| |
| |
| |
De werk-inrigtingen voor armen, uit een staatshuishoudkundig oogpunt beschouwd, door Mr. W.C. Mees. Te Rotterdam, bij J. van Baalen en Zonen. 1844.
In de inleiding zegt de schr., dat er in de bespiegeling veel voor werkinrigtingen voor armen te zeggen is, maar dat deze in de wezenlijkheid nimmer aan het doel beantwoord hebben. Hieruit ontstaat de vraag: of opheffing der armoede op dien weg wel bereikbaar is? Hij wil dit wetenschappelijk onderzoeken.
De eerste afdeeling bevat: bezwaren, aan werkinrigtingen voor armen verbonden; vooreerst die, ontleend uit de leer der bevolking; deze heeft de strekking, om spoediger en krachtiger toe te nemen dan de middelen van bestaan, en wordt er echter door beperkt. De bevolking wordt binnen de grenzen der middelen van bestaan gedwongen door minder talrijke geboorte, door veelvuldiger sterfgevallen of verhuizingen. Vandaar eene klasse in de maatschappij, die telkens ten gevolge der ellende gedund, maar steeds weder aangevuld wordt. Liefdegiften, uitbreiding der middelen van bestaan, kunnen die ellende niet wegnemen; maar alleen verstandelijke, zedelijke en godsdienstige ontwikkeling des volks kan iets afdoen, waardoor het aantal huwelijken, en mitsdien dat der geboorten, min talrijk wordt, zonder grootere ongebondenheid; palliatieven blijven echter noodig voor hen, die door toevallige rampen, ouderdom of jeugd behoeftig zijn. Het gevolg dier strekking der bevolking, om de middelen van bestaan te overschrijden, is, dat werkinrigtingen voor armen, ook dan, wanneer ze nieuwe middelen van bestaan medebrengen, ongenoegzaam zijn, om de ellende weg te nemen.
Een tweede bezwaar is de benadeeling der vrije nijverheid door zoodanige inrigtingen, door onttrekking van kapitaal aan deze, door de mededinging van werkinrigtingen voor armen met de vrije nijverheid in de voortgebragte goederen.
Een derde bezwaar is gelegen in de kosten der werkinrigtingen: het onderhoud der armen is er niet geringer door, want naast degenen, die er hun brood in verdienen, groeit het aantal behoeftigen weder aan; dan heeft men én voor deze én voor
| |
| |
de inrigting te zorgen; maar bovendien is het onderhoud der armen door zoodanige werkinrigtingen kostbaar.
Ten vierde leiden de werkinrigtingen, in stede van tot verbetering, tot verbastering der armen, door de moeijelijkheid om arbeid te erlangen, waarvoor zij tevens geschiktheid hebben, en den hoogen graad van zedelijke verdorvenheid, welke zij, die in een werkhuis komen, meestal met zich brengen.
De tweede afdeeling is gewijd aan het onderzoek: in hoeverre werkinrigtingen voor armen, niettegenstaande de daaraan verbondene bezwaren, nuttig kunnen zijn.
De schr. acht de bezwaren niet zoodanig, niet alle zoo met iedere werkinrigting verbonden, om alle dergelijke inrigtingen af te keuren. Er kunnen bestaan, die nuttig werken, zoo als werkinrigtingen tot opleiding der jeugd, voor hen, in wier onderhoud ten volle reeds moet voorzien worden: 1o. verpleegde armenkinderen, 2o. gebrekkige en oude lieden, 3o. bedelaars. De schr. acht ook den arbeid als voorwaarde van onderstand wenschelijk, mits die aan den eenen niet te uitlokkend, aan den anderen kant niet te vernederend zij; dat men hun, die tot werken geschikt zijn, geheel geen onderhoud zonder arbeid toezegge. In het algemeen keurt hij werkinrigtingen tot dadelijke, maar tijdelijke ondersteuning niet goed; daarop zijn echter uitzonderingen, b.v. in buitengewone omstandigheden, wanneer de hulp tijdelijk wordt aangebragt. Bij hen, die zoo ellendig zijn geworden, dat hun geest verstompt is, en zedelijke geneesmiddelen alleen niet meer of te langzaam helpen, kan eene tijdelijke verschaffing van werk het middel zijn, om ze uit die ellende en dien zedelijk verbasterden toestand op te rigten.
De schr. eindigt met eene verdediging zijner leer tegen de beschuldiging van hardheid, daar zij meer algemeene inrigtingen dan die van bijzondere liefdadigheid betreft; de werking daarvan acht hij nuttig voor den stoffelijken, maar ook voor den zedelijken welstand der behoeftigen, mits met verstand en liefde uitgeoefend.
Ziedaar den korten inhoud van het werk van den Hr. mees. Zijn Ed. heeft, naar ons oordeel, eene gewigtige taak op zich genomen. Het lijdt toch geen' twijfel, of het vraagstuk, betreffende de armoede, is in den tegenwoordigen toestand onzer maatschappij een der belangrijkste, waarmede de zedelijke en stoffelijke welvaart der volken in het naauwste verband staat; het is even stellig, dat de lessen der wetenschap ook hier niet te verwaarloozen zijn, van welke hoogte sommige zoogenaamde
| |
| |
practici ook op haar mogen nederzien. Al wat dus op dit punt eenig licht kan verspreiden, alles wat geleverd wordt, dat op wetenschappelijke gronden en kennis van zaken berust, moet dankbaar erkend worden en verdient rijpe overweging.
Intusschen zij het ons geoorloofd een paar bedenkingen te opperen, welke wij bescheidenlijk zijner aandacht aanbevelen.
Wij kunnen niet ontveinzen bij de lezing der eerste afdeeling eenigzins verwonderd te zijn geweest over het ongunstig oordeel des schrijvers betreffende de werkinrigtingen der armen, maar verheugden ons echter, toen wij hem later zoo vele en zulke belangrijke uitzonderingen zagen maken.
Mogen wij ons gevoelen zeggen, dan gelooven wij, dat de schr. in het tweede gedeelte meer de werkelijkheid op het oog gehad, en in het eerste het onderwerp te veel in abstracto beschouwd heeft. Wat toch is de zaak? Er is eene talrijke klasse der maatschappij, die geene of te geringe middelen van bestaan heeft; die geheel of gedeeltelijk door de overige klassen onderhouden wordt, en waaronder zich een groot aantal rangschikken uit luiheid en wangedrag; deze vinden het gemakkelijk, om zonder opoffering in de weldaden van anderen te deelen, maar behooren eigenlijk niet tot de behoeftigen, indien zij wilden werken en oppassen. Het is nu niet de vraag, of het bestaan van zulk eene menigte armen voor de maatschappij gelukkig of ongelukkig is; iedereen zal het toegeven, dat het eene ramp is. Maar welk middel is het beste, om in hunne behoeften te voorzien, zonder de onzedelijkheid in de hand te werken, en te groote opofferingen van den kant der overige leden van hetzelfde geheel te vorderen? Wegneming van het kwaad kan men niet verwachten, maar slechts leniging, slechts verhindering, dat het de overhand in de maatschappij neme. Het zal dus altijd bestaan, het middel voortdurend noodig zijn, en blijvende opofferingen vereischen.
Ofschoon wij nu den schr. volgaarne toegeven, dat werkinrigtingen voor armen kapitalen vorderen, die anders voor de vrije nijverheid konden gebezigd worden; dat zij met de voortbrengselen der laatste mededingen; dat zij kostbaar zijn, en dat er altijd toch armen overig zullen blijven, zoo kunnen wij, met het oog op de werkelijkheid, niet zoo veel gewigt aan die bezwaren hechten als de schr. doet.
Ware het de vraag, of wij niet liever zouden wenschen zonder opofferingen in de behoeften te kunnen voorzien, wij gaven het pleit gewonnen. Maar het is hier eene vergelijking van het ééne kwaad
| |
| |
met het andere: van bedeeling, zoo als zij geschiedt, en het verschaffen van werk; het is eene keus, en dan gelooven wij, dat het kwaad, door werkinrigtingen veroorzaakt, minder geacht moet worden, dan dat eener veelal gemakkelijke bedeeling. Maar er is meer.
Degenen, die onderstand ontvangen, zijn niet alle hulpbehoevend; een overgroot getal verschijnen op de armenstaten, maken misbruik van de algemeene en bijzondere liefdadigheid. Waarom? Om niets anders, dan omdat de onderstand voor niet wordt verleend. Het eergevoel is bij hen uitgebluscht, en het kost slechts het vragen om ondersteuning. Houdt de bedeeling op voor hen, die werken kunnen; wordt er arbeid aangewezen, eene menigte, ja duizenden bij duizenden zouden zich terugtrekken. Wij beroepen ons op des schrijvers eigene voorbeelden, in de tweede afdeeling gegeven, bepaaldelijk betreffende Engeland en Vriesland. Allen nu die zich terugtrekken, kunnen dus op eene andere wijze hun brook verdienen, worden aan de vrije nijverheid teruggegeven, en kosten der maatschappij geene opoffering; zij nu leeren voor zich zorgen, den onderstand van vreemden ontberen, en het aantal behoeftigen ten laste der maatschappij is aanzienlijk verminderd. De schr. brengt hiertegen in het midden, dat de werkinrigtingen voor armen kunstmatige middelen van bestaan daarstellen, en de strekking der bevolking is, om de middelen van bestaan te overschrijden, weshalve het aantal behoeftigen weldra weder op dezelfde hoogte zijn zal. Wij antwoorden hierop: het geneesmiddel bestaat in de godsdienstige, zedelijke en verstandelijke ontwikkeling des volks; onder den invloed daarvan zullen de geboorten uit roekeloos geslotene huwelijken verminderen, omdat de laatste alsdan afnemen, zonder met grootere ongebondenheid gepaard te gaan. Maar het brood, in het zweet des aanschijns verdiend, zal eerder hieraan behulpzaam zijn, beter van roekelooze huwelijken afschrikken, dan eene gemakkelijke bedeeling, die dikwijls en meestal van ouders op kinderen overgaat en luiheid en zorgeloosheid voedt. Wij zien dus in werkinrigtingen een middel, om aan de wezenlijke behoeften te gemoet te komen, de geveinsde te ontmaskeren, de zedelijkheid te bevorderen, en van te groote zorgeloosheid af te
schrikken, mits eene gemakkelijke bedeeling niet tevens als middel van onderstand voor menschen van allerlei leeftijd bijbehouden worde. Men bedenke hierbij, dat wij over het beginsel handelen, op hoedanige wijze men het best voldoet aan de behoeften
| |
| |
der armen, niet over de wijze, waarop het toegepast is of zou kunnen worden. Het bezwaar, dat er kapitalen aan de vrije nijverheid onttrokken worden, bestaat meer in abstracto en in eene gestrenge redenering, dan wel in de werkelijkheid. Het is toch niet de vraag, of men wat nieuws zal aanvangen; of men kapitalen op deze of gene wijze zal beleggen; maar wel, hoe men de renten van aanwezige kapitalen het best zal aanwenden, om het doel te bereiken, onderstand van de behoeftigen. Ware het eerste het geval, voorzeker de schr. had gelijk; maar het is zoo niet. Volgens de Haarlemmer Courant van 13 Aug., 1844, waarin de staat van het armwezen in 1842 wordt opgegeven, waren er toen 6,385 instellingen in ons land aanwezig, met het doel, om onderstand te verleenen, waarvan 6,369 gemeentelijk, de overige met eene algemeene bestemming. De inlichtingen van 220 instellingen ontbreken: voor zooverre die ontvangen zijn, bedroeg het totaal der inkomsten ƒ 20,400,083,425; der uitgaven ƒ 20,102,680,09. 635,290 personen zijn aldus ondersteund geworden.
Die inkomsten vloeijen noodwendig voort uit renten van aanwezige kapitalen, uit liefdegiften, uit opbrengst van belastingen. Onder welke benaming men ze rangschikke, het zijn altijd vruchten van kapitalen en van arbeid. Thans wordt de onderstand voor het grootste gedeelte om niet verstrekt. Die 20 millioenen hebben bereids eene bestemming, en die is niet, om ze aan eene vrije nijverheid te wijden, maar om op eene improductieve wijze verbruikt te worden. Voorondersteld nu, dat men een gedeelte dezer inkomsten besteedde, om werkinrigtingen voor armen daar te stellen, kan men dan zeggen, dat zoodanig gedeelte aan de vrije nijverheid onttrokken werd? Immers neen, want ook thans hebben zij met haar niets gemeens.
De voordeelen intusschen zouden zijn, dat er een aanzienlijk gedeelte van werd uitgespaard, voor zooverre namelijk een groot getal den onderstand, in arbeid verstrekt, zou afwijzen; maar daarenboven, men zou nieuwe kapitalen aan de nijverheid wedergeven, en productief in de armeninrigtingen aanwenden, wat nu geheel improductief verbruikt wordt.
Nog eene bedenking wenschen wij hierbij te voegen; de mededinging der voortbrengselen van de armeninrigtingen is voor de vrije nijverheid in waarheid een bezwaar. Maar toch komt het ons voor, alsof de schrijver de nijverheid der armen en die der niet-behoeftigen te veel tegenover elkander plaatst. Wordt
| |
| |
een gedeelte der 20 millioenen gebruikt, en doelmatig gebruikt, om den arbeid van zoo velen productief te doen zijn, die het thans in luiheid en lediggang verteren, dan kunnen uit die vereenigde werking van kapitalen en arbeid nieuwe middelen van bestaan gevonden worden, welke, hoewel geringer dan die, uit eene geheel vrije nijverheid ontstaan, echter de geheele maatschappij zoo al niet bevoordeelen, dan toch in de opoffering te gemoet komen. Het vermogen, om kapitalen en arbeid aan te wenden, bepaalt zich niet tot eene gegevene hoeveelheid, maar is rekbaar; het staat in verband tot de welvaart, welke een volk geniet. Neemt de welvaart toe, waarom zouden de behoeftigen er hun aandeel niet in hebben? Neemt zij af, wordt de nijverheid meer en meer beperkt, dan voorzeker is het waarheid, wat de schrijver zegt, dat het eene verplaatsing kan zijn van het middel van bestaan, en de minbehoeftige lijdt onder de hulp, aan de armen verleend. Het komt daarbij vooral op de wijze van toepassing van het beginsel aan; maar bij eene gezonde toepassing, en wanneer de nijverheid, niet aan banden gelegd, zoogenaamd geregeld en in gepast verband gebragt wordt, dan gelooven wij, dat de geheele maatschappij eerder voor- dan nadeel uit die werkinrigtingen trekken zal. Dan levert de voortbrenging van nieuwe producten nieuwe ruilingmiddelen voor anderen op, met andere woorden, vermeerdert den nationalen rijkdom.
In beginsel verkiezen wij derhalve werkinrigtingen boven bedeeling der armen; het is eene andere vraag, of het verschaffen van arbeid als middel tot het verleenen van onderstand bij ons kan aangewend worden. De wijze, waarop hier te lande in de behoeften der armen voorzien wordt, belet eene algemeene toepassing van het beginsel. Maar gedeeltelijk is zij mogelijk, immers voor zooverre de onderstand geschiedt door tusschenkomst der burgerlijke armbesturen. Kon het beginsel op hen worden toegepast, die bij geene liefdadige instellingen, maar alleen bij het burgerlijke armbestuur ondersteuning kunnen erlangen, en werd er in elke gemeente een goed berekend en aangelegd verband daargesteld tusschen de verschillende liefdadige instellingen, dan zoude er minder misbruik gemaakt, de zedelijkheid bevorderd en de vereischte opofferingen minder groot worden. Het is hier de plaats echter niet dit punt verder te ontwikkelen.
Deze zijn de voornaamste bedenkingen, die ons bij de lezing
| |
| |
voor den geest kwamen; wij deelen ze mede, omdat wij stellig werkinrigtingen boven de gewone bedeeling verkiezen. Wij zijn echter eenigzins in het onzekere, of de Heer mees de opgegevene bezwaren tegen de eerste zoo belangrijk oordeelt, dat ze daarom niet als bij uitzondering moeten aangewend worden, en derhalve de laatste voor verkieslijk houdt boven de eerste. Dan, hoe dit zij, het werk heeft vele verdiensten; verscheidene stellingen zijn er op eene grondige, wetenschappelijke wijze in behandeld; verschillende daadzaken en bijzonderheden opgegeven, die tot gewigtige resultaten kunnen leiden, en daarom wenschen wij het boek in ieders handen, wien de toestand van het armwezen ter harte gaat.
Amsterdam, Aug., 1844.
d.a. portielje.
|
|