De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 697]
| |
Geschiedkundig onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong van de Nederlandsche Doopsgezinden, door S. Blaupot ten Cate. Amsterdam, Fr. Muller. 1844. 146 bl. 8o. Gedachten over de getals-vermindering bij de Doopsgezinden in Nederland; naar aanleiding der Schets van den Heer J.H. Halbertsma: over de Herkomst der Doopsgezinden, medegedeeld door S. Blaupot ten Cate. Amsterdam, Fr. Muller. 1844. 38 bl. 8o.Wij voegen bovenstaande geschriften, hoezeer ook anders in onderwerp verschillende, hier bij elkander, niet zoo zeer omdat beide door dezelfde ijverige hand gelijktijdig zijn in het licht gegeven, als wel, omdat beide betrekking hebben tot de geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden, en beide ook met pragmatische navorschingen op dat gebied zich bezig houden, het eene omtrent den oorsprong, het andere omtrent de getalsvermindering der Doopsgezinden in Nederland. In het eerstgenoemde werk betreedt ten cate op nieuw een veld van onderzoek, hetwelk reeds velen vóór hem in velerlei rigtingen doorkruist hebben. Was dan, na alles, wat een van braght, van huijzen, schijn, ypey en dermout, c.s. van geuns, cramer, gelijk ook de schrijver zelf in zijne vroeger uitgegevene werken, en nog onlangs de Heer halbertsma, tot staving van de Waldenzische afkomst der Nederlandsche Doopsgezinden in het midden gebragt hadden, die afkomst nog twijfelachtig? De historische scepsis bleef althans nog altijd naar bewijzen vragen, die de strenge eischen der wetenschap nog meer bevredigden. Het inwendig bewijs, hetwelk van de treffende overeenstemming der Waldenzen en oudste Doopsgezinden in beginselen, leer en zeden ontleend wordt, mogt al door den Heer halbertsma zoo versterkt zijn, dat het pleit er door voldongen scheen - aan het uitwendige, hetwelk geschiedkundig heeft aan te wijzen, dat die gelijkenis niet toevallig is, maar inderdaad aan afkomst der Doopsgezinden van de Waldenzen toe te schrijven, bleef nog steeds iets ontbreken. Dit ontbrekende aan te vullen, en door, in een' tegen- | |
[pagina 698]
| |
hanger van het werk van den Heer halbertsma, het uitwendig bewijs evenzeer te bevestigen, als deze het inwendige bevestigd had, de laatste twijfeling af te snijden: - zietdaar, wat t .C. ten minste beproeven wilde. Te dien einde had hij niet opgehouden zijne vroegere nasporingen omtrent deze zaak voort te zetten, te minder, daar de bewerking zijner Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, tot welke hij nu genaderd was, hem onwillekeurig tot het onderzoek naar de herkomst der Doopsgezinden in die gewesten teruggedreven had. En deze aanleiding tot dit hernieuwde onderzoek gaf aan het voor ons liggende geschrift die houding en strekking, dat het zich, zoo al niet bij uitsluiting, dan toch bij voorkeur inlaat met de beantwoording der vraag, of en in hoeverre de Doopsgezinden in die opgenoemde gewesten van de Waldenzen afstammen, en alzoo als voorlooper en wegbereider optreedt voor hetgeen hij later over de Doopsgezinden in Holland, enz. hoopt uit te geven. Wij zetten er ons toe, om een beoordeelend verslag van het ons hier medegedeelde te leveren, en zullen onzen lezers eerst een zoo veel mogelijk beknopt en volledig overzigt van den inhoud pogen te geven. Na de voorrede treedt t.C., met eenige inleidende aanmerkingen, in zijn onderzoek, en betuigt hier reeds aanstonds, dat het hem niet wel uitvoerlijk schijnt, de ligchamelijke afstamming der Doopsgezinden van de Waldenzen geschiedkundig te bewijzen. Daaraan is hem ook minder gelegen, dan aan de geestelijke afkomst der eersten van de laatsten; en stelt hij zich dan voornamelijk ten oogmerk, om na te gaan en aan te toonen, welke bewijzen te geschiedenis oplevert voor eene overplanting van Waldenzische beginselen en gevoelens op de DoopsgezindenGa naar voetnoot(1). Wanneer hij hier echter van Waldenzen spreekt, bedoelt hij veelal ook al die sekten, welke eens, wegens overeenkomst in gevoelens met hen, onder dien algemee- | |
[pagina 699]
| |
nen ketternaam begrepen werden, en ook werkelijk met deze wijd en zijd verspreide bewoners der Piemontésche valleijen meer of minder in aanraking kwamen en in betrekking stonden. Maar dàn heeft hij bepaaldelijk deze laatsten op het oog, als hij nu tot het betoog overgaat van de oudheid der Waldenzen, een betoog, hetwelk hij noodig achtte, om de bedenking af te snijden, of niet welligt aan d e Doopsgezinden, die reeds zoo lang vóór menno simons, ook in Nederland, bestonden, de prioriteit moet worden toegekend, alswanneer deze natuurlijk niet het geestelijk nakroost van gene konden zijn. Na de verschillende gevoelens nopens de oudheid der Waldenzen gewogen, en dat van hen als het waarschijnlijkste te hebben voorgesteld, die meenen, dat zij in de VIIIste eeuw (en dus lang vóór petrus waldus) zijn ontstaan; na in deze voor loopige beschouwing ook de Albigenzen betrokken te hebben, ontwikkelt de schrijver in het breede de vermoedelijke oorzaken, waardoor de Waldenzen of hunne gevoelens, gelijk in andere landen, zoo ook in ons vaderland, zoo verspreid werden, en laat ons, aan het einde van deze beschouwing gekomen, nog eenen blik werpen op den akker, waarop het zaad der Waldenzische gevoelens zoo werd uitgestrooid, om te doen zien, hoe de toenmalige gesteldheid in het staatkundige en kerkelijke de gereede ontvangst en voorspoedige ontwikkeling van dit zaad begunstigde en in de hand werkte. Langs dezen weg leidt de schrijver zijne lezers al meer en meer tot het besluit, dat het wel niet anders zijn kan, of er moeoten reeds zeer vroeg Waldenzen of Waldenzische begrippen ook in Nederland gedrongen zijn en daar ingang gevonden hebben. Maar den sprong a posse ad esse te regt gewaagd achtende, wil hij ons nu nader doen zien, dat en hoe uit den strooom der Waldenzische gevoelens, welke zich toen in allerlei vertakkingen over een groot deel van Europa had uitgebreid, vroeger en later ook rivieren of beken ontsprongen zijn, die de wateren van dien stroom ook tot in Nederland gevoerd hebben, waaruit dan de oudste Doopsgezinden aldaar hunne met die der Waldenzen zoo overeenstemmende denkwijze hebben kunnen putten. Zij ontvingen deze achtervolgens: ‘a) van de Fransch-Vlaamsche zijne; b) van de Engelsche zijde; c) van de Boheemsche zijde; d) van de Zwitserch-Duitsche zijde.’ Bij a) komen vooreerst de Gandulillanen (XIde eeuw) in aanmerking. Van dezen aanhang, wier betrekking tot de Wal- | |
[pagina 700]
| |
denzen de schrijver waarschijnlijk tracht te maken, werden, naar het zich laat aanzien, volgelingen in Arras, Kamerijk en het Luiksche aangetroffen, nog in het begin dier zelfde eeuw, en hunne leer werd door tanchelijn, in den aanvanng der XIIde eeuw, naar Zeeland en Utrecht voortgeplant, gelijk ook later door peter de bruis, hendrik van lausanne en de Berengarianen soortgelijke gevoelens derwaarts gebragt werden. Deze werden daar gevoed en aangekweekt, toen later petrus waldus zelf, en zeker ook meerdere Waldenzen, naar Vlaanderen zich begaven, welke zich aan tanchelijn's volgelingen aansloten. Door zware vervolgingen beurtelings uit Vlaanderen verdreven en derwaarts teruggedreven, hielden de Waldenzen daar stand, en vertoonen zich, in vervolg van tijd, nog onder den naam van Lollarden, van welker verspreiding tot in Utrecht onmiskenbare sporen te ontdekken zijn. Dat nu de aanhangers of denkbeelden dezer sekten zich niet tot die met name vermelde plaatsen bepaalden, maak ook meer algemeen in Noord-Nederland doorgedrongen zijn, poogt de schrijver aannemelijk te maken, door eenigzins in het licht te stellen, welk eene naauwe staatkundige betrekking er in die tijden tusschen Zuid- en Noord-Nederland bestond. Doch ook daardoor hebben wij, afgezien van Zeeland en Utrecht, nu nog slechts de verhoogde waarschijnlijkheid gewonnen, dat er van den Fransch-Vlaamschen kant Waldenzische gevoelens, zoo niet Waldenzen zelve, door de noordelijke gewesten van ons vaderland meer algemeen zijn verspreid. De groote vraag blijft evenwel nog: of dit werkelijk heeft plaats gehad, en of zich tusschen deze en de vroegste Doops-gezinden in Nederland eenig verband laat aanwijzen? Men heeft zich hier op Waldenzische geslachten te Amsterdam en Fransch-Doopsgezinde gemeenten te Haarlem en Leiden beroepen. Dan t.C. wraakt en verwerpt te regt deze bewijzen, die, bij nadere bezigtiging, geene proef houden. Naar betere gronden omziende, meende hij die in zekere bisschoppelijke besluiten van den stoel van Utrecht te vinden, waaruit ten minste zoo veel blijkt, dat men reeds in het begin der XIVde eeuw hier te lande het bestaan ondersteld, en gewaarschuwd heeft tegen zekere kettersche gevoelens, die een' Waldenzischen oorsprong schijnen te verraden. Ook dit mag hier nog als een opmerkelijke wenk gelden, dat de oudste Doopsgezinden, voornamelijk in Overijssel, meest alle wevers waren, terwijl de Vlaamsche Waldenzen dikwijls met den naam van Tisserands, d.i. wevers, werden bestempeld. | |
[pagina 701]
| |
Doch wij kunnen, zonder te uitvoerig te worden, zoo niet voortgaan. De meer omstandige inhoudsopgave van dit eerste deel moge tot eene proeve verstrekken van de wijze des betoogs, welke de schrijver ook bij de drie overige volgt. Zich naar de Engelsche zijde wendende, gaat hij met ons na, hoe de vooral door wickleff aangekweekte Waldenzische gevoelens door handel en scheepvaart en andere geleiders, waarschijnlijk ook van dien kant, herwaarts zijn overgebragt. Daarop zoekt hij het punt te vinden, waar de Noord-Nederlanders in aanraking hebben kunnen komen met de Waldenzische sekten in Bohemen, en ontdekt dit in het deelnemen van vele Hollanders (inzonderheid van Dordrecht) aan den kruistogt, door Paus martinus V tegen de Hussiten bewerkstelligd. - En hier staat de schrijver een oogenblik met ons stil, om eens te zien, hoever wij reeds gevorderd zijn, en, als wij ons nu verwonderen, op den afgelegden weg niet zoo vele voetstappen van de Waldenzen bespeurd te hebben, als zich a priori wel verwachten liet, tracht hij ons reden te geven, waarom er niet meerdere sporen daarvan zijn achtergebleven. Ook nog eene andere bedenking tracht hij ons bij deze gelegenheid op te lossen; hoe namelijk die Waldenzische begrippen, indien dan al waarlik zoo vroeg reeds ook in Noord-Nederland verspreid, meer dan ééne eeuw hier hebben kunnen bewaard blijven, en tot die tijden voortduren, dat wij hier het eerst de Doopsgezinden zich zien vertoonen. En zóó zich den overgang gebaand hebbende tot de tijden, die de Hervorming kort voorafgingen en volgden, slaat hij met ons de Zwitsersch-Duitsche zijde gade. Hier, in Zwitserland, vinden wij reeds door arnold van brescia Waldenzische gevoelens gebragt, welke daar vermoedelijk tot aan de Hervorming voortleefden, alswanneer ze nieuw voedsel ontvingen door hans koch, leonard meister en andere oude Zwitsersche Doopsgezinden, welke den hen kenmerkenden geest van de Waldenzen in Bohemen inzogen. Zoo althans in ten cate van oordeel; en hij tracht dit tegen hagenbach en anderen te verdedigen, die deze eerste Zwitsersche Doopsgezinden met de Zwickauer oproerigen verwarren. Daarna doet hij ons een en ander spoor in de geschiedenis opmerken, waaruit zich de verspreiding dezer Waldenzisch-Zwitsersche Doopsgezinden, ook naar Noord-Nederland, en hunne gemeenschap met de vroegste Doopsgezinden hier te lande zou laten opmaken. | |
[pagina 702]
| |
Met het aangevoerde had t.C. de voorname taak, die hij zich had gesteld, afgewezen. Ten slotte werpt hij echter nog een' vlugtigen blik meer bepaald op den oorsprong der Doopsgezinden in Vriesland, Groningen, Overijssel en Oostvriesland, waarbij hij verklaart zich te houden aan hetgeen hij vroeger dienaangaande reeds had medegedeeld; geeft nog eenige redenen op, waarom wij vóór de Munstersche oproerigheden niet nog meerdere blijken van het bestaan der Doopsgezinden hier te lande gewaar worden, en legt die, welke er evenwel voorhanden zijn, iets meer bloot; waarna hij nog kortelijk de slotsom van al het verhandelde opmaakt.
En wat hebben wij dan nu door dit hernieuwde onderzoek gewonnen? De historische zekerheid, dat de Nederlandsche Doops-gezindnen het geestelijk nakroost der Waldenzen zijn? De schrijver, die in den aanvang van zijn werk zich bescheidenlijk wacht, om zulk een apodictisch bewijs te beloven, is ook zelf de eerste, om, aan het slot, te erkennen, zulk een bewijs niet te hebben geleverd. Het zal dus ook geene teleurstelling voor hem zijn, wanneer wij hier moeten verklaren, dat ook, na al het door hem aangevoerde, het uitwendig bewijs voor die afkomst ons nog weinig klemmend blijft voorkomen. Het is zoo, tot een' hoogen graad van waarschijnlijkheid wordt het hier opgevoerd, dat allerlei sekten, welke eens, als zoovele voorloopers en wegbereiders der Hervorming, door Europa verspreid waren, ook in Nederland hare aanhangers of gevoelens voortgeplant hebben; maar of die sekten zelve met de eigenlijke Waldenzen waarlijk in eenige betrekking stonden - dat blijft dikwijls nog vrij onzeker; en al liet zich dan ook nog overtuigender aantoonen, dat de nederlandsche Doopsgezinden van het nakroost der Gandulfianen, Petro-Brusianen, Berengarianen, Wickliffiten, Hussiten, enz. geestelijk, of zelfs ligchamelijk, afstammen, wat bewijst dit dan nog, strikt genomen, voor hunnen echt Waldenzischen oorsprong? - In zekeren zin, ja, kan men hun dien dan nog toekennen, in zooverre namelijk al die sekten eens onder den algemeenen naam van Waldenzen doorgingen. Maar dat de schrijver het in meer eigenlijken zin bedoelt, blijkt onder andere daaruit, dat hij telkens de schakel tracht aan te wijzen, die de Waldenzen aan die naar hen genoemde sekten verbindt. Dan, dit eens daargelaten. Hoe staat het met de zenuw van | |
[pagina 703]
| |
het bewijs geschapen, te weten, met de geschiedkundige aanwijzing van de betrekking, die deze Waldenzische sekten aan de vroegste Doopsgezinden hecht? Die band is niet zeldenn een ragfijne draad, ja somwijlen, althans voor het oog, in het geheel niet aanwezig. En daarenboven, hoe lang moeten wij ons den geleider denken, die b.v. de gevoelens der van de Fransch-Vlaamsche zijde in Nederland binnengedrongene Waldenzen of Waldenzisch-gezinden tot de eenige eeuwen later voor het eerst ook hier verschijnende Doopsgezinden zal hebben overgebragt! Zoo bestaat er ook tusschen hen en de meeste der hier opgenoemde sekten, welke ondersteld worden invloed op hunne denkwijze geoefend te hebben, een zeer groote afstand; eene gaping, die maar al te veel ruimte voor het vermoeden overlaat, of niet die kort vóór de Hervorming zich in Noord-Nederland vertoonende Doopsgezinden, onafhandelijk van die voormalige geestverwante sekten, op dezelfde wijze zijn ontstaan als t.C. zelf ze in Vriesland laat geboren worden, namelijk door tijdsomstandigheden en eigen onderzoek. Inderdaad, was niet de overeenkomst in godsdienstige denkwijze en karakter tusschen de oude Doopsgezinden en Waldenzen zoo groot en treffend, men zoude aan dit vermoeden nog meer voet geven, daar het, hoeveel ook door halbertsma en anderen tot oplossing van die bedenking gezegd moge zijn, toch altijd vreemd blijft, dat de oudste Doopsgezinden van zulk eene Waldenzische afkomst niets schijnen te weten, maar dikwijls aldus sprekende voorkomen, als waren zij zelfstandig gevormd. Heeft dan t.C. een' vruchteloozen arbeid verrigt? Wij zijn er verre af, vann dit te beweren! Belangrijke bijdragen ontvangen wij hier in allen gevalle tot de geschiedenis der Hervormers vóór de Hervorming in het algemeen, en tot die der Waldenzen in het bijzonder. En wat het eigenlijke punt des onderzoeks betreft, zoo hebben wij negatief reeds dit gewonnen, dat wij, door deze poging, tot het duidelijk inzigt zijn gebragt, hoe moeijelijk het streng historisch te bewijzen is, wat velen zoo grij aannemen, dat de Doopsgezinden van de Waldenzen afstammen, en dat alzoo de behoefte en het zoeken naar meerder licht in dezen levendig gehouden en opgewekt wordt. Ook positief zijn wij gevorderd, want veel is door den kundigen schrijver uit allerlei, ook uit hiertoe weinig gekende, of tot dit oogmerk gebruikte, bronnen te zamengebragt, waardoor de zaak in geschil eene, zij het dan ook kleine, schrede tot de blijkbaarheid is genaderd, terwijl door hem tevens de | |
[pagina 704]
| |
regte weg is aangewezen, waarlangs men het gezochte welligt al meer en meer op het spoor zal komen. In waarheid de methode van den Heer ten cate mag ten voorbeeld gesteld worden. Zij is echt wetenschappelijk. Zonder ook slechts eenigzins op losse vooronderstellingen te willen bouwen; zonder van een: het kan zoo geschied zijn, tot een: het is zoo geschied, te besluiten; zonder zich te willen behelpen met schijngronden; zonder hetgeen tegen hem pleit te verdonkeren of te bemantelen, vraagt hij alleen naar hetgeen proefhoudend is, en weet dit, uit den schat zijner rijke belezenheid, met niet gewone scherpzinnigheid en vindingskracht, van alle kanten, ook van waar men het niet verwacht zou hebben, op te sporen en bijeen te brengen. Geene enkele poging ontdekt men, om een vooraf opgevat en geliefkoosd gevoelen door te drijven. Het oor geopend, zoowel voor het tegen als voor, laat hij de geschiedenis overal spreken, en deze beslissen wat waarheid is. Bij allen lof, dien wij aan deze methode en beginselen onzes schrijvers moesten toekennen, vonden wij echter, wat de inkleeding van zijn werk betreft, het een ander aan te merken, hetgeen hij ons gelieve ten goede te houden. Vooreerst schijnt ons de titel niet juist. Deze belooft een Geschiedkundig Onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong van de Nederlandsche Doopsgezinden in het algemeen, terwijl toch het werk zelf zich meer bepaalt tot de nasporing van den oorsprong der Doopsgezinden in sommige Noord-Nederlandsche gewesten. Van Vriesland, Groningen, Overijssel en Oost-Vriesland wordt alleen, op bl. 103-106, ter loops gesprokenGa naar voetnoot(1). Dit kon nu wel niet anders, wilde t.C. niet in herhaling vallen van het reeds vroeger door hem uitgegevene, en dit bragt ook het met het vervolg zijner Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden zamenhangende doel van het onderhavige geschrift zoo mede. Doch waarom dit dan ook op den titel | |
[pagina 705]
| |
niet uitgedrukt? Men zou dan welligt gevraagd hebben, waarom de schrijver juist hier van zijne gewoonte afgeweken is, om bij elke nieuwe afdeeling zijner Geschiedenis der Doopsgezinden, het onderzoek naar hunnen oorsprong als eerste Hoofdstuk te laten voorafgaan? Maar zou die bedenking niet nog gegrond zijn? Waarlijk, wij zien geene voldoende reden voor deze afzonderlijke uitgave van dit Geschiedkundig onderzoek. En dit zou onze tweede aanmerking zijn, welker voorkoming ook nog andere waarschijnlijk zou weggenomen hebbe. Om toch aan dit onderzoek eenige zelfstandige houding en volledigheid te geven, moest hij ook nu nog in herhalingen vallen van hetgeen hij reeds in vroegere geschriften had medegedeeld. Ook komt het ons zoo voor, alsof hij zich juist door de grootere ruimte van bestek, welke een afzonderlijk boekdeel hem verschafte, heeft laten verleiden, om sommige onderwerpen in het breede te behandelen, die, op het hoofddoel gelet, met een kort woord hadden kunnen worden afgedaan, korter althans dan hier geschiedt. Daartoe rekenen wij het betoog van de oudheid der Waldenzen, waarvoor wij liever nog meer opzettelijk aangetoond hadden willen zien, dat de vroegste Doopsgezinden, in ons vaderland, ouder zijn dan de Wederdoopers, eene stelling, die over het geheel meer twijfel ontmoet, dan de hooge oudheid der Waldenzen, en die de grondslag is, waarop het verdere bewijs rust. Daarom verwondert het ons ook, dat, hetgeen wij hier tot staving van die stelling aangevoerd vonden, eerst aan het einde van het werk voorkomt. Ook van de Albigenzen had t.C. zich hier wel niet geheel, maar toch spoediger kunnen afmaken. De oorzaken, waaraan die groote verspreiding der Waldenzen vermoedelijk toe te schrijven is, konden, hoe fiksch ook anders uiteengezet, hier mede iets beknopter behandeld zijnGa naar voetnoot(1). Eindelijk hadden wij ook de, op bl. 92 en 93, in eene noot, voorkomende handhaving van | |
[pagina 706]
| |
den bejaarden Doop, tegen hagenbach, gaarne gemist; of liever daar iets meer degelijks en kernachtigs gelezen tegenover zulk eenen bestrijder. Daarenboven bevreemdde ons hier de verwijzing naar de schrijvers Handboekje over Doop en Doopsgezinden, dat toch waarlijk al te eenvoudig is, om daarnaar lezers te verzenden, hoedanig hij bij dit Geschiedkundig Onderzoek moet onderstellen. De stijl is over het geheel gepast voor het onderwerp. Zonder opgesmukt of droog te zijn; zonder te hoog te zwellen of te laag te dalen, vloeit hij geleidelijk en gemakkelijk daarhenen. Mogten wij echter den geachten schrijver iets aanbevelen, dan zou het zijn, om de hem eigene natuurlijke losheid in het stellen, welke, behoorlijk gematigd, zoo behagelijk is, niet verder te drijven, opdat zij niet het voorkomen van nonchalance aanneme; gelijk ook, om zich te wachten voor te gemeenzame en naïve uitdrukkingen en spreekwijzen, die niet wel strooken met de achtbaarheid van den geschiedschrijver. De losse trekken waarmede t.C. zijn Onderzoek inleidt, zijn misschien ook wat al te los en vlugtig daarheen geworpen. En zoo genaderd tot hetgeen wij op enkele plaatsen aan te merken vonden, geven wij in bedenking, of het op bl. 3 voorkomende dilemma wel juist is, dat de Doopsgezinden in Nederland, óf aan de Waldenzen hunnen oorsprong verschuldigd zijn, óf aan eigen onderzoek der H.S.? Er is immers ook nog een derde mogelijk, te weten, dat zij die aan beide te danken hebben, zoo als t.C. zelf meermalen, o.a. bl. 105, onderstelt. Wij moeten hier ook nog eens op de Voorrede terugkomen. Aldaar wordt o.a. van drie afzonderlijke beginselen der Doopsgezinden gesproken, en dit scheen ons niet wel doordacht. Wel zijn wij het met t.C. en anderen eens, dat het d.g. forméle principe: de H.S. eenige regel voor geloof en wandel, hetwelk alle Protestanten met elkander gemeen hebben, niet toereikend is, om daaruit de kenmerkende rigting en gevoelens der Doopsgezinden te verklaren: daartoe schijnt ons echter een ander voldoende, het door den schrijver zoogenoemden materiëel-moréle - het streven namelijk, om het Godsrijk, of de Christelijke Kerk op aarde, in die zuiverheid te herstellen, als wij het voorschrift daarvan vinden bij J.C. en zijne Apostelen. Hierin toch ligt ook het forméle principe reeds opgesloten, daar men, bij dat streven, geen ander rigtsnoer en voorbeeld wilde volgen, dan die van den Heer en zijne Apostelen, zoo als die | |
[pagina 707]
| |
in de H.S. worden voorgesteld. Ja, ook het materiëel-dogmatisch beginsel der Protestanten, dat, volgens t.C., bij de Doopsgezinden aldus gewijzigd is: wij gelooven zalig te worden alleen door Gods genade in J.C., indien wij trachten dit geloof door goede, Christelijke werken te toonen - ook dit beginsel smelt met het materiëel-moréle ineen. Nam men toch eens tot stelregel aan, om zich in geloof, zoowel als in wandel, naar de Apostelen en Apostolische Kerk te rigten, dan vloeide daaruit ook van zelf voort, dat men aannam, dat de zalighied ons van God, uit genade, geschonken wordt, op het geloof, door J.C., en dat men dit zaligmakend geloof ook opvatte als een levend, hart en wandel reinigend en bovenal in liefde werkzaam geloof; - want zóó was het door den Heer en zijne gezanten gepredikt; zóó hadden de eerste Christenen hun geloof geopenbaard. - Wij kunnen derhalve nog niet anders zien, of er is slechts één hoofdbeginsel bij de Doopsgezinden, waaruit al hetgeen het eigenaardig onderscheidt zich laat afleiden, en waartoe alles zich laat terugbrengen, te weten, het materiëel-moréle, in den boven opgegeven' vorm uitgedrukt. En wat nu nog in het bijzonder de hier gegevene bepaling van het dogmatische begisel bij de Doopsgezinden betreft, zoo moeten wij vragen, of deze dan waarlijk zulk een flaauw en bekrompen begrip van Christelijk geloof gehad hebben en nog zouden koesteren, dat zij de stelling: het geloof in J.C. alleen maakt zalig, aldus meenden te moeten beperken: ja, maar dàn slechts, als wij trachten dit geloof door goede, Christelijke, werken te toonen? - Alsof het geloof, zoo het met regt dien naam draagt, niet van zelf tot zulke werken leidt, en het trachten naar deze daaraan niet even natuurlijk eigen is, als het streven van den vruchtboom, om vruchten voort te brengen? Waarom er dan ook niet bijgevoegd: als dat geloof zich, namelijk, in toenemende rust en heiliging des gemoeds werkzaam betoont? want dit behoort toch wel niet minder tot het echte, zaligmakende geloof. Dat echter de Doopsgezinden den werkzamen aard van het geloof van ouds helder hebben ingezien, en vooral gehecht hebben op zijn liefde en weldadigheid kweekend en voortbrengend vermogen, daarvan getuigt luide hunne geheele geschiedenis, in welke hunne practische rigting zoo sterk uitkomt; en dit laat zich ook alweder hieruit verklaren, dat zij altijd het oog gevestigd hielden op de eerste Christenen, welke hun geloof vooral in liefde treffend hadden geopenbaard. | |
[pagina 708]
| |
Intusschen verblijden wij ons, dat t.C. de beginselen der Doopsgezinden op nieuw ter sprake heeft gebragt, en (blijkens bl. xii der Voorrede) het voornemen koestert, om daarop eens meer breedvoerig terug te komen. Vele der zaak kundige mannen lieten zich daarover hier en daar reeds hooren. Maar nog altijd blijft er behoefte aan eene monographie over dit onderwerp, waarin de eigenaardige geest en rigting van het Doops-gezinde kerkgenootschap zoo gekarakteriseerd worden, als b.v. goebel en ullmann het Luthersche en Hervormde gekenschetst hebben. En wij zouden t.C. opregt dank weten, indien hij deze behoefte op zulk eene wijze vervulde. Ook voor dit geschiedkundig onderzoek, gelijk voor alles, wat zijne vruchtbare pen reeds geleverd heeft, zeggen wij hem dank, en voegen den wensch daarbij, dat hij zich ook voortaan gelijk moge blijven in dien vredelievenden, verzoenenden geest, welke verschillende rigtingen in zijn kerkgenootschap niet alleen geen' onnoodigen aanstoot geeft, maar ook tracht te verbroederen, door hen op de beginselen te wijzen, die zij, bij alle verschil in bijzondere leerstellingen of leerbegrippen, met elkander gemeen hebben. Nog, wij zeggen het den schrijver, die vol goede hoop is, ten slotte na (zie bl. 125), nog, ‘ofschoon van de dagen der hervorming af, tot nu toe, velerlei invloed op den geest der Doopsgezinden is uitgeoefend door de leerstellingen der Hervormers zelve, door vervolgingen, zelfs van Protestanten, door onderlinge twisten en scheuringen, door de stelsels van wijsgeeren, van steilgeloovigen en van dweepers, door meerdere aanraking met de wereld en den geest van iedere eeuw; nog is de Doopsgezinde geest echter niet verloren gegaan, en koesteren wij volstrekt geene vrees, dat die ooit verdwijnen zal, zoo slechts de Doopsgezinden zelve met ijver en belangstelling voor hun genootschap blijven bezield, en zich, ieder naar zijne beste inzigten en elkander in liefde verdragende, blijven houden aan Gods Woord - want Gods Woord is de waarheid!’ - Wij hebben nog vergeten aan te stippen, dat het werk met twee niet onbelangrijke Bijlagen en eene Inhoudsopgave wordt besloten.
In denzelfden goeden geest is ook het tweede, boven opgegevene, veel kortere geschrift gesteld, waarvan wij nog met een woord moeten spreken. | |
[pagina 709]
| |
Men zou zich bedriegen, indien men hier een eigenlijk zoogezegd tegenschrift tegen de Heer halbertsma vermoedde. ‘Ik zal mij onthouden,’ zoo vangt ten cate aan, en wij achten die woorden belangrijk genoeg, om ze hier te laten volgen, ‘ik zal mij onthouden van alle beoordeeling der godsdienstige gevoelens van mijne ambtsbroeders, en wil niemand verdedigen of beschuldigen. Vooreerst, omdat het zeer moeijelijk is, den tijd, waarin men leeft, en ook den geest van zijn eigen kerkgenootschap onpartijdig en naar waarheid te beoordeelen. Men gaat zoo ligt te rade met enkele verschijnselen, die men wel eens van te algemeene toepassing maakt, zoowel ten goede als ten kwade. Daarenboven, omdat men immers wel van eene verschillende rigting in begrippen wezen kan, en men over deze en gene leerstukken ongelijk kan denken, zonder daarom te verschillen ten aanzien van het beginsel, waarvan men uitgaat. - - - - En eindelijk zal ik mij ook daarom van alle beoordeeling der gevoelens onthouden, omdat ik aan alle leden van ons genootschap dezelfde vrijheid toewensch, waarop ik voor mij zelven zoo hoogen prijs stel; de vrijheid, van te durven gelooven wat men kan, en te durven zeggen, wat men gelooft, die vrijheid, welke steeds zulk een sieraad van de Doopsgezinden is geweest en blijven moet.’ Zijn oogmerk is dan alleen den Heer halbertsma op eene vriendschappelijke en wetenschappelijke wijze aan te toonen, dat hij in zijne bekende ‘Schets’ den achteruitgang in leden van het doopsgezinde kerkgenootschap in Nederland ten onregte aan den volgens hem, zoo veranderden en thans vooral daarin ontaarden geest toeschrijft. Met het boek der geschiedenis in de hand, moet t.C. deze vermindering van leden (welke voorzeker aanmerkelijk is, wanneer men nagaat, dat men hier in 1700 nog 160,000 Doopsgezinden (zielen) telde, en in 1837 slechts 32,000) erkennen, maar tevens doen opmerken, dat deze achteruitgang reeds in het laatste gedeelte der XVIIde eeuw begonnen is, en, na tot in het begin van deze eeuw te hebben voortgeduurd, omstreeks met het jaar 1820 tot staan is gekomen, en zelfs eene wending tot vooruitgang heeft genomen. Met statistieke opgaven wordt dit alles bewezen. Doch ofschoon daaruit dan nu ook al overtuigend blijkt, dat dit verval tot vorige tijden zich bepaalt - de vraag verdient echter nader beantwoord te worden: van waar die achteruitgang? | |
[pagina 710]
| |
Ten cate schrijft dit toe, niet aan vervolgingen of verhuizingen (want die hadden in de jongste eeuwen weinig of niet plaats), maar grootendeels aan overgang tot de Hervormden. - Daarin heeft, volgens t.C., de Heer halbertsma gelijk. - Maar nu, vanwaar, dat dit kerkgenootschap zoo vele Doopsgezinden tot zich trok? Vooreerst valt het niet te ontkennen, dat toenadering tot gereformeerde leerbegrippen velen daartoe geleid heeft, hoewel, wat de gemeente te Hinlopen betreft, langs eenen anderen weg, dan de Heer halbertsma opgeeft. Ten tweede echter was evenzeer eene te liberale denkwijze bij de Doopsgezinden de reden van dien overgang, waartoe eene, veelal daarmede gepaard gaande, grootere liberaliteit in zeden en leefwijze het hare almede bijdroeg. Ten derde komt hier in aanmerking, dat, bij het nog bestaan eener heerschende kerk, de uitsluitende bevoegdheid tot vele ambten aan het lidmaatschap dier kerk verbonden was. Ten vierde: de meerdere gemengde huwelijken. Ten vijfde: gebrek aan Leeraars, dat vroeger heerschte, waarmede in verband staat het voorheen veelal te lang in dienst blijven der Leeraars. Ten zesde: het plaatselijk verval van sommige steden, waar doopsgezinde gemeenten gevestigd waren. En eindelijk: de twisten en scheuringen, die dikwijls onder dit genootschap geheerscht hebben. Klein is dit geschrift in omvang, maar rijk in gewigtige wenken, die geschiedenis en ondervinding den Doopsgezinden aan de hand geven tot instandhouding en bloei van hun genootschap. Verblijdend moet het voor hen zijn, daaruit te lezen, hoe er sedert eenige jaren eene gunstige wending gekomen is, zoodat er thans bij vele gemeenten een merkbare vooruitgang, en een over het algemeen nieuw opgewekt leven zich openbaart. Iets bijzonders aan te merken vonden wij niet. Wij treffen hier op bl. 6 weder dezelfde, naar het ons voorkomt, verkeerde beschouwing aan, alsof er meer dan één beginsel bij de Doopsgezinden moest worden aangenomen. Maar hierover hebben wij, bij ons beoordeelend verslag van het voorgaande werk, ons gevoelen reeds gezegd. Ten aanzien van beide hebben wij alleen dit nog daarbij te voegen, dat de correctie over het geheel naauwkeurig is, en dat de uitvoering der zorg van den Heer fr. muller en der pers van den Heere c.a. spin om strijd eere doet. - oo - |
|