| |
Studentenleven, door Klikspaan, met platen van O. Veralby. Augustus 1841 - Februarij 1844. Leyden, bij Hazenberg en Co. XX, 820 bl.
Studentenleven, opgedragen aan allen, die het wél meenen met de Leydsche hoogeschool! - waarom niet met de vaderlandsche hoogescholen? want in de schetsen, aan ééne ontleend, zijn toch de meeste trekken van algemeene toepassing, - een opschrift, wel berekend om gretige lezers te winnen voor den bundel!
Wie toch meent het niet wél met de hoogescholen? Van den kwak af, die reikhalzend de ure te gemoet ziet, welke hem van de schooltucht ontslaan en tot studen verheffen zal, tot den reeds vergrijsden oud-akademieburger toe, op wien de geneeskunde roem draagt, de kerk boogt, de balie zich verheft, wien jaren van onvermoeide werkzaamheid, waarin zijne kennis aanwies, zijn invloed toenam, zijn roem zich vestigde, van den dag zijner promotie scheiden; maar wiens liefste herinneringen verbonden blijven aan de stad zijner akademiesche inwoning, aan den gulden studententijd. - Van den achtingswaardigen huisvader, van den naauwgezetten voogd af, die met een beklemd hart den woelzieken knaap, die zich onder hunne oogen ontwikkelde, plotseling de teugels vieren en de akademische renbaan ontsluiten, tot de minzame zuster en het
| |
| |
schalke nichtje toe, die het zoo heel wél meenen met den vertrekkende, en dus ook met de akademie, waar hij henengaat; meer nog: zelfs bij hen, die bij het welvaren der hoogescholen noch een dadelijk, noch een genegenheidsbelang hebben, zal de titel ligtelijk den leeslust opwekken, de nieuwsgierigheid prikkelen. Eene wereld, zoo vreemd aan, zoo verschillend van den dagelijkschen - velen wel wat eentoonigen - gang der maatschappij, zoo eigenaardig in hare inrigting, zoo geniaal tot in hare uitspattingen, in wier poel zoo menig belangwekkend jongeling verloren gaat, uit wier smeltkroes zoo menig ander, beproefd en gelouterd, aan de maatschappij wordt hergeven, wier burgers, heden aan de werkelijke wereld ten eenenmale vreemd, bijna tegen haar overstaande, over enkele jaren, boven anderen, mannen van praktijk, van invloed, leiders, voorgangers zijn zullen. De draaikolk, aan wier wieling jaarlijks de bloem der vaderlandsche jongelingschap wordt toevertrouwd, om, eenigen tijd later, aan de andere zijde weder aan te landen, voorbereid en berekend voor kansel, ziekenzaal, leerstoel en balie, terwijl, in het oog der menigte, de overtogt onder voortdurend wijngepleng en feest-geschater volbragt wordt. Stem mij toe, lezer! dat in de verscheidenheid der tooneelen, waarop de titel van het studentenleven de verwachting opent, stoffe genoeg voorhanden is, om de nieuwsgierigheid ook van den oningewijde te prikkelen.
En ware de naam van het boek al niet krachtig genoeg een spoorslag, de beroemde pseudoniem, zou het zijn, dien ge op den titel als hoofdauteur vindt opgegeven. Elk kent den naam des verdienstelijken letterkundigen, die onder het geestig gekozen, maar langzamerhand doorzigtig geworden masker schuilt, dat hij aannam in de studenten-typen, wier herinnering zeken bij de meeste onzer lezers nog niet vervlogen is, al kennen zij het werk slechts uit de meesterlijke beoordeeling, door eene bekende hand in de Gids geplaatst.
Lezers vertrouwen wij dan ook dat het Studentenleven in menigte zal gevonden hebben, sints het voor meer dan drie jaren werd aangevangen, tot in den aanvang van dit jaar de achttiende aflevering verscheen; en in zooverre mogt onze aankondiging - wij maken voor onze bijdrage op geen' hoogeren titel aanspraak - overtollig schijnen. Toch gelooven wij, dat de lange duur der uitgave bij vele, zelfs der meest belangstellende, lezers het terugzigt op het geheel des werks beneveld en de vroegere schetsen althans ten deele uit het geheu- | |
| |
gen zal hebben weggevaagd. Daarom doen wij misschien dezen en genen met een overzicht van het nu voltooide werk geene ondienst; de velerlei herinneringen, die de stukswijze lezing bij hen naliet, tot één geheel schikkende, wekken wij welligt de begeerte naar eene tweede lezing op. Meer dan een dergelijk verslag bedoelen wij niet, waartusschen wij hier en daar eene enkele aanmerking op vorm of strekking invlechten.
Het Studentenleven is zoowel in onderwerp en strekking, als in den vorm, de tegenhanger van de Studenten-typen; alleen is de greep in tegenovergestelden zin genomen. In elke schets van het vorige werk was een persoon middelpunt, die zich in verschillende akademische toestanden bewoog; hier daarentegen is telkens een akademische toestand hoofdonderwerp, in of om welke de auteur zijne verschillende beelden groepeert. In het Studentenleven is het tooneel blijvend, en wisselen slechts de vertooners. In de Studenten-typen hield de akteur zijne plaats, en trokken de dekoraties langs hem voorbij.
De eerste schets geldt de Akademiestad. Ge kunt het reeds uit de Studenten-typen weten, lezer! klikspaan is geen vriend van Leyden en de Leydenaars. Hij valt, naar onzen zin, de arme stad wel wat heel hard; wij althans zijn er verre van af - de materiële stad met hare ontvolkte straten en met gras begroeide grachten nog eens in het midden gelaten - onvoorwaardelijk aan te nemen, wat hij zoo hier als later in Omgang, bl. 707-714, van den toon zegt der Leydsche gezelschappen, waarvan hij den student ten eenenmale het bezoeken ontraadt, en zich zelven toejuicht, dat hij al zijne pogingen inspande, om wat er aanleiding toe zou kunnen geven af te snijden. Onze landgenooten zijn over het geheel niet gezellig. Wij begrijpen het, dat de eischen, welke de fijne maatschappelijke vorming van klikspaan hem ten dezen ingeeft, wier verwezenlijking hij misschien hier en daar in den vreemde genoot, bij de zoo uitsluitend huisselijke richting onzer natie (eene richting, waarover wij ons dikwerf zoo uitbundig prijzen, schoon de oorsprong egoïsme is en de gevolgen verlammend en verdoovend op ons volksleven werken) weinig bevrediging vonden; maar wij spreken het hem tegen, wanneer hij die verklaarbare ontevredenheid zoo bitter aan het arme Leyden laat ontgelden; wij voor ons hebben Leyden in een' tijd gekend, toen, het geringe aantal gegoeden en aanzienlijken in aanmerking genomen, die in de verarmende en uitterende stad blijven wonen, het niveau der gezelligheid er volstrekt niet
| |
| |
lager stond dan elders, en wij zijn het der hard aangevallene verschuldigd die verklaring tegen de hevige aantijgingen van klikspaan over te stellen.
Maar wij hebben eene andere grieve tegen zijne beschouwingswijze. Hoezeer wij Leydschen toon en Leydsche beschaving niet zoo laag stellen als klikspaan, erkennen wij, dat de stad zelve grootelijks in verval is, en de beschaafde kringen er jaarlijks krimpen en in aantal verminderen; zie maar eens hoe vele der aanzienlijkste en deftigste huizen er jaarlijks leeg komen, en langzamerhand in winkels, logementen, koffijhuizen, en wat niet al, herschapen worden; maar daarom gelooven wij juist, dat Leyden de ware akademiestad niet is. Klikspaans slotsom is van de onze geheel verschillend:
‘Om alle deze redenen nu, welke van Leyden eene vervallene stad maken, juist omdat er noch vertier, noch weelde is, omdat er alles stilstaat en druilt, omdat er alles leêg is en naar, omdat er in één woord geenerlei soort van afleiding bestaat, is Leyden bij voorkeur de meest geschikte stad voor de werken des geestes, draagt de zuiverste kenmerken eener akademiestad. In Leyden moet men werken en zijn heil zoeken onder zijne vrienden of op zijne kamer, en die het anders verkiest is er misplaatst. Geene uitkomst voor den lediglooper, den saletjonker; geene verstrooijing tegen de verveling, die bestendig door de stad waait, dan de wetenschap en de muzen! Met eene wandeling in de omstreken houdt alles op, men is wel tot den arbeid gedwongen. - “Laat ons dan in 's Hemels naam arbeiden,” zegt de jonge student. En allengs wordt hem zijn vak een lust en Leyden eene redding.’
Keurig uitgedrukt! overredend voorgesteld, maar onwaar! Bij wien lust tot studie, belangstelling in de wetenschap, of slechts vatbaarheid daartoe aanwezige is, is de aanwakkering van die lust, de opscherping van die belangstelling, de ontwikkeling van die vatbaarheid, gelukkig niet zoo zeer onder worpen aan den gang der omstandigheden, dat die gaven gevaar loopen bij de minste aanraking van buiten uitgedoofd en weggevaagd te worden.
In tegendeel: hoe meer de ziel telkens, waarmeê dan ook, bezig is, hoe meer hare vermogens door dagelijksche schuring in werking blijven, des te minder gevaar is er voor verroesting en verslapping. Voortdurende eenzaamheid en afzondering kunnen niet anders dan eenen verlammenden invloed
| |
| |
oefenen; de gelukkigste gaven, de heerlijkste talenten ontwikkelen en vormen zich in de groote steden, die brandpunten der beschaving. Wie zich uit verveling, faute de mieux, aan de studie begeeft, loopt gevaar, dat de resultaten zijner werkzaamheid de kenmerken der aanleiding zullen blijven dragen.
Maar daarenboven: men moest de studentenwereld niet kennen, men moest althans de schetsen van klikspaan niet gelezen hebben, om zijne verzekering te beamen, dat men in Leyden werken moet, om er zich niet misplaatst te vinden. Leest de Minerva, het Dispuutgezelschap uit het Studentenleven; Flanor, de Aflegger uit de Typen; of liever, loop de verzameling geheel door, en ge zult mij toegeven, dat, buiten de vergulde netten der groote wereld, met wier afzijn klikspaan de akademie geluk wenscht, er waarlijk strikken genoeg zijn, waarin zich de ijver der studerende jeugd kan verwarren en te loor gaan, en men en désespoir de cause niet behoeft te gaan studeeren.
En volgen wij klikspaan dan, waar hij in zijn Omgang een zoo zwart tafereel (wij moeten het bekennen, dat, bij overdrijving van enkele trekken, er veel onloochenbaar waars in is) van den zedelijken en wetenschappelijken toestand der akademiesche jeugd ophangt, dan is bij ons de vraag weleens opgekomen, of tegen de uitspattingen, die klikspaan ontraadt, tegen de ongebondenheid, waarvoor hij in zulke sterke bewoordingen waarschuwt, niet juist het redmiddel zou liggen in het verkeer in die fijn beschaafde, met vrouwen lieftallig opgeluisterde kringen, waarvan klikspaan den student wil afkeerig maken? Zal de akademische ontwikkeling, die, wij bekennen het, hare eigenaardige, elders weinig geëvenaarde, voortreffelijkheid heeft, niet juist door dat verkeer eene eenzijdigheid verliezen, die vaak tot ruwheid overslaat, en waarvan ztch juist de Nederlandsche student meer en meer begint te ontdoen? Klikspaan is er toch de man niet naar, om den waan te deelen, dat beschaving eene vijandin zou wezen der degelijkheid, en de bevallige vorm de innerlijke gehalte van het metaal zou vervalschen.
‘De student staat buiten de maatschappij,’ zegt klikspaan. Is hier geene verwarring tusschen maatschappelijke pligten en gezellig verkeer? Van de eersten is de student gevrijwaard; deelname aan het tweede is een voorregt, waarop hij aanspraak heeft, en, meestal meer verstandelijk ontwikkeld dan anderen op gelijken leeftijd, meer behoefte hebbende aan ver
| |
| |
strooijing aan den anderen kant, meer meester eindelijk van zijnen tijd, is hij tot die genietingen meer dan anderen geschikt en berekend.
Daarom voegen we eene nieuwe grieve bij de velen, die klikspaan tegen de Leydsche akademie heeft; zij geldt hare plaatsing. Eene ineensmelting der akademiïn zou, behalve tallooze voordeelen, ook nog dit aanbieden, dat ze Leyden, zoo op die stad de keuze viel, door den grooteren, toevloed van akademieburgers haast tot grande ville verheffen, of anders den zetel op eene voor elk wenschelijke wijze verplaatsen zou.
En nu, in de hoop, dat eerlang eene nieuwe wet op het hoogeronderwijs ons eene nieuwe of vernieuwde akademiestad zal geven, eere zij klikspaan voor de teekening der bestaande!
Wanneer wij tot eene keuze verplicht waren tusschen zooveel voortreffelijks als de bundel aanbiedt, wij zouden haast deze eerste schets de keurigste, de meest afgewerkte heeten. Het hoofddenkbeeld reeds is allergeestigst: de Leydsche jongelingschap, gezien enkel van en op de straat; de verdeeling van hunnen dag, de gang hunner bezigheden en uitspanninggen, gegist en opgemaakt uit het uur, waarop, de houding, de kleeding, waarin zij zich op de straten vertoonen. Eerst komen de vroege kollegiegangers, tot één ure toe gevolgd en vervangen door anderen; tegenn dien tijd plotselinge eklips der meerderheid, die, na den afloop der kollegies, huiswaart spoeden, om het kollegiepak voor bevalliger kleedij te verruilen; volgt de wandeling vóór het eten; ‘de optocht na de verschillende tafels, monsters, wier kop kroeg en wier staart paauw heet, en op wier rug gommelastiek vleesch, pontekoeken aardappelen en een of ander goudhaaneten, dat groente verbeeldt, groeijen;’ later de terugreize van daar naar sociëteit of koffijhuis of wel bij zomerweder de poorten uit. Bij het vallen van den donker verdwijnen de studenten voor het mingeoefend oog; klikspaan plaatst ons op de Vischbrug, en laat ze ons terugvinden, althans gissen, achter de vele verlichte ramen, die aan beide zijden den Rijn omgeven, waar het gewone studieuur van 7-10 in stille werkzaamheid wordt doorgebracht. Om tien ure slaat de hereeniginsklok, de vrienden zoeken elkander op; om één ure eindigen de meeste dier bijeenkomsten, en zien wij de gasten naar hunne eenzame woningen terugspoeden; enkelen echter blijven later, worden luidruchtiger, stuiven eindelijk, als ze het in de bedompte kamers niet meer houden kunnen, de open lucht
| |
| |
in, en vervullen, als borger's wever, de Braistraot met een gedroisch, dat veelmalen tot in den vroegen morgen aanhoudt.
Wilt ge, eer wij van de akademiestad afgaan, eene proeve van de keurigheid, waarmede de schets bewerkt is; een bewijs tevens, hoe klikspaan in elk detail van het studentenleven indringt; ziehier de tegenstelling der twee studentenpetten:
‘Allen dragen het studententeeken, de pet, die hen van ieder ingezeten onderscheidt, op het met zorg opgemaakte hoofd. Maar het is niet meer die van 's morgens: de ware student heeft twee petten. De collegiepet is een versleten vod, hetwelk zoo wijd geworden is, dat hij het bij koud weder over de ooren trekken kan; dat vet en vies, doch gemakkelijk is; hij draagt het als hij feest viert, als hij promotiepartijen bijwoont, en overal waar troef voor hem en haverij aan zijne kleeren is te bekomen. Maar de wandelpet is een fijn, mooi, bevallig sieraad, dat hij schuins op het hoofd draagt, rustende op een geurige krul; het jongste fatsoen, dat bij visser te koop hing; een petje dat hij eert, dat hij ontziet, daar hij trotsch op is, omdat het hem goedstaat, dat hij opzet voor den spiegel, dat hij nooit langer draagt dan van half twee tot den schemer, dat hij liefheeft en lefkoost.... tot zoo lang de bloem der schooheid verwelkt, de regen er vlakken op giet of er de sierlijke gedaante van misvormt; tot zoo lang, na een half jaar, een nieuwe mode uitkomt, jeugdige wispelturigheid het in ongenade doet vervallen, of een der vrienden uit een vreemd land een vreemd model meêbrengt, dat hij zich haast na te laten maken en te helpen invoeren; en het lieve, aangebeden hoofddeksel wordt op zijne beurt eene gemeeene, havelooze, verachte kollegiepet.’
Midden in het bedaarde, deftige Leyden, midden in de akademiestd, zoo als klikspaan ze ons beschreef, rijst het gebouw, dat den naam der Schutsgodin, die de stad voor volslagen ondergang behoedt, in den gevel draagt, de studenten-sociëteit, Minerva. Daarheen voert ons klikspaan, als hij ons het studentenleventje in deszelfs volle luchtigheid, levendigheid en joligheid wil doen kennen. Het begin der schets - in de oorspronkelijke uitgave de eerste van twee afleveringen - raakt de alledaagsche Minerva. De inleiding is gelukkig gevonden: Een student krijgt van eenen ouden schoolvriend, op deszelfs doorreize, een bezoek. Deze treft juist den ongeluks- | |
| |
morgen, waarop zijn vriend door de zindelijkheid zijner hospita de kamer wordt afgeboend; de schoonmaakwoede drijft hare twee slachtoffers naar de sociëteit, en de auteur vindt hier eene geschikte gelegenheid, het lokaal en zijne bezoekers gedurende den loop van den dag aan den lezer te vertoonen. In het begin is de sociëteit nog leeg, en wordt dus de aandacht bij verdeeling en versiering van het gebouw bepaald. Misschien zou de gewone lezer wel eenige details kunnen missen; de akademieburger zal de minutieuse en humoristiche beschrijving van het gebouw, waarin zoo veel voor en met hem omging, altijd eene aangename herinnering blijven; vooral tegenwoordig, nu hij, bij een vluchtig bezoek in de stad zijner vroegere inwoning, de lokaliteit veranderd, en, door eene schikking, die voor het overige elken muzenzoon sints lang wenschelijk voorkwam, de onderste helft van het Sieboldsche gebouw aan de Japannezen hergeven en de plaats der studentikooze bijeenkomsten naar de Breestraat verlegd zal vinden, terwijl de vorige kastelein, door het opzetten van een' oesterwinkel. het studentenkorps verplicht heeft zich, uit loutere meewarigheid jegens den gevallen' buffetvorst, voortdurend aan die lillende zeemonsters te buiten te
gaan.
Om half drie ontvluchten de twee vrienden, onder wier geleide wij de sociëteit bezochten, de telken oogenblik aanwassende drukte, en laten klikspaan alleen met het, grootendeels lezend, publiek. De belangstelling in de politiek van den dag, vroeger den student vreemd, geeft hem gelegenheid tot eene tirade, waarin, zoo als meermalen in den bundel, een weemoedige blik door het luchtige masker heenschemert, en wij het bweijs vinden, hoe naauw vrijzinnigheid in het groote en het kleine zamenhangen. De gisper der akademiesche gebreken is niet blind gebleven voor den kanker, die aan ons geheele volkswezen teert.
Wilt ge nu echter den studentengeest in zijne volle onstuimigheid, het studentenleven in zijne schilderachtige toomeloosheid, de studentenvereenigingen in hare scherpafstekende eigenaardigheid leeren kenne, ik verwijze u naar het tweede deel van Minerva, en als tegenhanger naar de tweede helft de Promotie. Eene soiree op de kroeg - vergeef den studentikoozen naam, aan het sociëteitsgebouw gegeven; - een dîner aan den Deyl, gevolgd op eene publieke promotie; twee waardige tooneelen voor den schilder, die de studenten van de sterkstsprekende zijde wenscht af te teekenen. Klikspaan
| |
| |
heeft er recht aan gedaan; de gelukkige greep van het onderwerp is door de juiste keuze van incidenten en beelden, de kunstige groepeering der partijen, de bevallige schakeering van licht en schaduw, de getrouwe uitvoerigheid der bewerking tot in de minste détails geëvenaard. Wij zouden niet weten aan welke der beide schetsen de voorkeur te gunnen. Bij de woelige, onstuimige, talrijke vereeniging op Minerva evenwel is meer difficulté vaincue. Het tooneel, dat de blik van den auteur omvatte en met naauwlettende getrouwheid terug gaf, was uitgebreider, moeijelijker in beelden en groepen te splitsen, en deze tot een geheel te doen uitloopen, als de beperkter kring, de meer geleidelijke afloop der promotiepartij. Op deze vinden wij vele oude kennissen uit de Typen terug. Piet zwaan, de Student-Auteur heeft, als naar gewoonte, een vaers meêgebragt; een van de gasten heeft het hem gedurende de pauze ontfutseld, en nu blijft de woordenrijke dichter steken, als hij den rondgaanden pokaal met eene enkele gelegenheidstoespraak moet opvatten. - De Student-Leydenaar, die nooit op eene promotie geweest is, heeft de vergunning voor deze elangd, op voorwaarde, dat hij met de diligence van le cler, die om acht ure uit 's Hage afrijdt, terug zal komen. Ongelukkig lekt zijn voornemen uit, en, na een hardnekkig gevecht aan het portier, dat de groote motieven vat het Grieksche treurspel: Schrik en Medelijden, in hooge mate hij de slaapdronken passagiers opwekt, wordt hij van de trede af en in triomf naar het feest teruggesleurd. - De Klaplooper, die, ongevraagd, op de promotie geopponeerd heeft, is desniettemin volgens studentenetikette, - er is in die ongeneerde wereld meer etikette, dan de oningewijde vemoedt - tot de partij genoodigd en, natuurlijk, verschenen. Ook christiaan quad is er; de lezer herinnert, zich den naam uit de
Liefhebbers. Naast dezen zit een nieuwe type: van de velde, de bruteur, de opschepper, die wel niet uitsluitend tot de akademische maatschappij behoort; maar zich daar, in het rijk van vrijheid en gelijkheid, natuurlijk veel toomeloozer en met veel minder terughouding dan elders ontwikkelt. ‘Lastiger apostel, brutaler rakker en, naar het oordeel der meesten, beroeder vent was er niet te bedenken;’ men had hem, om zijne familiebetrekking tot den dokter, niet kunnen voorbijgaan, en had hem nu chrisje quad maar als buurman gegeven, tot bliksemafleider voor de overigen. Chrisje is dan ook aan de Heidenen overgeleverd:
| |
| |
Van de velde tegen quad - ‘Vinde je dien Leydenaar, die daar zit, niet all een vervloekt dwazen vent?’
- ‘Of ik!’ zegt het goedige chrisje, om er af te zijn.
- ‘Een ploert, een bedonderde kerel! De vent zuipt geen bliksem.’
- ‘Hij kan niet eens zijn hand teekenen!’ laat chris zich, uijig genoeg voor hem, ontvallen.
- ‘Willen we nog eens drinken?’
Chrijse kan er onmogelijk af.
Van de velde - ‘'t Is een kul.’
- ‘Nog al!’
Van de velde in de verte tot den Leydenaar, die schroomelijk bezopen is geworden: - ‘Zeg er eens, jij daar, met je krommen snotkoker, zij houden je hier voor een kul!’
- ‘Verrader,’ denkt chrisje.
De Student-Leydenaar opstaande: - ‘Wie houdt me voor een kul?’
‘Die ku! hier.’
En het standjen is aan den gang. Een oogenblik nadat het gesust is:
Van de velde - ‘Wat zit je luizenpad slechts, chris!’
Chris sidderde al.
- ‘Dat zal ik eens beter aanleggen.’
‘En eer het iemand gemerkt had - chrisjes wee en ach ging in het rumoer verloren - was zijn plat gestreken knikkertje, dat van de velde onder den arm gekneld hield, in een ragebol herschapen en het schaaltje gemberstroop er op geledigd.’
Evenveel beweging, zoo mogelijk nog meer verscheidenheid is er in de soiree op Minerva; wij zullen niet beproeven door uittreksels of verkortingen een denkbeeld te geven van den indruk, dien het geheel maakt. Wilt ge eene enkele aanhaling? Wij kiezen het oogenblik van de beslissende zeger der dronkenschap over de laatste réserve van rede en bedaardheid. Na eene zee van toosten - de twee op bl. 256-260 en 276-281 zijn meesterstukken in het genre, - de verdrijving van bivalva, die de partij bijwonen, en de verschalking van den Student-Leydenaar, die de partij ontwijken wilde; het onder tafel werken van een individu, dat, door eene mislukte aardigheid, zeer ten onpasse de aandacht der vergadering op zich gevestigd had, en wat al niet meer, is er eindelijk een hevig standjen opgekomen tusschen een' kweekeling van
| |
| |
Minerva en een' zoon van Mars, die door eenige diplomaten op de studentensociëteit geïntroduceerd werd:
‘Het geval met den luitenant had den laatsten slag toegebracht aan de zweem van orde, welke nog in de Leeszaal overgebleven, doch in de Noodzaal sedert een' geruimen tijd geheel verdwenen was. Tafeltjes, stoelen, banken raakten uit den voet: nergens eenige opstopping, alles vrije baan. De dronkenschap was plotseling algemeen, onweerhouden. De muziek zweeg sedert lang zonder dat iemand haar miste. Het leven, hetwelk haar reeds, eer zij nog ophield, onderworpen had, was nu een storm geworden en elk student een onstuimige golf van een opgezette zee. Niet onbehagelijk was het dien vloed van uur tot uur langzaam te zien opkomen, tot hij eindelijk alles overspatte en overstroomde. Het was een gekrioel door elkander, waarvan geen denkbeeld te maken was, een gekruis rechts en links, over en weder, een gewemel, een gewriemel, een geschater, een gesoes, een gegil, een gejuil, een gejubel! en geen enkel redelijk woord! O! welk een onuitsprekelijk genot den lieven wijn in den man te gieten en de wijsheid voor een oogenblijk in de kan te stoppen! en hoe de wijsneus, die nuchteren blijft, met leede oogen wordt aangekeken door de weinigen, die nog de gaaf der onderscheiding niet geheel hebben verloren. Hooren en zien vergaan; de keelen zijn heesch geschreeuwd, de akademische jeugd vaart voort in hare ongeregeldste uitspatting, al hare levenskrachten tot eene verbazende reeks knaleffekten inspannende. De tijd is eeuwigheid geworden voor haar brein; en de wereld, hare wereld, bepaalt zich tot de kroeg, zich in onbestemde, liefelijke dampen hullende, waarvoor alleen het punt, waarop zich hare rustelooze aandacht voor een oogenblik vestigt, helder, bestemd, vrolijk, en met vreemde kleuren afgezet, uitkomt. Naauwelijks een stoel om te bekomen van de ras voorbijgaande zwijm! geen tafeltje om een glas of flesch op te laten rusten. Maar wat scheelt het? Beide in de hand gevat en daarmede rondgeloopen als een bezetene, of op den grond er mede en aan stukken, zoo het er
op aankomt een broeder om den hals te vallen.’
Meesterlijke beschrijving, niet waar? Wij moeten het bejammeren, dat de auteur er niet bij gebleven is. Nog ettelijke bladzijden lang laat hij ons van de steeds toenemende dronkenschap getuigen zijn, en, schoon wij evenmin als klikspaan van vijgenblaadjens houden, schoon wij het met den be- | |
| |
oordeelaar der Studenten typen uit de Gids eens zijn, dat lectuur als deze niet voor jongejuffrouwen geschreven is, en een' anderen maatstaf van beoordeeling vordert, dan het Journal des demoiselles, gelooven wij toch, dat er tooneelen zijn en oogenblikken, die men, met de meeste vrijheid, niet kan en mag schilderen; in één woord, dat er eene grens bestaat, die klikspaan overschreden heeft. Zoo zeer wij de geestige beschrijving toejuichen, hoe de wijn in den man komt, zoo gaarne hadden wij het omstandige verhaal gemist, hoe de wijn weer uit den man raakt. Zulke détails wekken niet slechts bij elken lezer walging; zij benadeelen bij velen en vervalschen den geheelen indruk van het boek, en werken de vijanden der goede en ware beginselen, in deze bladen verkondigd, in de hand. Niemand, die met onpartijdigheid den auteur uit zijne schriften heeft leeren kennen, zal de lastering gelooven, dat een zoo edel gemoed, een zoo fijn gevoel, in de dierlijke tooneelen, in de laatste bladzijden der Minerva geschilderd, eenig behagen scheppen zou. Wij gissen de reden, die den auteur op zulk een punt tot zulk eene uitvoerigheid bragt: het was de kitteling van een talent, in gaven van opmerking en beschrijving haast ongeëvenaard, dat voor elk tooneel, voor elke schakeering het passende woord, de schilderende uitdrukking weet te vinden, van wiens bekwaamheid in dezen men met te veel zegt, als men beweert, dat de spreuk van horatius, tot motto voor het onvoltooide plaatwerk geplaatst:
‘Segnius irritant animos dimissa per aurem
Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus,’
gelogenstraft wordt, als klikspaan tot ons gehoor spreekt, welke ook de begaafdheid en geestigheid zij van den teekenaar, die zich tot ons oog wendt. Begaafd met zulk een talent, niet slechts geene zwarigheid ontziende, maar ze met voordacht opsporende en als uitdagende; vóór alles jagt makende op de letterlijke maar levende nabootsing der natuur, heeft klikspaan der verleiding geen weêrstand kunnen bieden zich aan het onbeschrevene en onbeschrijfbare te wagen. Hij heeft, wij bekennen het, ook hier, in hare walgelijkste afdwalingen, de natuur met onnavolgbare getrouwheid wedergegeven; maar hij heeft die zege behaald, eenigzins ten koste van den indruk, dien zijne woorden maken, den invloed, dien zij uitoefenen moesten. Wanneer de bewonderaars van zijn talent, de voorstanders van zijne beginselen, met hooge ingenomenheid van zijne verdiensten, omtrent
| |
| |
onze taal, omtrent onze jongelingschap, omtrent het vaderland, gewagen, bladert de ‘heer met den dikken buik, de dikke beurs en den dikken post,’ met ongeloovig schouderophalen, in de laatste zijdjens van de Minerva rond. Onedele aanval zeker! maar waartoe men zelf de wapenen niet moest leenen.
‘Maar de studie!’ hoor ik eenige lezers zeggen. ‘Daargelaten de vraag, of studentenuitspanningen niet wel eens over de grenzen van het geoorloofde heenwippen, zijn zij toch slechts bijwerk, en mag hunne schildering in een werk als het onderhavige ook niet meer zijn. Het hoofddoel van akademie en akademieleven dient er ook eene hoofdplaats in te vullen. Reeds in de Studenten-typen misten wij de type, wien het aan de akademie om de akademiesche studiën te doen was; maar nu het leven der studenten in massa geschilderd wordt, zal er toch ook wel van studie sprake zijn.’
Ik twijfel, Meneeren, of uw verlangen zich wel volkomen zal bevredigd zien; aan klikspaans goeden wil is echter de schuld niet te wijten. Zoo de wijn de hoofdrol speelt in de vorige schetsen, zie er hier eenige, overvloeijende van de melk der wetenschap, - het Kollegie, de volle borst, waaraan de Alma mater hare kweekelingen zoogt; - Examen, het minzame onderzoek, waardoor professor te weten komt, of de melk der wetenschap wel trouw is ingenomen en bewaard: - Thee, het bezoek bij den hoogleeraar, de vertrouwelijke konferentie over de wijze, hoe de wetenschap het best te verteeren, hoe tusschen de klippen van hongersnood en indigestie het best door te zeilen! - Promotie eindelijk, het openbaar onderzoek, of - en de openlijke verklaring, dat de kweekelingen volgezogen zijn. Hier is overal studie de hoofdzaak, en hebt ge lust het woord in een' ruimeren zin op te vatten, en onder wetenschap meer te verstaan dan de vijf fakulteiten, onder studie meer dan wat uit den mond der professoren wordt opgevangen, dan hebt ge nog het Dispuutgezelschap, de Rederijkerskamer; ja, ter wille van den band, die wetenschappen en kunsten omstrengelt: de Schouwburg en Sempre Crescendo.
Wilt ge klikspaans denkbeelden over studie, over de wijze van studeeren, kennen? We zullen eenige regels van hem afschrijven:
‘In ernst! de wijze hoe men eigenlijk knap wordt is niet naan vaste regels te onderwerpen. De werking van de vermogens der ziel is duizendvoudig. De strekking van den geest, de bevattelijkheden van den mensch, de hoedanigheden van
| |
| |
het verstand, het geheugen, het fijne begrip, de vaardigheid waarmede de gedachte zich uit hare windselen los wart, de helderheid met welke zij zich mededeelt, wie zal hun omvang, wie hunne verhouding tot elkander, bij ieder redelijk wezen verschillend, bepalen? De een begraaft zich onder boeken en sluit zich op tusschen muren; de ander moet met een enkel uktavo en zijne wakkere overwegingsgave naar het ruime veld. Deze versteekt zijne studieuren en verschuilt ze achter de vermaken der wereld; wie zal zeggen - zal hij het zelf kunnen? - welke de oogenblikken zijns arbeids waren, en op welk eene onnaspeurbare wijze zoovele daadzaken, zoovele talen, zich in zijn hoofd opeen gestapeld hebben, hoe hij geraakt is tot zulke gewiglige slotsommen? Daar zijn er, die uren lang onbewegelijk tegen eenen boomstam leunen, op een zodenbank, tusschen het digte gebladerte, in afgetrokken bespiegeling verloren, en wier plotseling verlichte geest reuzen-schreden maakt in het gebied der wetenschap. Vraag den geschiedkundige, hoe hij die groote geleerde, den denker, hoe hij die beroemde wijsgeer geworden is, hij zal u wel is waar in zijne stille boekerij brengen, maar tevens spreken van eene geheime onverklaarbare kracht, welke in hem lag, hem mede-sleepte, hem de oplossing ingaf van raadsels, voorwerpen dikwerf van de overpeinzing van de helden der wetenschap, welke hem dreef langs onbezochte paden, naar onbezochte vlakten, hem boven zich zelven verhief.... Gij gevoelt het nu zeker duidelijk; hoe zou ik een studeerende afschilderen?’
Me dunkt, ge ziet reeds uit deze woorden geen' zeer ingenomen bewonderaar van de wet op het hoogeronderwijs en de manier, waarop zij aan de akademie wordt in praktijk gebracht. Vrijheid, is in studie, zoo als overal elders, een levensbeginsel. Waar zij moedwillig vertreden wordt, is er weinig kans op een rijken oogst. Wij schrijven geen vertoog over de wetten en instellingen, ons hoogeronderwijs betreffende; gun ons echtereen enkel woord ter inleiding in klikspaans Kollegie en Examen.
De wet vergenoegt er zich mede, dat gij, bij het examen, naar de grondbeginselen, naar den hoofdinhoud van uw vak gevraagd wordt; maar zij laat tot dat examen niet toe, tenzij gij in de meest verschillende onderdeelen van dat vak, ja, in bijvakken, die er slechts eene zeer zijdelingsche betrekking op hebben, de professorale lessen hebt bijgewoond, en daarvan de getuigschriften overlegt. In elk dier vakken geeft in den regel - regel, tot nog haast zonder uitzondering - slechts één
| |
| |
hoogleeraar onderwijs. Gij zijt dus letterlijk verpligt zijne kollegies, al zijt gij vooruit van hare noode en nutteloosheid overtuigd, te gaan bijwonen. Gij hebt, ja, de keuze, u in elk dier vakken aan een examen te onderwerpen; maar wie hebt gij als examinatoren voor u? dezelfde hoogleeraren, die ge, door u aan de bijwoning hunner lessen, aan de teekening op hunne lijsten te onttrekken, tevens in hunne ijdelheid en in hun geldelijk belang hebt aangetast. En in deze hebt gij eene regtbank zonder appèl, waar u de moeijelijkste, de, op uwe hoogte van studie, onbeantwoordbaarste vragen kunnen worden voorgelegd, zonder dat gij u ergens over hunne onbillijkheid kunt beklagen; ja, die u zelfs, zoo gij alles weel, alles beantwoordt, alles oplost, aan hunne gekwetste eigenliefde, ten voorbeeld en schrik voor anderen, kunnen opofferen, zouder dat u eenige weg tot rechtsverkrijging open staat. Ziedaar de wet: de professor is van zijne toehoorders zeker, hoe hij ook kollegie geve; drijft de gebrekkigheid zijner voordracht, de onbeduidendheid zijner mededeelingen ook den laatste voor goed weg, - een paar getuigschriften, die hij weigert, een paar examens, waarop hij laat druipen, - en de vrees voert de ontvluchte schare weder onder den katheder des diktators - in dubbelen zin - terug. Waarborgen voor de studie geeft de wet niet; waarborgen voor de geregelde en algemeene inning der kollegie-gelden des te meer! Wanneer zullen de mannen, die thans het zwaard trekken voor de vrijheid des handels - edele kamp voorzeker!-begrijpen, dat er geen redeloozer, geen onzedelijker, geen onmogelijker monopolie is dan dat van de voortbrengselen des verstands? Wij juichen het toe, dat men bij de voortbrengselen der nijverheid slechts naar hunne deugdelijkheid, niet naar hunnen oorsprong, omzie; maar is het niet veelmalen onredelijker, dat men den jongeling afvrage, uit welk kanaal de wetenschap, die hij wil laten keuren, in zijn brein gevloeid is; dat men hem bij
uitsluiting de professorale winkels aanwijze, om zich te voorzien van alles, wat hij tot zijne vorming en bekwaming behoeft, en de kennis, die hij in het studeervertrek verzameld heeft, kontrabande verklare? Zoo veel over den geest der wet; zoeken wij bij blijkspaan de resultaten.
Prof. schol - gij herinnert u den patroon van koormberg uit de typen - geeft kollegie; behoef ik u te zeggen dat hij dikteert?
‘Auditores ornatissimi, vangt hij aan, en twintig pennen zet- | |
| |
ten zich schrap op twintig kwarto velletjes wit papier. Nu is alles aan den gang, nu zitten zij bijeen en op elkander gedrongen in het droevige kollegiehok, waar een valsch licht bij regenachtig weder het schrijven dubbel hinderlijk is, en, in plaats van hellende lessenaar's, ruwe tafels als zoo vele martelluigen bij elkander staan.’ ‘Zij zijn niet anders,’ voegt klikspaan er later bij; ‘onze sinecuristen van de eerste kamer der geleerde Maatschappij. Zoodra zij tot het hoogleeraarsambt beroepen zijn, stellen zij hun, dikwijls - het zij - verdienstelijk diktaat op, houden hunne oratio inauguralis, openen hun jidikteeruur en slaan aan het dikteeren, dikteeren, dikteeren tot de dood of het gezegend emeritaat de akademie van hunne stille wijsheid verlost. Dit is toch te erg, zou men zeggen, voor ƒ 2800. Laat het gouvernement, zoo het stellig verlangt dat het op deze wijze aan 's lands hoogescholen zal toegaan, het aan een of anderen kundigen kop opgegeven diktaat dezen of genen voorlezer of oppasser ter hand stellen, ten einde het, jaar in jaar uit, op te dreunen; de brave man zal, even vaardig als nu de hoogleeraar, zijn auditores ornatissimi en hodie subsistemus leeren zeggen, en het verschil tusschen den hooggeleerde en den burgerman zal alleen daarin bestaan, dat deze het baantje wel voor eene kleinigheid zal willen waarnemen.’
Het is eene harde beschuldiging, tegen mannen gerigt, waartegen elk in den lande moest opzien; maar wij vragen, of zij niet waar is; of een professor, wiens kollegie zich tot dikteeren bepaalt - hij moge al geen pieter schol, hij moge overigens geleerd en verdienstelijk zijn - niet volkomen noodeloos, wat meer zegt, verdoovend on deswege verderfelijk is voor de jongelingschap, tusschen welke hij leeft en voor en op welke hij moest werken?
Klikspaan gaat nog verder. Schol tracht zijne waardigheid, althans den uiterlijken schijn er van, nog op te houden, en, dank zij de testimonia, gelukt het hem ten deele; maar er zijn kollegiezalen, of liever kollegiehokken, waar ook de laatste zweem van orde verdwenen is, waar de hoogleeraar aan den onteerenden spot en de honende verguizing zijner discipelen is overgeleverd. Wij willen bij die bedroevende tooneelen niet langer stilstaan; het smart ons, om der hoogeschool, om des vaderlands wille, dat wij er de waarheid niet stoutweg van kunnen loochenen.
Het spreekt van zelf, dat klikspaan ook de lichtzijde van
| |
| |
het tafereel aan zijne lezers vertoont: een koliegie, waar uit liet hoofd gesproken en geëxcerpeerd wordt, waar orde en rust voorzitten, ijver en belangstelling op elks gelaat te lezen zijn. Het kwaad ligt meer in de instelling, dan in de personen; dubbele eere hun, die tegen den stroom oproeijen, langs welken het zoo gemakkelijk is zich te laten afdrijven. Nog ééne opmerking: klikspaan schijnt (ééne tirade uitgezonderd tegen de propaedeutisch-literarische kollegiën, over wier nutteloosheid men het eens moest zijn) het meest de juridische lessen in het oog te hebben. De reden laat zich bevroeden; vele medische, haast alle filozofische kollegiën zijn onontbeerlijk; gebrekkig of volkomen gegeven, men heeft ze noodig; alleen uit de boeken kan men zijn vak niet leeren kennen. Bij de rechtsgeleerdheid is het anders: hier zijn boeken algenoegzaam; de kollegiën dienen dus iets aan te bieden, wat de boeken niet geven kunnen; zij moeten gesprek en omgang, wisseling van gedachte tusschen leeraar en leerling worden; waar ze niet voortreffelijk, zijn, zijn ze noodeloos.
Denzelfden geest als de vorige schets ademt het Examen. De testimonia zijn verzameld; het laatste is Professor schol noode ontwrongen; men heeft de geeltjes moeten laten klinken; de dag is bepaald, het briefje is in de akademiekooi aangeplakt, de westenberg moet er à tout prix ingestampt en ingehouden. De hoofdpersoon, ziet ge, is weder jurist. De bladzijden, waar gij de teekening vindt van het eigenaardige lijden van zulk eene voorbereiding, van dat waanzinnig en vermoeiend pogen, om alles te gelijk te overzien, zijn meesterlijk en, uit een oogpunt van kunst, van de gelukkigsten uit den bundel. Het resultaat van de lezing is weder hetzelfde als bij de vorige schets. Te midden van de verstrooiingen, van de af- en verleidingen, waarvan het akademieleven overvloeit, ontbreekt het aan een tegenwicht. Nergens mist de student zoo zeer leiding, voorlichting, aanmoediging, als in het vak zijner eigenlijke studiën; - men denke er hier weder aan, dat klikspaan meestal de rechtsstudiën in het oog heeft, een vak, dat uit zich zelven het minst aanlokt en waarvoor met des te meer zorg en ijver lust en liefde bij den discipel moet worden opgewekt. Wat is het gevolg? dat men de rechten niet leert, zoo als ze alleen geleerd kunnen worden: langzamerhand in den geest der oude rechtsgeleerden indringende, hunne beslissingen en instellingen uit geschiedenis en oudheidkunde toelichtende, en zoo eindelijk in de wereld der Roomsche rechtsgeleerdheid te huis wordende.
| |
| |
Neen! in den regel - wij laten gaarne hier en daar eene schitterende uitzondering gelden, die zich zelve den weg baant, of een enkel voortreffelijk kollegie - wat baat het, een paar malen in de week wél te hooren spreken over een vak, waarin men den geheelen dag leven moest? - in den regel is de jurist een paar maanden voor zijn kandidaats-examen nog een vreemdeling in zijn vak, en, om dat examen door te komen, eigent hij zich - het geheele vak kan in dien tijd niet worden doorgeloopen - uit westenberg of eenig ander kompendium, de resultaten toe: dorre leerstellingen, gezien uit het bekrompen standpunt van een' examinandus, buiten verband wiet beginselen, afgescheiden van oorzaak en beweegreden. Van daar de pijnlijkheid der voorbereiding: wat inspanning van den geest moest zijn - wordt slechts foltering van het herinneringsvermogen; de verschillende werkzaamheden der ziel, tot de vorming van juiste en volledige denkbeelden vereischt, worden vervangen door en opgelost in bloot van buiten leeren. Behoeven wij te zeggen, dat de kandidaat, na het doorgeworsteld examen, der zwaar gepijnigde memorie volle vrijheid laat den zwaarwichtigen ballast weder van zich te werpen, en dat men twee maanden na den grooten dag dikwerf op den weg der wetenschap is terug gekeerd tot het punt, waarop men twee maanden vóór dien stond?
Onze wenschen zijn die van klikspaan: strenger, moeijelijker, dieper doortastende, maar tevens onpartijdiger examina, en, aan de andere zijde, een akademisch onderwijs, dat niet slechts in naam, maar inderdaad er toe voorbereide en bekwame, tot welks bijwoning niemand gedwongen warde, maar dat ieder aanvatte ais het besLe middel, om de gevorderde kennis te verkrijgen.
De elfde schets betreft den huisselijken en vertrouwelijken (?) omgang tusschen professor en studenten, het theeuur, de wekelijksche receptie. Korte jaren geleden was het onderwerp reeds in den Leydschen Studentenalmanak door eene geestige pen behandeld. Wij behoeven in geene vergelijking te treden en kunnen aan beide schetsen den lof eener getrouwe en geestige opvatting geven. Aardig zijn de staaltjens gekozen der telkens mislukkende pogingen tot konversatie: een paletspel, dat geen van beide partijen verstaat, en waarbij de kuif geen twee slagen in de lucht kan blijven; zeepbellen, vruchteloos, met kracht van longen, opgehouden, die, bij gebrek aan wind, telkens weder op den grond te land komen; van den eenen kant vrees den vreemden hooggeleerde - want vreemd blijft hij als
| |
| |
mensch, zelfs voor zijne trouwste hoorders - tegen zich in te nemen, angst zich bloot te geven, ‘schroom snaren aan te roeren, die onoplosbare dissonanten aangeven, en onaangename echoos na mogten laten in het hart des mans, die zoo veel invloed heeft op eene akademische loopbaan;’ aan de andere zij de deftigheid der kamergeleerdheid, die vreemd heeft gemaakt aan den toon der gezelschappen, aan het gemak van den man der wereld: in één woord, de stelling is valsch, nijpend, onhoudbaar, hetzij acht of tien jongelingen in een' breeden kring om de tafel geschaard, aan acht of tien goudenaars zitten te trekken, hetzij, als in de latere helft der schets, ‘het piepjonge studentje in de holle kamer niemand aantreffe dan den grijzen hoogleeraar, die hem in sombere eenzaamheid te gemoet treedt;’ en, ‘onder vier oogen, met het voorwerp zijner siddering,’ een uur doorbrenge, tegen welks einde de paerels zweet bij professor en student beiden om het hardst uitbreken. Wij bevelen in 't voorbijgaan aan inwoners van koop- en akadermiesteden beiden eene zeer geestig uitgewerkte opmerking aan - over de wrange gevolgen, die ten onzent eene verkeerde tijdverdeeling op maatschappelijk, gezellig en individueel leven oefent - in de schets ingevlochten, bij welke wij stilstonden (bl. 639).
Ge ziet, klikspaan, zoo hoog ingenomen met het studentenleven, is het minder met de eigenlijk gezegde akademische studiën, met de verhouding tusschen studenten en professoren. De plaats der studie is, volgens hem, niet, althans niet gewoonlijk, in de kollegiekamer der hooggeleerden; ze is in het studeervertrek zelf. De studie zelve, ge hebt gezien hoe onbeschrijfbaar hij ze acht! Hij wil zijnen lezers echter iets toonen: van daar de twee op elkander volgende schetsen: Dispuutgezelschap en Rederijkerskamer.
Onze ruimte vergunt ons niet te beproeven hem het Dispuutgezelschap na te teekenen. Het tooneel is de vergadering van een literarisch dispuut op de kamers van den praeses. De gang der werkzaamheden is naauwkeurig nagegaan en uitvoerig beschreven. De intrinsieke waarde wordt misschien wel wat overdreven. Zoo er eenige uitkomsten geleverd worden, zal het wel meest zijn opzichtelijk het latijnspreken, die gelegenheidsmunt, welke aan de hoogeschool wel eens voor kennis en wetenschap in betaling wordt genomen, maar bij onze intrede in de werkelijke maatschappij alle gang- en bruikbaarheid verliest. Aan het nut van genootschappen en vereenigingen, die, zonder eenige specialiteit, in hun uitgebreid programma, zich het geheele veld
| |
| |
van letterkunde en wetenschap tot werkplaats stellen, gelooven wij zoo min in de kleine maatschappij als in de groote.
Aan de akademie echter winnen er ten minste vriendschap en verbroedering bij.
Anders is het met de Rederijkerskamer gelegen; het geldt hier eene kunst, vooreerst - haast bij uitsluiting - voor gemeenschappelijke beoefening vatbaar, ten anderen in het geheele vaderland op den laagsten trap staande en bij inrichting van hooger- en lageronderwijs beiden voorbij gezien.
‘Weinige landen,’ zegt klikspaan, ‘die zich beschaafd heeten, waar de kunst der uiterlijke welsprekendheid flinker wordt verwaarloosd en voor nul verklaard dan in het onze. Onze beste sprekers, mannen van genie en hunne eigene meesters in het vak, zijn meestentijds geene kunstenaars en redden zich met hunne natuurlijke gaven, door welke voornamelijk zij boven anderen uitmunten. Ons tooneel valt in duigen. Onder de gewelven der kerk, zoowel als onder de lichtkroon van den schouwburg, walgt het den welopgevoeden man van de weligste verscheidenheid van onzuivere en gebrekkige tongvallen; van eene uitspraak - niet te vergeten - den redenaar en tooneelspeler, van hunne vroegste jeugd, op de school, trots alle wetten van welluidendheid, woordafleiding en gezond verstand, zorgvuldig ingeprent.’
Wij gelooven, dat die harde oordeelvelling waar is en reeds daarom bevelen wij de lezing der Rederijkerskamer ten sterksten ieder aan, die het kwaad erkent en de genezing wenscht. Want uit dergelijke kringen moet deze geboren worden; bij de élite, bij de mannen van het vak, moet het kwaad het eerst worden uitgeroeid; hun voorbeeld zal het sein geven ter algemeene verbetering. Op het oogenblik zou vruchteloos de wet beoefening en veredeling van spraak en voordracht, van de laagste tot de hoogescholen toe, bevelen. De leermeesters, wat meer zegt, de méthode zelve ontbreekt nog.
Het is ook meer de poging, door de Leydsche Rederijkers ingesteld, dan hunne uitkomsten, waarvan klikspaan met lof gewaagt. Volgens hem sloegen zij een' verkeerden weg in. In plaats van waar en eenvoudig, werden zij gemaniereerd en gekunsteld - en vooral - onhollandsch. Het was in de eerste jaren na 1830, in den bloeitijd der nu reeds op haren stengel geknakte Fransche romantiek, dat de kamer gevestigd werd. Geen wonder, dat de wind, die destijds zoo bedwelmend uit Frankrijk overwaaide, ook de Leydsche akademie, en vooral de
| |
| |
letterkundigste, de dichterlijkste harer clubs beroerde. De voorliefde voor het Fransch roofde, ten gerieve een er voorbijgaande richting, de vruchten, die de studie der Hollandsche taal van de pogingen der kamer had moeten plukken; de voorkeur aan poëzij, vooral aan romantische poëzij, gegeven was oorzaak, dat de akademische oefeningen den toekomstigen pleiter, den aanstaanden kanselredenaar later slechts ten deele konden te stade komen. Evenveel mogen wij, terwijl wij het oordeel van klikspaan zamenvatten, niet vergeten, hoe kieskeurig een rechter hij is, waar het kunst, vooral deze kunst, geldt, en hebben wij ten andere de schets slechts te doorloopen, om te zien, welk een warm hart hij toedraagt aan eene vereeniging, die het wel verdiende, zamengesteld als zij in haren bloeitijd was uit jongelingen, wier sympathiën aan de Leydsche hoogeschool, maar wier namen reeds aan de letterkunde, aan het vaderland toebehoorden. Inderdaad! wie de schets gelezen heeft zal het met ons bejammeren, dat wij hier slechts eene exceptioneele, geene blijvende type voor ons hebben, schoon de schrijver welwillend genoeg was het woord verval niet al te luide uit te spreken, en ook aan de latere dagen der Kamer eenigen bijval te schenken.
Eene bittere tegenstelling tegen de opflikkerende kunstliefde, waarvan de Rederijkerskamer gewaagt, vindt ge in den Schouwburg, die zich gemakkelijk aan de overige nommers aansluit; immers deze is voor de studenten ook een kollegie, een kollegie in uiterlijke welsprekendheid, dat dan ook in de oogen des auteurs geen meer genade dan de overige kollegiën vindt. De bittere, maar slechts al te gegronde, aanval is tegen het gezelschap Zuid-Hollandsche tooneelisten gerigt, die, tijdens het boek geschreven werd, in den Leydschen schouwburg wekelijks voorstellingen plagten te geven. Sints dreef hen de weêrzin der studenten en de onverschilligheid der Leydenaars van daar. Wij herinneren, wie het studentenleven, gelezen heeft, aan, en wijzen, wie het misschien op onze aanprijzing ter hand mogt nemen, op de schoone bladzijden over stoopendaal (bl. 597-601), ten bewijze, welk een warm gevoel klikspaan niet slechts der tooneelspeelkunst, maar ook den kunstenaar, die zijne roeping gevoelt, toedraagt, en hoe het juist die warmte van gevoel is, welke hem zoo scherp, zoo hevig (misschien te scherp, te hevig) maakt tegen de
‘Allumeurs de quinquets qui voudraient être acteurs,’
zoo als zijn motto ze noemt.
| |
| |
Eer wij nog een oogwenk wijlen bij het laatste nommer, Omgang, nog een woord over de twee, die wij tot nu verzuimden, Sempre Crescendo en Konvokatie.
Sempre Crescendo - men weet het - is de muzijkvereeniging, waar, telken veertien dagen, de musici onder de studenten, door enkele meesters bijgestaan, hunne gaven doen hooren, en de overige jongelui tegen eene jaarlijksche geldelijke bijdrage als toehoorders worden toegelaten. Wij noemen als proeve der schets de aardige teekening (bl. 441 volgg.), waar een dronken heer in het gebied der ‘bloemenstrooijende en sluimerzoete titania’ is doorgedrongen, en de verontwaardiging der kommissarissen allergeestigst in muzijktermen is wedergegeven. Wij bevolen allen dilettanten de lezing aan der schets, waarin ze veel waars zullen moeten toegeven, moge zich al hunne ligtgeraaktheid hier en daar een weinig ergeren.
De Konvokatie is niet van de hand van klikspaan; hij deelt het ons zelf in zijn Besluit mede; en, al had hij het niet gedaan, ik geloof, dat niemand, die met eenige aandacht las en vergeleek, er lang aan getwijfeld zou hebben. Het onderwerp, waarvan de behandeling in een werk als dit niet mogt afzijn, betreft de volksvergaderingen der studenten, waar ze - bij het zeer beperkt mandaat der uitvoerende magt - alle vraagstukken van eenig belang voor de akademie met meerderheid van stemmen beslissen. Ditmaal geldt het de besteding der rijkgevulde kas: Eene maskerade of een feest? De gemoederen zijn over de keuze verdeeld en rappe tongen dragen aan elke zijde de wenschen en meeningen hunner partij voor. Zoo wij niet vreesden, dat onze aankondiging zich te lang zou rekken, zouden wij gaarne door meer dan eene aanhaling hulde doen aan den warmen, hoekigen, kernigen en vooral geheel oorspronkelijken stijl, waarin de bijdrage vervat is, die - het is in onze achting een hooge lof - in klikspaans Studenten-leven in geenen deele misplaatst is.
Wij spraken reeds van den weemoedigen blik, die soms door het luchtige masker heenschemert. In de laatste schets, Omgang, ontmoet ons die blik gedurig; de auteur heeft het grillige masker, welks trekken reeds langzaam strakker geworden, welks kleuren allengs verbleekt waren, ditmaal geheel ter zijde gelegd. Wilt ge het onderscheid in al zijne scherpte zien uitkomen, leg dan den Student-Leydenaar en Omgang naast elkander, of herlees den eerste, vol van den verschen indruk der laatste.
| |
| |
In die laatste schets lazen wij door den schitterenden stijl, waarin zij gevat is, door de kunstige vergoêlijking van haren toon heen, - alleen aan de ernstiger rigting toegeschreven, die des schrijvers denkbeelden bij de meerdering zijner jaren gewonnen hebben, en waarmede hij zich geluk wenscht, - eene dubbele teleurstelling.
Haast vijf jaren lang was de geest des schrijvers onophoudelijk werkzaam in en met de studentenwereld. Wat in het eerst slechts voorbeeld was ter nateekening, middel tot stijloefening, tot scherping der opmerkingsgave, werd later doel. De zedelijke oogmerken, vroeger op den achtergrond geplaatst, slechts ter zijde aangeroerd, onderwierpen zich allengs al het overige. Terwijl de schrijver de werkelijke studentenwereld schetste, ontwikkelde zich voor zijn' geest een ideaal dier zelfde wereld, waarvan de trekken al scherper en duidelijker werden, dat weldra verwijtend naast de werkelijkheid stond. Sints was de schrijver niet meer tevreden deze na te bootsen; hij wilde haar dat ideaal gelijk doen zijn; hij wilde scheppen en vormen. Maar zoo gelukkig hij ginds was, zoo rampspoedig was hij hier, en, bij het terugzien op de loopbaan, door hem zelven en de akademie in de laatste vijf jaren volbragt, ziet hij de klove tusschen werkelijkheid en ideaal nog even gapende als voorheen.
In dien tusschentijd - tweede teleurstelling - zag de schrijver zijn publiek veranderen, en die verandering was hem, leed. Het akademiesch publiek, voor hetwelk bovenal hij schreef, bij hetwelk hij van zijn schrijven tastbare uitwerkselen wachtte, waarin hij tevens het doel zijner werkzaamheid en den bevoegden rechter over de middelen zag, ontviel hem meer en meer, naar mate zijne boekskens meer verspreid werden en opgang maakten buiten de akademiestad. Klikspaan zag te scherp, om de daling van zijn werk in de achting der akademieburgers niet aanstonds op te merken. Op eene der laatste bladzijden van den Schouwburg vindt gij het bewijs, hoezeer hij het gevoelde en tevens hoezeer het hem griefde. Lees er de weemoedige uitdrukking van in de keuze van een zijner laatste motto's.
‘Il s'agit d'une chose imprudente peut-êtra, mais dont je
ne puis me repentir, de ma confiance illimitée dans cette
jeunesse, de ma foi dans l'ani inconnu.’
Wij hadden om des schrijvers wille, aan wiens arbeid wij, en zeer velen met ons, zulke groote verpligting hebben, gewenscht,
| |
| |
dat hij de pen met een opgeruimder hart had nedergelegd; maar wij moeten het er bijvoegen, zijne smart is onrechtmatig, zijne teleurstelling wijte hij slechts aan eene overdrevene en onoordeelkundige verwachting. De studentenwereld kan nimmer een ideaal worden; een ideaal vooronderstelt eene volkomenheid, die juist vreemd is aan dat tijdperk van vorming, waarin men door struikelen leert gaan. De akademiesche jeugd is altijd jong en blijft altijd dezelfde verkeerd- en dwaasheden begaan, waarvan zich de individuus wel herstellen, maar waarin de massa telkens weder vervalt, omdat ze telkens uit nieuwe individuus is zamengesteld. Daarom zag de schrijver den vloed zijner rede, dien hij als een reinigenden stroom voor zich uitzond, telkens haren loop volbrengen, zonder ooit te zuiveren. Hij had gehoopt, dat zijne krachtige taal de akademiesche jeugd zou bezielen tegen zoo menig misbruik, zou wapenen tegen zoo menige verleiding, zou inlichten wegens zoo menige dwaling; maar de door zijn woord bezielden, gewapenden, verlichten, verlieten de hoogeschool, eer klikspaan de vruchten zijner woorden erkennen konde; want langzaam slechts verspreiden zich denkbeelden, en langzamer nog wordt de gedachte tot daad, en grijpt de overtuiging in de werkelijkheid.
Maar naar mate klikspaan het vruchtelooze zijner geeseling begon in te zien, verzwaarde hij de slagen; en wat hij niet had kunnen verdrijven met den zweepslag zijner scherts, wilde hij verpletteren onder den moker zijner verontwaardiging. Was het wonder, dat de opgang der vroeger zoo gezochte boekskens afnam onder jongelingen, die er zich met telkens zwarter kleuren in gemaald, met telkens harder woorden in aangevallen vonden? Waar zou het met de onbezorgdheid der jeugd - waar klikspaan zelf zoo veel mede opheeft - henen, wanneer ze de donkere schilderij, in Omgang opgehangen, voor zich aannemen en beamen konde? De scheuring tusschen het studentenkorps en klikspaan ligt aan dezen, - of liever aan den drang der omstandigheden en den natuurlijken loop der dingen.
En daarom had klikspaan zich geluk moeten wenschen, dat zijn publiek veranderde en in de groote maatschappij zijn werk, zijne bedoelingen ingang vonden; van daar alleen kan hervorming en verandering uitgaan. Klikspaan heeft de verdienste (om, onder de velen, er eene te noemen, die een dadelijk voelbaar resultaat heeft), het gebrekkige van onze instellingen voor hoogeronderwijs en het onbevredigende van hare resul- | |
| |
taten wereldkundig gemaakt te hebben, zelfs bij hen, wien anders dergelijke denkbeelden vreemd blijven. Bij eene hervorming, die weldra niet langer zal kunnen uitblijven, moge op het eerste studentenfeest een algemeene dronk toegebragt worden aan klikspaan, die er eene voorname oorzaak van zal geweest zijn.
Wij wagen het niet onze aankondiging nog te verlengen; wij zijn daarenboven onze vooronderstelling getrouw gebleven, dat onze lezers ook lezers van het studentenleven geweest waren, wien misschien de vroegere schetsen ontgaan waren. Bij dezen verwijlden wij het langst, en werden korter, naar mate wij het einde van den bundel naderden. De inhoud van Omgang althans - hoe gaarne gaven wij van den meesterlijken vorm door aanhaling eene proeve! - kunnen wij bekend stellen. Over Besluit en Inleiding ligt ons niets op het hart; de omslagtige verzameling dokumenten in het eerste keurden wij onnoodig, de laatste bekennen wij niet begrepen te hebben.
En nu: de rij der voorstellingen is doorgeloopen; hier en daar hebben wij gewaagd ons gevoelen tegen dat des auteurs over te stellen. Bij ons - en, verti ouwen wij, bij de groote meerderheid der lezers van het Studentenleven - is de slotsom: Hooge bewondering voor en levendige sympathie met het talent van klikspaak.
Amsterdam, 4 November, 1844.
G.
|
|