maagd aan, welker klooster ons reeds meermalen, barrevoets en in rouwgewaad gehuld, als boetelinge voor de zonden des volks, binnen zijne muren zag! Kerken heb ik laten stichten; vrome oefeningen gedaan; feesten ter eere van alle heiligen gevierd! En toch, geene hulp komt opdagen! Ik betracht mijnen pligt vergeefs tot heden, en mijn vrome gemaal mat zich dagelijks met smeekingen af, voor het altaar der Godheid geknield, en eert met godsdienstigen ijver zijnen beschermheilige, den godzaligen St. eugenius, wiens kerk zoo sierlijk en prachtig in den zonneglans schittert.’
‘Zelfs is de grootmagtige keizer u hierhenen gevolgd, gebiedster! en zal, na het verrigten der plegtigheden, u hier ontmoeten.’
‘Waarlijk, anastasia! God loone zijne vroomheid!’
Theodora had naauwelijks deze woorden gesproken, of de keizer, door slechts twee dienaren vergezeld, van alle pracht ontdaan, en met nedergeslagene oogen, trad juist den tuin binnen, begaf zich nevens haar, greep hare hand en wees naar een punt in zee, dat in de verte telkens duidelijker werd, ofschoon de afstand te groot was, om zelfs bij de meestmogelijke nadering van het voorwerp meer te onderscheiden, dan twee of drie schepen.
‘Heilige Maagd! is dat mercari?’ riep de keizerin.
‘Niemand anders,’ hervatte de keizer. ‘Eerst had ik den onverlaat, die mijne gunsten op deze wijze beloont, door edelmoedigheid trachten te winnen. Ik stelde hem zelf mijnen toestand, als tusschen de edelen en Genuezen geklemd, voor, en verzocht zelfs’ (dit zeide hij fluisterend, om zijne laagheid toch niet aan anastasia te verraden), ‘om den wille der heiligen, de zaak zoo verre niet te drijven. Het mogt niet baten! o Indien ik dezen mijnen voormaligen vriend op het regte pad kon terugbrengen, dan doe ik plegtig eene gelofte, om de kloosters op den heiligen Athos meer dan ooit te be- | |
| |
gunstigen, en al den vaders aldaar een schitterend blijk mijner keizerlijke welwillendheid en regtgeloovigheid te schenken!’
‘Amen!’ zuchtte theodora; ‘maar het zal, na uwen nu gedanen stap, ondoenlijk zijn. Waarom hebt gij last gegeven, eenige schepen tegen hem uit te rusten, om hem door geweld te verjagen?’
‘St. eugenius weet,’ sprak de keizer, ‘hoe noode ik daartoe overging. Maar de adel dwong mij, en onze vriend eugenius wilde volstrekt zich met zijnen vijand meten. Ik moest wel toegeven.’
Onderwijl waren de schepen nader in het gezigt gekomen, en een ander klein eskader zeilde de haven van Trapezus uit. Anastasia ontstelde, want zij dacht aan haren eugenius. Met ingespannen verwachting sloegen de vorstelijke personen en het gevolg, weldra door de kloosterlingen en andere hofbedienden, allen op de tijding toegeschoten, vergroot, de schepen gade, die kennelijk met een vijandig doel tegen elkander oploefden, of met roeiriemen over de diepte gleden. Het was een merkwaardig schouwspel te zien, hoe de keizer zich liet welgevallen, door zijne eigene onderdanen of inwonende vreemdelingen bespot te worden, en lijdelijk uit de verte aan te zien, wat, bij een behoorlijk bestuur, niemand zelfs in zijn gedachten had mogen nemen. Maar de Byzantijnsche geschiedenis levert dergelijke staaltjes op, en de Genuesche kooplieden vonden in die dagen in vermetelheid hunne wedergade nergens. Want hetgeen nu te Trapezus in het klein voorviel, was vóór ettelijke jaren, op grootere schaal, ook te Konstantinopel gewaagd.
Na eenige wendingen, volgens de zeetaktiek dier eeuw, om elkander op het voordeeligst aan boord te klampen, begon het gevecht, welks bijzonderheden natuurlijk buiten het bereik van het gezigt vielen voor onze aanschouwers uit de verte. Of het tooneel niet daardoor in vreesselijkheid won, nu de verbeelding vrijer spel had, geen geluid de ooren trof, en het gevecht als met levendige ontzettende trekken, door geenen kruiddamp of smook van vuurwapenen omneveld, voor hen als geteekend stond! Hoe zij elke beweging van de schepen opnamen! Daar wordt geënterd. Men vecht. Neen, het raakt weder los; men wijkt vaneen, om straks op nieuw aan te vallen. Ginds vlugt er een met alle kracht van roeijers; een ander volgt. Wat zal het einde zijn? Is het eugenius, die overwint, of behaalt mercari de zege? o Dat er een bode ware,
| |
| |
om de onzekerheid te doen ophouden! Plotseling stijgt er eene rookwolk ginder op. Twijfel er niet aan; het is brand! Een der schepen, in 's vijands magt geraakt, wordt eene prooi der aangestokene vlammen! Welk schip is het?
De keizer en keizerin, vooral anastasia, sidderden van angst, en al vlogen ook tien boodschappers de stad uit, of van het klooster naar het strand, zoo spoedig kon er geene tijding komen, Wie in dezen strijd het onderspit delfde, of den juichtoon der overwinning aanhief.
Maar het getal der schepen vermeerderde. Eene menigte vaartuigen gleed ter haven uit; zeilen vertoonden zich aan alle kanten. ‘Het zijn de Genuezen!’ gilde anastasia; ‘zekerlijk behield eugenius de overhand, en komen die verraders thans hunnen landgenoot te hulp! Heilige Maagd! sta ons bij!’
Alexius mistrouwde het eerst zijn eigen gezigt; maar het was duidelijk, dat er iets van dien aard moest plaats grijpen; vaartuig bij vaartuig verliet de reede voor de stad; het scheen zelfs, alsof de keizerlijke galeijen in beweging geraakten. Nu eerst zag alexius in, wat hij reeds lang had moeten begrijpen: dat, bij een zoo dreigend gevaar, klooster noch tuin een voegzaam verblijf voor den heer des lands zijn, maar dat hij thans juist moest toeschieten, om verdere gevolgen te voorkomen! Gebeden konden immers onderwijl ook gepreveld worden?
Eenmaal op dat denkbeeld gebragt, vertoefde de keizer, het zij te zijner eere gezegd, ook geen oogenblik langer. In snellen draf droeg zijn overheerlijke klepper hem bergen af en dalen door naar de hoofdstad; seinen op alle hoogten riepen de edelen van hunne landverblijven op; van alle kanten kwam het volk toegestroomd, en toen alexius III de poorten inrukte, kon men zijn bijhebbend gevolg en den stoet van gewapenden reeds met den naam van een klein legertje bestempelen.
Het was hoog tijd! Trapezus was ééne gisting. Want anastasia had zeer juist gegist. De Genuesche kooplieden en oorlogsgaleijen hadden, tegen alle regt, de zaak van mercari tot de hunne gemaakt. Zoolang de moedige man slechts met twee schepen, zijn' eigendom, als bijzonder persoon zijne wraak tegen alexius III koelde, en in staat was zich zelven te helpen, gelieten zijne landgenooten zich, alsof zij bemiddelen wilden. Keurden zij de oorzaak van het geschil af, niet minder misprezen zij schijnbaar de hevigheid van mercari. Onderwijl ging deze
| |
| |
op den ingeslagen' weg voort; met zijne twee weluitgeruste galeijen berokkende hij den Trapezuntiërs zoo veel kwaads als mogelijk, stroopte in het rond, en maakte zijnen naam zoo geducht, dat het eindelijk tijd werd, hem met kracht tegen te gaan. Het had veel, zeer veel gekost, den vromen keizer tot het uitrusten zijner galeijen te bewegen; maar eindelijk slaagde toch eugenius, zijnen heer te doen inzien, wat elk ander vorst van zelven zou gevat hebben. De vloot stak in zee.
Maar nu openbaarden de Genuezen hunnen toeleg. Misschien konden zij nu de geheele keizerlijke zeemagt geschiktelijk aantasten en vernielen, mogelijk wel Trapezus zelf bemagtigen. Hoe het zij, naauwelijks merkten zij, dat mercari op het punt stond zijnen ondergang te vinden, of zij begaven zich scheep, volgens gemaakte afspraak, en welvoorbereid, en begonnen den onregtmatigen oorlog.
De komst des keizers, maar nog meer de ontzagwekkende troep van den gewapenden adel, en de vergramde burgers; het lot der vlotelingen, bij nader inzien beschouwd; het gevaar, dat zoowel den Genuees als de ingezetenen, ofschoon van verschillenden kant, dreigde: dat alles bragt eene verandering te weeg, welke zoowel op zee, als in de stad, op dezelfde wijze werkte, slechts met verwisseling van personen.
Immers eugenius, de vlootvoogd, ontwaarde niet zoodra de Genuesche kielen, tot ontzet van zijnen vijand aangesneld, of hij begreep, wat hem van die overmagt te duchten stond, terwijl zijn vijand, juist door de hoop op hulp bemoedigd, meer dan ooit zich ter verdediging aangordde. De Trapezuntiërs staakten de vervolging, wendden den boeg, trokken hun smaldeel bij elkander, en stelden zich, zoo goed zij mogten, in staat van tegenweer, bij het dreigend opzeilen der Genuezen. Kwam het tot dadelijkheden, zoo was de uitslag niet twijfelachtig, en de palm der overwinning kon den laatstgenoemden niet ontgaan.
| |
| |
Maar in de stad lag de toestand der zaken in eene omgekeerde verhouding. De vreemdelingen, van alle zijden besprongen, mogten al eenigen tijd uit welversterkte huizen, of van hooge daken, zich met goed gevolg verzetten, hoe zouden zij echter hun stadskwartier tegen de verbolgene menigte op den duur afsluiten? De buit, op zee te verwachten, stond waarlijk niet in evenredigheid, met het verlies op het land te vreezen. En de wraak, zoo ligtelijk te voldoen, troostte bij de stedelingen den kommer over het lot hunner vlotelingen.
Zoo ooit, dan was nu het tijdstip van eene nadere onderhandeling daar, dewijl geene van beide partijen zich als overwonnen behoefde te vernederen, en beide genoeg belang bij eene minnelijke schikking hadden. Alexius III had slechts de hoofdneiging van zijn karakter te volgen, om nu als keizer en als mensch tegelijk voortreffelijk te handelen; want wat ging hem boven vrede?
Afgevaardigden van de Genuezen en eenige van keizerswege benoemde personen vergaderden, om over de bestaande grieven te onderhandelen; en mogt men al toestemmen, dat mercari in de eerste aanleiding volkomen gelijk had, en voldoening kon eischen, het viel echter evenmin te ontkennen, dat zijne wijze, van door zeeroof en krijg de wraak te koelen, de schromelijkste beleediging voor den keizer was, en hem alle gunst onwaardig maakte. Waarheid en belang, met elkander verbonden, verhieven zich tegen mercari; eugenius vond verontschuldiging, zelfs bij vroegere veroordeelaars, en er schoot den Genuees niet anders over, dan de hand der verzoening aan te nemen, welke hem zoo edelmoedig werd aangeboden. Hij draalde dan ook geenszins.
| |
III.
De nacht, die op den langsten zomerDAG volgt, dauwde op de heuvels en akkers van het bloeijende Trapezus; geene maan schoot, wel is waar, haar licht over de voorwerpen uit, maar de lucht was doorschijnend helder; de sterren schitterden met eenen in ons Westen ongekenden gloed; de balsemkoelte suisde door het gebladerte, en verfrischte de uren van
| |
| |
den laten avond in zulk eene mate, dat niemand niet gaarne de hitte van den zoelen middag daarvoor vergeten zoude. Zelfs bij geene andere tijdstippen zoude het den verrukkelijken omtrek aan bezoekers hebben ontbroken; hoeveel te meer moest dan nu de toevloed zijn, nu niet alleen de heilige feestnacht van St. eugenius, den beschermer van Trapezus, weder de ingezetenen tot genieten lokte, maar dit heugelijk uur tevens tot de plegtige verzoening tusschen mercari en zijnen beleediger bestemd was, opdat geene enkele onaangenaamheid de vreugde zou storen, welke op het huwelijk van eugenius met anastasia door allen verwacht werd!
Nooit was dan ook deze nacht met zulk eenen luister gevierd; nimmer herdacht men meer getroffen de deugden van den heiligen man, die in de dagen van keizer diocletianus, zijn leven had opgeofferd, om in deze streken het Christendom te verbreiden en de vloekgodsdienst der heidenen te vernietigen. Hadden de Trapezuntiërs onregt, dezen geloofsheld te eerbiedigen, hem eene prachtige kerk te stichten, en zijnen voor het overige onbekenden naam met eenen nieuwen luister aan de wereld te openbaren? Keizer alexius III inzonderheid leefde in eene zoo vaste overtuiging van de grootheid der verdiensten, door welke St. eugenius onsterfelijkheid verwierf, dat hij alles aanwendde, om dezen heilige zijnen eerbied te betuigen, zijne hulp tegen alle vijanden af te smeeken, en hem op eene, bijna afgodische wijze, de bescherming van zijn rijk op te dragen. En de kracht van dit geloof aan de wondermagt van den gezaligden martelaar, had vele en harde beproevingen met gewenschten uitslag doorgestaan.
Een allerindrukwekkendst schouwspel boden thans de heuvel Mithrios, en het klooster aan zijnen voet, ja, al de kloven en toppen in den omtrek, den vreemdeling aan. De geheele bevolking der keizerstad; de gansche menigte der landlieden, waren op dezen gewijden St. Eugeniusnacht als naar gewoonte opgekomen, om het schoone feest te genieten. Geen rang was hier uitgesloten; geen arme behoefde hier voor den rijke te wijken; gelijk de natuur hare schatten voor ieder openstelt, zoo verwaardigde thans de keizer al zijne onderdanen met het genot zijner gaven. Een kwistige overvloed van alles, wat het gezegende Klein-Azië oplevert; eene verblindende pracht van vuurwerk en verlichting, aan den rijkdom des keizers geëvenredigd; een vrij en ongehinderd genot van hetgeen deze welgekozen feestnacht in elk opzigt kon schenken;
| |
| |
dat alles stond thans voor een' ieder gelijkelijk open. Zie dat gezelschap uit den geringeren stand, die schippers en daglooners met hunne vrouwen en kinderen, in het frissche groen dartelend en juichend gelegerd, terwijl zij den last van een geheel jaar, voor het genot van zulk eenen zomernacht, gaarne vergeten. Indien de statige nacht het ooit vergeeft, dat men zijne stilte door feestgedruisch stoort, dan zoude hij voorzeker dit vrolijk geschater met zeker genoegen aanhooren. Hoe dansen die jeugdige paren van landvolk hand in hand over het luchtige gras, hoogten af, dalen in, bergen op! Misschien smaken zij veel meer genoegen dan gindsche huisgezinnen uit den hoogeren stand, die, minder luidruchtig in vrolijke gesprekken, in gezang, in het opmerken van hetgeen om hen gebeurt, vermaak zoeken. Hoe wachten zij zich, al te digt bij het gemeen te komen, en pogen zich steeds meer en meer naar het midden te dringen, om hoogeren rang in te nemen! Want telkens wordt de kring bij het vernaauwen steeds luisterrijker. De hoogste burgerstand, de lagere adel, omsluiten al digter den benijden cirkel der trotsche geslachten, wien het vergund is, 's keizers tent, vol oostersche weelde, te naderen, ofschoon zij op hunne beurt den hoveling de eere misgunnen, die in dat heiligdom ingaat, en het verheven gelaat der vorsten van aangezigt tot aangezigt ziet.
Het was wel de gelukkigste dag, of liever, het schoonste uur, in het leven van alexius III, toen hij in het midden der feestvreugde, op den troon zijner vaderen gezeten, den trotschen Genuees mercari demoedig zag naderen, de knieën op de trappen des troons buigen, en met ongeveinsd berouw vergiffenis en herstel in de vorige gunst vragen. Toen hij, aan den anderen kant, eugenius uit den stoet des adels zag treden; deze zich naar zijnen voormaligen vijand, op eenen wenk des keizers, begaf, en hem, ten aanzien van de gansche menigte, de vraag om vergiffenis deed, en de hand der verzoening gelijkelijk aanbood. Mercari toonde, dat hij niet minder dan de keizer in edelmoedigheid zijn wilde. Een algemeen gejuich en handgeklap, dat de echo der bergen uit haren slaap wekte, getuigde van de geestdrift, waarmede al de aanwezigen, van den grootste tot den geringste, in deze plegtige verzoening deel namen.
De opregtheid dezer gezindheden, thans op nieuw geopenbaard, bleek weinige dagen later andermaal, toen gansch Trapezus over het huwelijk juichte, waarin eugenius zich met
| |
| |
anastasia verbond. Mercari zelf, aan het hoofd der Genuezen, wedijverde met het hof en de ingezetenen in het toebrengen van eerbewijzen aan het jeugdige paar, en het scheen thans als beslist, dat de goede verstandhouding tusschen de Italiaansche handelaars en de Grieken nooit weder zoude gestoord worden.
De geschiedenis staafde dit vermoeden. Genuezen alleen, van alle Christenvolken, vochten naast de Grieken op de muren van Konstantinopel, toen de Turksche veroveraar eindelijk de hoofdstad der Christenheid bemagtigde, tot Europa's onuitwischbare schande. Genuezen schaarden zich alleen om den persoon van den laatsten der komnenen, toen, negen jaren later dan Konstantinopel, ook Trapezus de halve maan van den Profeet zag opgaan, waarvoor het kruis moest buigen. Nog heden wacht Genua te vergeefs op den haar toekomenden lof; maar ook nog tot heden ontging de Turk de lang verschuldigde straf.
H. POL.
|
|