De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 679]
| |
Boekbeoordeelingen.Javaansche spraakunst door wijlen A.D. Cornets de Groot, uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door J.F.C. Gericke; tweede verbeterde en vermeerderde uitgaaf, gevolgd door een Leesboek tot oefening in de Javaansche Taal, verzameld en uitgegeven door J.F.C. Gericke; op nieuw uitgegeven en voorzien van een nieuw Woordenboek, door T. Roorda, Doctor in de Letteren en de Godgeleerdheid, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1843. 2 Stukken, gr. 8o. | |
(Vervolg en Slot van Bladz. 625.)Terwijl, onder vele bezwaren en tegenspoeden, de Javaansche letteren in Indië nog altijd eenige beoefenaars vonden, werd, door de onvermoeide pogingen van Professor roorda, in het moederland de grond gelegd voor eene meer algemeene en grondige studie der taal van het eiland, dat te regt als de schoonste parel van Neêrlands kroon wordt aangemerkt. De betrekking tot palm gaf hem de eerste aanleiding, om den blik bepaaldelijk op de Javaansche letterkunde te vestigen, die hij weldra, met warme toegenegenheid en diepe overtuiging van hare veelzijdige belangrijkheid, tot het hoofdvoorwerp zijner wetenschappelijke navorschingen maakte. De toestand der Javaansche studiën vertoonde spoedig de duidelijke sporen van de geoefende en krachtige hand, die in haar een waardig voor | |
[pagina 680]
| |
werp vond, om te toonen, wat zij vermogt. Het was thans voor de eerste maal, dat een geleerde van welgevestigden en welverdienden naam, toegerust met uitgebreide taalkennis, en met dien wijsgeerigen blik, voor het diep indringen in den geest eener taal zoo onontbeerlijk, zich de belangen der Javaansche letterkunde aantrok. En op het oogenblik, waarop weder vreemde blikken zich met edelen weetlust naar Java begonnen te rigten, om de rijke mijnen te ontginnen, die het der wetenschappelijke navorsching aanbiedt (wij herinneren slechts wilh. von humboldt en dulaurier), trad voor Nederland een waardig kampvechter in het strijdperk, die niet gedoogde, dat de roem van Java voor de wetenschap te hebben ontsloten, eenmaal door heeren aan Engeland toegekend, andermaal, nu bepaaldelijk met betrekking tot de taal, aan Nederland ontrukt werd. Wij spraken reeds van de Javaansche drukkerij, met het gelukkigste gevolg in 1839 tot stand gebragt, en van de gewigtige diensten, door den Heer gericke, tijdens zijn verblijf hier te lande, aan Prof. roorda, door mondelinge onderrigting in bijzonderheden, die, gelijk de uitspraak eener taal, niet in het studeervertrek kunnen geleerd worden, maar vooral door do mededeeling van Javaansche handschriften en andere hulpmiddelen bewezen. Het waren vooral eenige handschriften van het beroemde Javaansche heldendicht, Bråtå Joedå getiteld, eene vrije navolging der Indische Maha-bharata, die voor Prof. roorda een ruim veld van nasporing openden, en waaraan hij een groot gedeelte van den tijd wijdde, dien hij voor de beoefening der Javaansche letteren kon afzonderen. Hieraan danken wij zijne belangrijke Proeve van Javaansche Poëzie uit het Javaansche heldendicht de Bråtå Joedå, eene voorlezing, in 1841 in het licht verschenen, en vroeger reeds in ons tijdschrift aangekondigd. In hetzelfde jaar vond hij, niettegenstaande de zorg aan de correctie der proeven van gericke's bijbelsch leesboek besteed, nog gelegenheid de uitgave van het Nederlandsch - Maleisch en Soendasch Woordenboek van den Heer de wilde tot stand te brengen, eene onderneming, die met de Javaansche letteren ten minste in allernaauwst verband, staat. Meer en meer van de belangrijkheid der Javaansche taalstudie overtuigd, en in brandende zucht ontstoken, om eene belangrijke dienst aan het vaderland te bewijzen, door het in dit opzigt op zijne ware belangen opmerkzaam te maken, vond hij in de Vereenigde Zitting van het Kon. Ned. In- | |
[pagina 681]
| |
stituut, gehouden den 14den April, 1841, gelegenheid, in tegenwoordigheid, des Konings, een krachtig woord daarover te spreken. En alsof zijne stem ingang had gevonden in het koninklijk oor, werd niet lang daarna het besluit gevormd, om de nieuw op te rigten Koninklijke Akademie te Delft ook aan de opleiding van toekomende ambtenaren voor Indië, tot de kennis van de Javaansche en Maleische talen, van de wetten, zeden en instellingen van Java, dienstbaar te maken. Het kwam er nu slechts op aan, om een' geschikten persoon te vinden, om aan het hoofd van dezen tak van onderwijs te plaatsen. Maar op wien anders kon de keuze vallen, dan op Prof. roorda? En schoon velen deze handelwijze, meest uit gebrek aan inzigt in het hoog belang der zaak, mogen gewraakt hebben, in het volle bewustzijn van een goed werk te verrigten, aanvaardde hij werkelijk, in het najaar van 1842, de hem opgedragen vereerende taak, onder den titel van Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft. Het is aan de benoeming van Prof. roorda tot deze betrekking, dat wij de uitgave der Javaansche Spraakkunst en Chrestomathie moeten dank weten, waarvan de titel aan het hoofd dezer aankondiging geplaatst is. Hooren wij, wat Prof. roorda ons zelf daaromtrent in zijn voorberigt mededeelt. ‘Zoodra ik,’ zegt hij, ‘door Z.M. onzen Koning geroepen was, om aan de Kon. Akademie te Delft de Javaansche taal te onderwijzen, moest het mijn eerste zorg en arbeid zijn, in de hulpmiddelen te voorzien, die noodzakelijk tot het geven van dat onderwijs vereischt worden, maar die volstrekt niet voorhanden waren.’ Na vervolgens van de Eerste Gronden, benevens het Leer- en Leesboek van den Heer gericke, en van de Javaansche Spraakkunst van cornets de groot, als de eenige te dien einde bruikbare, doch uitverkochte en schier ontoegankelijke werken te hebben gewag gemaakt, gaat hij aldus voort: ‘Om dus in de allernoodigste hulpmiddelen, althans voor het eerste studiejaar, binnen den kortst mogelijken tijd te voorzien, ben ik te rade geworden, om van deze Spraakkunst, met voorkennis en goedvinden van des schrijvers broeder, den Hoog-Edel-Gestrengen Heer j.p. cornets de groot, thans waarnemend Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Koloniën, een nieuwe uitgaaf te bezorgen; daarbij te voegen het Javaansch leer- en leesboek, dat de Heer gericke achter zijne eerste gronden had uitgegeven; doch in plaats van de Woor- | |
[pagina 682]
| |
denlijst ten gebruike bij hetzelve, die de Heer gericke daarbij gevoegd had, een nieuw woordenboek daarop zamen te stellen, omdat ik niet alleen geen vrijheid had, dit eerste werk van den Heer gericke, waarvan hij mij zelf herhaalde malen het gebrekkige betuigd had, op nieuw uit te geven, maar ook, omdat, naar mijn oordeel, zulk een korte en eenvoudige woordenlijst, als de Heer gericke daarbij gevoegd had, niet voldoende zou zijn, om den leerling genoegzaam met de taal bekend te maken.’ Wij hebben een' langen omweg genomen, om onze lezers tot het werk te brengen, met hetwelk wij ons hadden voorgenomen hen bekend te maken; maar wij hebben het daarbij niet uit het oog verloren. Uit ons verslag van hetgeen sedert 1816 voor de studie der Javaansche letteren verrigt is, zijn zij bekend geworden met de schrijvers, den aard, de strekking en de verdiensten van twee voorname bestanddeelen van het door Prof. roorda uitgegeven werk; met de Javaansche typen, die hem veroorloofd hebben eene in uitwendig aanzien fraaijere, en door juistere orthographie ook inderdaad betere, nieuwe uitgaaf daarvan tot stand te brengen; met het woordenboek in handschrift van den Heer gericke eindelijk, dat een groot gedeelte der stof voor zijn nieuw Woordenboek geleverd heeft. Ons schiet slechts over te vermelden, hoe Prof. roorda zich van zijne taak als uitgever gekweten heeft, en wat hij aan den arbeid zijner voorgangers heeft toegevoegd, hetwelk ons dan ten slotte geleidelijk tot de beantwoording der vraag zal brengen, in hoeverre het dus ontstane werk, als één geheel beschouwd, kan geacht worden aan de vereischten van een goed leerboek voor de Javaansche taal te voldoen. ‘Bij deze nieuwe uitgaaf der Javaansche Spraakkunst van cornets de groot,’ zegt de Heer roorda in zijn reeds aangehaald voorberigt, ‘heb ik, gemeend eenige meerdere vrijheid te moeten gebruiken, dan de Heer gericke zich bij de eerste uitgaaf veroorloofd had. Met taal en stijl van dit werk, dat door den schrijver zelf niet voor de uitgaaf was nagezien, heb ik zoo gehandeld, alsof mij de zorg daarover opgedragen was. Een hoofdstuk over de Pådå'sGa naar voetnoot(1), dat in de | |
[pagina 683]
| |
eerste uitgaaf ontbrak, heb ik in deze er bijgevoegd, en daar achter nog een ander tot oefening van den leerling in het lezen en in de uitspraak. Het hoofdstuk over de telwoorden, dat in de eerste uitgaaf achter het hoofdstuk over de werkwoorden stond, heb ik verplaatst, en op het hoofdstuk over de bijvoegelijke naamwoorden laten volgen. De telwoorden toch behooren tot de naamwoorden. Wat ik hier en daar, vooral in de laatste hoofdstukken, van het mijne in het werk zelf heb ingevoegd, dat heb ik tusschen [ ] gezet, en wat ik mij verder stilzwijgend in de redactie van het werk veroorloofd heb, dat is weinig en van te gering belang, om het hier op te noemen.’ Doch eene oppervlakkige vergelijking van deze tweede uitgave met de oorspronkelijke is toereikend, om ons te overtuigen, hoever het er van af is, dat deze opgave der gemaakte wijzigingen ons een volledig denkbeeld zou geven van de inderdaad zeldzame zorg en naauwkeurigheid, waarmede Prof. roorda het werk van den Heer cornets de groot doorgezien, en tot in aan het onbeduidende, grenzende kleinigheden verbeterd heeft. Gedeeltelijk waren deze verbeteringen afhankelijk van het bezit van betere en vollediger typen voor het Javaansch, dan op de drukkerij te Batavia voorhanden waren; maar daardoor wordt de verdienste van het vlijtig gebruik, daarvan gemaakt, niet verminderd. Wij willen slechts op eenige weinige bijzonderheden opmerkzaam maken. De bruikbaarheid van het geheele werk is zeer bevorderd door de doorloopende verdeeling in §§. De tafels van het alphabet en de leesteekens zijn verrijkt en verbeterd; §. 70, over het teeken Kĕrĕt, is geheel nieuw. De transscriptie der aangehaalde Javaansche woorden en zinsneden in Europesche karakters, die in het laatste gedeelte des werks ten voordeele van den leerling zelven, wien zijne taak niet al te gemakkelijk moet gemaakt worden, geheel is weggebleven, heeft, waar zij behouden is, door
het gebruik van eenige nieuwe teekens (d, ṫ, å, 'voor de finale , enz.), en door een juister acht geven op de ware uitspraak, velerlei verbetering ondergaan. Zorgvuldig is voorts het voorschrift van geletterde Javanen in acht genomen, dat men onmiddellijk voor de altijd de , in plaats van de , en onmiddellijk voor de de , in plaats van de , moet bezigen (p. 8, noot). Eindelijk is het nog van veel belang, dat, zoo veel mogelijk, bij alle aangehaalde Javaansche woorden is opgegeven, of zij tot Kråmå, Ngoko of
| |
[pagina 684]
| |
Mádyå behooren. Wij zouden hier nog vele andere voorbeelden kunnen bijvoegen, maar meenen, dat de aangehaalde genoegzaam zullen zijn, om te toonen, hoeveel de Spraakkunst van c. de groot zelve, zonder nog de aanteekeningen te rekenen, door deze nieuwe uitgave gewonnen heeft. Wij voegen hier slechts een paar aanmerkingen bij. De verdubbeling der ng is overal weggelaten, wijl zij in de uitspraak niet gehoord wordt (bl. 55, noot). Hier evenwel zou men kunnen vragen, of het niet consequent ware geweest ook elders de verdubbeling der medeklinkers bij het schrijven met onze karakters niet uit te drukken, wijl zij inderdaad in de uitspraak nimmer vernomen wordt (zie bl. 17, noot; bl. 53, noot). - De Heer cornets de groot had doorgaans achter Pĕpĕt dubbele medeklinkers geschreven. De Heer roorda heeft dit somtijds in den tekst onopgemerkt laten staan, en echter in de noten eene andere spelling gevolgd. Zoo lezen wij, bl. 117, in den tekst en , doch in de noot , en bl. 229, in den, tekst , terwijl de noot op de volgende bladz. heeft. Daarentegen lezen wij op bl. 230 bij in den tekst, tusschen [] ingevoegd: ‘beter .’ De Heer roorda is zich dus hier niet volkomen gelijk gebleven. De zaak is echter van gering belang, en volgens de noot, op bl. 18, heeft de schrijfwijze van c. de groot het gezag van vele schrijvers voor zich. - Waartoe in §. 248 de verdubbeling der
in , daar zij toch enkel is in het grondwoord ?
Is dit ook soms eene schrijffout, die uit de eerste uitgave onopgemerkt in deze is overgegaan? Omtrent de vernieuwde uitgave der Chrestomathie van gericke, zegt Prof. roorda in zijn voorberigt het volgende: ‘Bij den herdruk van het leesboek heb ik het overschrift in Europesche letters, dat de Heer gericke er bij gevoegd had, als geheel onnoodig achterwegen gelatenGa naar voetnoot(1). De drie eerste verhalen, die ontleend zijn uit een werk, dat gewoonlijk | |
[pagina 685]
| |
genoemd wordt, heb ik nagezien naar een door de vriendelijkheid van den Heer gericke mij toegezonden, en door hem zelf gecollationeerd afschrift van het geheele werk, en mij bij dezen herdruk stipt aan dit afschrift gehouden, omdat ik weet, dat er in den eersten afdruk van het leesboek ten minste één afwijking van dat afschrift gevonden wierd, die de Heer gericke zelf als een taalfout beschouwde. Overigens heb ik in dezen herdruk niets veranderd, behalven dat ik die gebreken, die door het gebrekkige van de oude Javaannsche drukletter veroorzaakt waren, verbeterd heb, en overal meer bestendig die regels van spelling in acht genomen heb, die thans door den Heer gericke zelf voor de beste gehouden en meestal gevolgd worden. Ook heb ik in de eigennamen meer gebruik gemaakt van de kapitale letters, dan in de eerste uitgaaf geschied was, vooral ook met het oogmerk, om den leerling des te spoediger daarmede bekend te maken.’ Wij hebben hier niets verder bij te voegen, dan dat de Heer roorda woord heeft gehouden.
Wij gaan thans over tot ons tweede punt, de aanwijzing en waardering van hetgeen Prof. roorda aan den arbeid zijner voorgangers heeft toegevoegd. Wij moeten hier onze aandacht deels op de aanteekeningen bij de Spraakkunst, deels op het Woordenboek bij de Chrestomathie vestigen. In de aanteekeningen zijn de ophelderingen opgenomen, die de Heer gericke reeds aan de eerste uitgave dezer Spraakkunst had toegevoegd; voor een veel uitgebreider en veel gewigtiger deel bestaan zij uit de toevoegselen van Prof. roorda zelven. De stof daartoe is, op dit nog zoo weinig bearbeide veld, ook bijna uitsluitend door zijne eigene opmerkingen geleverde Van den arbeid van anderen kon hoogst zeldzaam worden gebruik gemaakt. Het heeft ons eenigermate verwonderd hier slechts éénmaal von humboldt's werk Ueber die Kawisprache auf der Insel Java aangehaald te vinden; dat van de Spraakkunsten van bruckner en roorda van eysinga geheel gezwegen wordt, konden wij beter begrijpen. De eerste gronden van den Heer gericke leverden hier en daar nog eenige weinige opmerkingen op, die tot aanvulling der Spraakkunst van cornets de groot konden strekken. Eene zorgvuldige vergelijking heeft ons geleerd, dat schier alles, wat daarvan bruikbaar was, door Prof. roorda te zijnen nutte is aangewend. Bij §. 92 vond ik geen gewag gemaakt van een paar bijzonderheden, ten aanzien van het gebruik | |
[pagina 686]
| |
der verdubbeling om het meervoud uit te drukken, door den Heer gericke, bl. 44, medegedeeld. Dat echter zulk eene verdubbeling door de Suffix kan vermeerderd worden, volgt uit §. 139, en over den bijzonderen vorm van meervoud, die door verdubbeling der eerste letter van een naamwoord en achtervoeging van ontstaat, wordt door den Heer roorda, in de aanteekening op bl. 112, gesproken. Wij hadden echter de vermelding dezer vormen bij de behandeling van het meervoud, en later, waar over de herhaling der eerste letters gesproken wordt, slechts eene verwijzing daarop gewacht. In §. 167 voert c. de groot voor de tweede, als Ngokovorm, aan. Gericke heeft daarvoor, bl. 34, , hetgeen in strijd is met hetgeen c. de groot berigt, dat eerst van de derde af de ordinalia met worden gevormdGa naar voetnoot(1). Het bevreemdde ons hierover niets aangeteekend te vinden. Ook vonden wij bij Prof. roorda niets opgemerkt over de vormen , bij honderden,
, bij duizenden, enz., waarover de Heer gericke, bl. 35 der eerste gronden, handelt.
Indien men nu in het oog houdt, hoe weinig de Heer roorda aan zijne voorgangers had dank te weten, dan zal men verbaasd staan over den rijken schat van belangrijke opmerkingen in deze aanteekeningen medegedeeld, over de vele duistere punten, waarover een helder licht is opgegaan. Wij halen als voorbeelden slechts aan de belangrijke aanteekeningen over de verschillende vormen in Kråmå en Ngoko (bij de voorrede der eerste uitgaaf, bl. vi-xv); die over de verdubbeling der medeklinkers (bl. 16-18); die over de uitspraak van de Pingkal als w (bl. 58); die over als nota genitivi (bl. 83, 84);....
| |
[pagina 687]
| |
doch waar zouden wij een einde vinden, indien wij op al het nieuwe en voortreffelijke wilden opmerkzaam maken, dat door den Heer roorda in zijne aanteekeningen is medegedeeld? De Spraakkunst van c. de groot is daardoor op tallooze plaatsen aangevuld, opgehelderd, verbeterd, en zoo de wijsgeerige verklaring der Javaansche taalvormen in vele opzigten nog een lang en gezet onderzoek zal vereischen, de weg daartoe is gebaand, en eene methode aangewezen, die, naar een aantal hier gegeven treffende voorbeelden te oordeelen, tot de schoonste resultaten geleiden zal. De aanteekeningen van Prof. roorda, op zich zelve beschouwd, leveren ons slechts weinig stof tot opmerkingen. Wij willen echter dit weinige niet achterhouden. Van de zonderlinge vergissing, bl. 105, noot a., spreken wij slechts met een woord, om den lezer te doen opmerken, dat zij door den schrijver zelven in de meermalen vermelde Javaansche Geprekken, bl. 126, verbeterd is. - Bl. 129, noot b., vonden wij eene kleine onduidelijkheid. Wanneer de Heer roorda zegt, dat, in plaats van behoort te worden geschreven, dan is zijne bedoeling zeker alleen, dat de tweede beter niet verdubbeld wordt, niet dat de in het begin des woords moet wegblijven. - Wat, bl. 161, noot b., over het viertallig stelsel gevonden wordt, had kunnen worden aangedrongen door het Maleische , acht, waarvoor men dikwijls geschreven vindt, uit welken oorspronkelijken vorm eerstgemelde verkort schijnt. Misschien is dit voorbeeld vermeld bij de aangehaalde schrijvers, die wij thans niet kunnen naslaan. - Bl. 137, noot b., vergelijkt de Heer roorda het Javaansche met ‘het Maleische in en .’ Hij schijnt er dus niet aan gedacht te hebben, dat ook in het Maleisch afzonderlijk voorkomtGa naar voetnoot(1). - Bl. 165, noot a., komt ons minder duidelijk gesteld voor. Wanneer de Heer roorda zegt: ‘men moet den regel dan ook algemeener stellen,’ dan bedoelt hij alleen den regel in den tekst aangaande de , niet aangaande de overige aldaar genoemde letters. In plaats dus van ‘wanneer de tweede letter een is,’ had de schrijver, volgens den Heer roorda, moeten zeggen: ‘wanneer de tweede lettergreep met een lipletter begint, of met den aan de lipletters verwanten klinker | |
[pagina 688]
| |
oe wordt uitgesproken.’ Bedriegen wij ons niet, dan had dit laatste moeten wezen: ‘of met een welke met Soekoe wordt uitgesproken.’ De toch wordt in de uitspraak niet vernomen, en de Soekoe (de klank oe), die dus alleen gehoord wordt, is naauw verwant aan de (w). Mits men het wel versta, kan men de Soekoe, in dit geval, met den schrijver met regt een' met de lipletters, bepaaldelijk met , verwanten klinker, of zelfs (als op bl. 183, noot) een lipklank noemen; doch de term had misschien eenige verklaring noodig. Uit deze verwantschap verklaart zich nu ook de in het Javaansch zoo menigvuldige verwisseling van en , b.v. in en , in en , in en , en ook in het in den tekst aangevoerde voor . Geheel op gelijke wijs wordt elders met verwisseld, zoo als in en . - Bl. 192, noot a., wil
Prof. roorda van het Kawi woord afleiden. Er moet dan eene verwisseling van lipletters hebben plaats gehad, waarvan echter geene genoegzame rekenschap is gegeven, wijl immers een toestandswoord is.
Tot eene andere opmerking geeft ons de belangrijke noot, op bl. 168 volgg., aanleiding. Wanneer de Heer roorda zegt: ‘De eigenlijk gezegde werkwoorden nemen een eigenen vorm aan. Wanneer namelijk het grondwoord niet met een neusklank, en dus met een of begint, dan neemt het een neusklank, en dus naar gelang van den klank der letter, waarmeê het aanvangt, één van die letters vóór zich. Doch dan kunnen sommige letters achter dien neusklank in de uitspraak haar eigen klank niet behouden, maar gaan geheel verloren, zoodat alleen die neusletter blijft en voor de eerste letter van het grondwoord in de plaats treedt,’ - dan is dit alles empirisch volkomen juist, en stelt zeer duidelijk voor wat er plaats heeft, doch verklaart eigenlijk niets. Waarom is de neusklank in het Javaansch het onderscheidend karakter van het eigenlijk gezegde werkwoord? Ziedaar eene vraag, die de Heer roorda niet oplost, en die, naar het ons tot dusverre voorkwam,
| |
[pagina 689]
| |
niet wel op eene andere wijze bevredigend kan verklaard worden, dan door aan te nemen, dat de eigenlijke werkwoorden uit de toestandswoorden ontstaan zijn door voorvoeging van een voorzetsel, dat, daar het op een' neusklank eindigde, welke met de eerste letter van het woord, waaraan het werd toegevoegd, zamensmolt, en naar de natuur van die letter verschillend gewijzigd werd, vervolgens, bij afkorting, doorgaans alleen den neusklank als onderscheidend karakter van het werkwoord overliet. C. de groot vindt dit voorzetsel in of , waartegen zwarigheid is, wijl een op zich zelf staand voorzetsel schijnt te zijn (zie b.v. §. 222), dat voor de vormen met neusletters even als voor alle andere vormen kan gevoegd worden. Prof. roorda keurt dan ook zijne meening volstrekt af; doch geeft er ons niets voor in de plaats, ten zij wij als zijn gevoelen moeten aanmerken, dat de beteekenis van werking in deze vormen in de neusletter zelve ligt opgesloten, een verschijnsel, waarvan wij de reden niet kunnen inzien. Wij wenschen zijn gevoelen over dit punt nader te leeren kennen, wijl het hier een beginsel geldt, dat in de verklaring der Javaansche taalvormen diep ingrijpt, schoon de geheele zaak alleen voor den wijsgeerigen taalvorscher van belang en bij het empirisch vaststellen der regelen onverschillig is.
Wanneer wij de aanteekeningen in verband tot de uitgegevene Spraakkunst van c. de groot beschouwen, dan geven zij ons de stof tot nog eenige weinige opmerkingen. Wij vonden enkele plaatsen, waar eene min naauwkeurige uitdrukking van den Heer cornets de groot is voorbijgezien, waar eene misstelling noch in den tekst verbeterd, noch in de noten is aangewezen, en eenige weinige andere, waar een woord tot opheldering van nut kon zijn, en voor de hand lag. §. 41 zegt c. de groot, dat de klank van Pĕpĕt uitsluitend tot de Javaansche taal behoort; doch heeft niet het Maleisch geheel denzelfden klank, b.v. in de eerste lettergreep van en andere dergelijke woorden? - §. 46 had de korte Soekoe misschien niet ongepast met de Engelsche u de woorden bull, full en dergelijke kunnen vergeleken worden. - §. 100 hadden wij de opmerking gewacht, dat de bezittelijke voornaamwoorden en , vóór den tweeden naamval, eigenlijk een pleonasmus zijn (hetzelfde, dat in de Syrische taal zoo
| |
[pagina 690]
| |
gewoon is), wijl het in het Javaansch, volgens §. 102, toereikend, is, het woord, dat den tweeden naamval uitdrukt, eenvoudig achter het te bepalen naamwoord te voegen. Wanneer echter in dezelfde 102de §. gezegd wordt, dat het woord, hetwelk, eenc maat of hoeveelheid beteekent, insgelijks eenvoudig achter het te bepalen naamwoord gevoegd wordt, dan begaat c. de groot eene dwaling, door met de beschouwing van den tweeden naamval een geval te vermengen, waarin klaarblijkelijk slechts appositie plaats heeft. Doch het is eene appositie van bijzonderen aard, die wel eene meer opzettelijke behandeling had gevorderd. Voor het Maleisch, waar zij insgelijks plaats vindt, is zij uitvoerig behandeld door a.a.e. schleiermacher, in de Grammaire Malaie, gevoegd bij zijne verhandeling de l'influence do l'écriture sur le language, §. 60. Het heeft ons verwonderd, dat de Hr. roorda hierover niets heeft gezegd, en zelfs niet eens den misslag van c. de groot doet opmerken. - §. 104 is noch duidelijk, noch ook geheel juist. De vergelijking met §. 176 en §. 224, met de noot daarop, brengt ons tot het volgende resultaat. De bij uitnemendheid transitive werkwoorden, welke op uitgaan, beteekenen niet slechts den overgang op zulk een voorwerp, dat men in andere talen in den vierden naamval uitdrukt, maar ook op zulk een, dat in andere talen in den derden naamval, of door middel van een voorzetsel met het werkwoord verbonden wordt, en zijn dus volkomen vergelijkbaar met de derde species der Arabische werkwoorden. Dit tweede voorwerp nu schijnt vóór het werkwoord, en het daarbij behoorende pronomen geplaatst te worden. Ten minste heeft dit plaats in de voorbeelden in §. 224. Hieruit lost zich nu volkomen op het voorbeeld in §. 176, waar
slechts één onmiddellijk voorwerp, en daarachter heeft, met de praepositie , terwijl daarentegen de bij uitnemendheid transitive vorm een dubbel onmiddellijk voorwerp heeft; dus ook tot voorwerp maakt, maar dit nu ook voorop plaatst. In hoeverre nu met beiderlei constructie het gebruik van of zamenhangt, laten wij in het midden; doch zoo veel is zeker, dat in §. 176 een on- | |
[pagina 691]
| |
juist gebruik van het woord voorwerp gemaakt is (indien daardoor ten minste onmiddellijk voorwerp, vierde naamval, verstaan wordt). In de laatste voorbeelden is dat, wat c. de groot voorwerp noemt, naar onze voorstelling, derde naamval, dativus, schoon inderdaad, in het tweede voorbeeld, , door de kracht van den Javaanschen vorm, in een tweede onmiddellijk voorwerp wordt veranderd. Dus had in §. 104, waar over de wijze gehandeld wordt, waarop het Javaansch onzen derden naamval uitdrukt, gezegd moeten worden, dat onze derde naamval dikwijls, in plaats van door een voorzetsel (waarover zie §. 103)), wordt uitgedrukt door het tweede, en wel voorop geplaatste, voorwerp van het bij uitnemendheid transitive werkwoord, dat op uitgaat. Verwondering moet het nu baren, dat wij dit zelfde in §. 104, ofschoon dan met eenigzins onjuiste uitdrukkingen, niet van de werkwoorden op , maar van die, welke op
of uitgaan, lezen, en dat dan een voorbeeld wordt opgegeven, in alles gelijk aan de voorbeelden in §. 176 en 224, behalve dat werkelijk een verbum met gebezigd wordt. Wij zouden dus uit dit voorbeeld opmaken, dat de causative vorm der werkwoorden niet slechts met den transitiven verwisseld wordt, met zulk eene verandering der constructie, als in §. 176 is aangeduid; maar ook zoo, dat de constructie van den transitiven vorm geheel gevolgd wordt, waarvan dan §. 104 een voorbeeld bevat. Het blijkt dus uit dit alles, dat de regel in §. 104 veel te eng is gesteld, en de hoofdzaak daarbij is voorbijgezien, en dat §. 176 in de uitdrukking onduidelijk en onjuist is, en de verklaring der daar gegevene voorbeelden, naar een tot regel strekkend beginsel, ontbreekt. - De verwisseling van met en , waarover §. 112 handelt, had gemakkelijk kunnen verklaard worden; doch de verklaring ligt zóó voor de hand, dat wij onnoodig keuren ze hier te vermelden. - en , waarover in. § 206 wordt gesproken, zijn niet altijd vragende voornaamwoorden, maar ook dikwijls vragende adverbia. Dit had, ter voorkoming van misverstand, wel door c. de groot, of althans door Prof. roorda, mogen worden opgemerkt. Men vergelijke echter §. 279 en het Woordenboek op de aangehaalde woorden. - In de voorbeelden in §. 227 kon de causa- | |
[pagina 692]
| |
tive beteekenis duidelijker zijn aangewezen.
is dragen, met , doen dragen, en vandaar medegeven. Het eerste voorbeeld is schijnbaar slechts overgaand; doch daar beteekent schenken, volgens de noot op bl. 176, letterlijk maken dat men (zelf) schenkt. Deze verba causativa komen in hunne dubbele beteekenis geheel overeen met de vierde species der Arabische werkwoorden. - Wij onderdrukken, om niet te lang te worden, eenige andere bedenkingen, meest van nog geringer belang dan de medegedeelde.
Wij zullen slechts zeer weinig zeggen over het Woordenboek, ter verklaring van gericke's Chrestomathie. Wij hebben de bron reeds leeren kennen, waaruit het voor een gedeelte gevloeid is, het Woordenboek in handschrift van den Heer gericke namelijk, dat echter, bedriegen wij ons niet, slechts voor het geoefend oog van Prof. roorda de stof voor zulk eene genetische ontwikkeling en rangschikking der beteekenis, en voor zulk een naauwkeurig ordenen der afgeleide woorden onder de grondwoorden kon leveren, als wij doorgaans in dit Woordenboek vinden. De etymologische schikking is in eene taal als de Javaansche hoogstwenschelijk, en bij uitnemendheid geschikt, om het krijgen van een overzigt over de taalvormen bij den leerling te bespoedigen, en hem de oefening daartoe als af te dwingen. Wij merken verder ten aanzien der inrigting van het Woordenboek op, dat zoo veel mogelijk overal is aangeteekend, wat men voor een Kråmå-woord in Ngoko, of voor een Ngoko-woord in Kråmå zegt; dat de voorbeelden en aanhalingen uit de Chrestomathie met eene milde hand zijn aangevoerd; dat van woorden, die ook in het Maleisch voorkomen, het Maleische woord overal ter vergelijking is aangeteekend; dat ook de woorden, die uit het Sanskritsch ontleend zijn, veelal, ofschoon slechts met Romeinsche letters, zijn opgegeven; en eindelijk, dat eenige proeven zijn ingelascht van een Javaansch glossarium van min bekende, meest Kawiwoorden, met verklaring in gewoon Javaansch, waaruit, zegt de Heer roorda, ‘als het met oordeel gebruikt wordt, voor de kennis van het Javaansch veel nut is te trekken.’ Reeds de omvang van dit Woordenboek, met de Woordenlijst van den Heer gericke vergeleken, kan eenigzins doen oordeelen over de aanwinst, die het voor de Javaansche letteren bevatGa naar voetnoot(1); doch wil | |
[pagina 693]
| |
men de verdiensten er van naar behooren op prijs stellen, men vergelijke het met het Woordenboek van den Heer roorda van eysinga, en men zal inzien, dat de kennis en behandeling der Javaansche taal, in acht jaren tijds, reuzenschreden heeft gedaanGa naar voetnoot(2). Voor het overige maakt de aard van een Woordenboek het minder voor een gezet en in bijzonderheden tredend kritisch onderzoek vatbaar. Wij stellen ons dus met deze algemeene opmerkingen tevreden. Wij komen tot het laatste gedeelte onzer beschouwing, de beantwoording der vraag, of het werk van Prof. roorda, als één geheel beschouwd, kan geacht worden aan de vereischten van een goed leerboek voor de Javaansche taal te voldoen? De vereeniging der Spraakkunst met eene Chrestomathie, en daarbij behoorend Woordenboek, kan aan geene bedenking onderhevig zijn. Al gaf zij niet een gepast middel aan de hand, om bij de beoefening der Chrestomathie de regelen der Spraakkunst in toepassing te brengen, zij werd door den toestand der Javaansche letteren gebiedend gevorderd. Een geschikte uitgegeven tekst, om den leerling in handen te geven, was, althans toen deze Spraakkunst in het licht kwam, niet aanwezig, in de behoefte aan een goed Woordenboek is nog niet voorzien. Wij hebben de Chrestomathie als gepast, wat inhoud en vorm betreft, het Woordenboek als ordelijk, duidelijk, wijsgeerig en volledig leeren kennen. Er blijft dus slechts over om te onderzoeken, of de Spraakkunst, uit twee bestanddeelen, den tekst van c. de groot en de aanteekeningen van Prof. roorda, te zamengesteld, in deze vereeniging een duidelijk en volledig overzigt bevat van de regelen en gronden der Javaansche taal. Dat zij op volstrekte volledigheid nog niet bogen kan, zal zeker door niemand aan den Heer roorda geweten worden; het is een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van de uitgebreidheid van het veld, dat hier te bearbeiden is; van den nog zeer korten tijd, die sedert de ontginning daarvan is verloopen, van het gemis aan de zamenwerking der vereende kracht van velen, zon- | |
[pagina 694]
| |
der welke geene wetenschap tot volkomenheid kan gebragt worden. De onvolledigheid wordt dan ook door Prof. roorda op vele plaatsen volmondig erkend, b.v. ten aanzien van het verschil der vormen in Kråmå en Ngoko (bl.vii, noot); van de verschillende nuances in de uitspraak der klinkers (bl. 42, noot); van de letters, die volgens de verzekering der Javanen in de Pådå's schuilen (bl. 64); van de beteekenis der voorzetsels en aanhechtsels, die tot vorming der zelfstandige naamwoorden dienen (bl. 106, noot). In al deze voorbeelden is de onvolledigheid een gevolg van nog onvolledige kennis, van gebrek aan hulpmiddelen, of tijd tot meer gezet onderzoek. Zeer zeldzaam is iets voorbijgegaan, dat met de voorhandene hulpmiddelen genoegzaam kon worden opgehelderd. Eene onvolledigheid van dien aard hebben wij vroeger bij §. 102 opgemerkt. Elders heeft de onvolledigheid haren grond in geheel uitwendige oorzaken. Zoo is, b.v., het Javaansche schrijfsysteem met al de daartoe gebezigde teekens niet volkomen op te helderen voor hen, die in het Sanskritsch geheel onervaren zijn, en zonder de hulp van Sanskritsche typen, die men, vreezen wij, op onze vaderlandsche drukkerijen nog vergeefs zoeken zou. Met leedwezen mist men, bl. 36, eenige aanwijzing omtrent het verband tusschen Taling en Taling-Taroeng. Op bl. 31 zegt de Heer roorda: ‘dat de Taling en Taling-Taroeng naast elkander behooren te staan, is immers klaar.’ Wij willen het niet ontkennen; maar waarom twee zoo verschillende vokaalklanken dezelfde gedaante en denzelfden naam hebben, zoodat in beide opzigten de tweede slechts door een bijvoegsel van den eersten onderscheiden wordt, dit hadden wij gewenscht, dat ons, nevens den oorsprong van På-tjĕrĕ' en Ngå-lĕlĕt, nader had kunnen opgehelderd worden. In weêrwil echter van een en ander, dat men in eene volledige Javaansche Spraakkunst wenschen zou, gelooven wij, dat de lof van betrekkelijke volledigheid (d.i. volledigheid, voor zooverre de staat der wetenschap en uitwendige omstandigheden die gedoogden,) aan dit werk niet kan geweigerd worden. Het bevat wel is waar geene afzonderlijke behandeling der woordvoeging; doch het noodigste, wat men daarvan te weten heeft, is bij de behandeling der rededeelen gezegd. Veel belangrijks tot aanvulling van het tot dusverre bekende, tot verklaring van tot nog toe donkere verschijnselen, is medegedeeld. In rijkdom van inhoud overtreft deze Spraakkunst zeer verre al wat wij tot nog toe bezaten. Het doet ons leed, dat wij, wat de duidelijkheid betreft, | |
[pagina 695]
| |
niet een even gunstig getuigenis van deze Spraakkunst kunnen afleggen. De arbeid van den Heer c. de groot, hoe verdienstelijk ook, droeg vele sporen, zooveel van het ontbreken der laatste hand, als van de gebrekkige philologische opleiding van den schrijver. Hoeveel ook te dezen aanzien in de redactie van den Hr. roorda moge verbeterd zijn, konden evenwel, zonder geheele omwerking, alle sporen dier gebreken niet uit deze nieuwe uitgave verdwijnen. Wij willen niet terugkomen op enkele reeds vroeger aangewezene plaatsen, waar misstellingen van c. de groot onopgemerkt, of althans zonder bijgevoegde verbetering, in de nieuwe uitgave zijn ingeslopen. Doch zelfs daar, waar de gebreken van zijn werk in de aanteekeningen zijn verholpen en teregtgewezen, gelijk, b.v., §. 10, 40, 73, 141, 214, 263 plaats heeft, is het te vreezen, dat de verkeerde voorstelling bij den mingeoefende sporen zal achterlaten, en alzoo verwarring zal te weeg brengen. Nog erger is dit, waar de inhoud der §§. door eene betere, of ten minste andere, voorstelling geheel vervalt. Wat c. de groot, bl. 160-168, over de oorspronkelijke werkwoorden met of zonder voorzetsels zegt, wijkt geheel af van de voorstelling, die Prof. roorda in de lange noot, bl. 168-171, geeft. Prof. roorda houdt de geheele zienswijze van c. de groot hier voor onjuist. Hij kon dus niet volstaan met op bijzonderheden te wijzen, maar moest zijn eigen stelsel tegen dat van c. de groot overstellen, zoodat wij nu twee geheel uiteenloopende meeningen aangaande hetzelfde verschijnsel in één en hetzelfde werk nevens elkander ontwikkeld vinden. Hoe schadelijk dit in een leerboek zijn moet, behoeven wij niet nader aan te wijzen. Hetzelfde geldt van den inhoud van §. 235-237, die door de aanteekeningen van Prof. roorda bijna geheel vervalt, en van §. 256, waar de vermeende onregelmatige vormen door den Hr. roorda geheel tot de analogie der taal worden teruggebragt. Het is uit dien hoofde vooral, dat wij den wensch niet kun nen onderdrukken, dat Prof. roorda ons liever met eene geheel nieuwe Spraakkunst mogt hebben beschonken. De inhoud der aanteekeningen ware dan met het reeds vroeger bekende tot één geheel zamengewassen, en in plaats van het gebrekkige in den tekst, nevens de teregtwijzingen in de noten, hadden wij dadelijk het betere gekregen. Wij eerbiedigen echter de redenen, die den Hr. roorda den tegenwoordigen vorm hebben doen kiezen. Er werd, wegens de behoefte voor het onderwijs aan de Delftsche Akademie, voor de uitgave van dit | |
[pagina 696]
| |
leerboek groote spoed vereischt. ‘Het nonum prematur in annum,’ dus besluit Prof. roorda zijn voorberigt, ‘heb ik er zoo weinig bij kunnen in acht nemen, dat het zelfs in minder dan negen maanden niet slechts afgewerkt, maar ook afgedrukt heeft moeten worden.’ Bovendien zou het immers te billijken zijn, indien Prof. roorda, alvorens tot eene eigene bewerking der Javaansche spraakkunst in haar geheel over te gaan, over sommige nog duistere punten door voortgezette studie meer licht wenschte te zien opgaan. Wij hopen, dat hij later, bij meerder rust, tot dezen arbeid zal terugkeeren, en ons met eene Javaansche Spraakkunst, geheel van zijne hand, zal beschenken. De uitvoering van dit werk is uitstekend fraai, en de naauwkeurigheid der correctie verdient hoogen lof, vooral als wij de gesteldheid der Javaansche typen, en de groote snelheid, waarmede de druk moest voortgaan, in aanmerking nemen. Niet uit vitlust, maar om aan hen, die deze Spraakkunst zonder mondeling onderrigt gebruiken willen, eene kleine dienst te bewijzen, teekenen wij de weinige drukfeilen aan, die wij (doch alleen in de Spraakkunst zelve) vooral in de Javaansche typen gevonden hebben, voor zooverre die niet reeds in de verbeteringen zijn aangewezen. Bl. 19, reg. 1, voor , lees ; bl. 68, r. 6 en 7, voor , l. ; bl. 68, r. 13, voor , l. ; bl.70, r. 14, voor kántoen, l. kántoen-kántoen; bl. 103, r. 16, voor , l. ; bl. 117, r.1, voor , l. ; bl. 141, r. 7, voor woord, l. het woord; bl. 164, r. 12, voor vergen, l. vegen; bl. 167, r. 19 en 20, voor , l. ; bl. 190, r. 15, voor , l. ; bl. 194, r. 21, voor §. 171, l. §. 170; bl. 196, r. 11 en 12, voor , l. ; bl. 226, r. 19, voor , l. ; bl. 230, r. 1, voor sánking, l. saking; bl. 230, r. 13, voor , l. .
p.j. veth. |
|