De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij(Vervolg en Slot van Bladz. 601.)Eerste Godsdienst - Goede Vrijdag - De Heilige Doop - Het Heilige Avondmaal - Vrede op Aarde, zietdaar de gedichten, waardoor deze bundel aanspraak heeft op den titel, dien wij hem ergens zagen bedeelen: Lentebladen, Godsdienstige Poëzij. | |
[pagina 665]
| |
Het eerste dezer stukken is een allerliefst versje; luister, als ge wilt: Spel en feestgeruisch vergeten,
By het wiegjen neergezeten,
Stem de Moeder blijder lied,
Alsze op 't blazend aangezichtjen
Van het afgebeden wichtjen
't Eerste lachjen spelen ziet.
Hooger lust en reiner vreugde
Dan haar Jonkheid ooit verheugde,
Dale er in haar vroom gemoed,
Als zy aan heur kindtjens lippen
't Eerste woordtjen hoort ontglippen,
Woordtjen nanmloos schoon en zoet!
Doch voor my, voor my dat ééne!
Als de teedre en lieve kleene,
Starend in het moederoog,
En naar moeders reedtjens luisterend,
't Eerst gebedtjen zwak en fluisterend
Op leert zenden naar omhoog.
Als het wicht de wenkbraauwboogjens
Zorglijk heentrekt over de oogjens,
En de handtjens vouwt te saam,
En de lipjens leert bewegen
Tot het vragen van een zegen,
Zoeter dan de Moedernaam!
Als de vroome en teedre Moeder
't Wichtjen leert van d' Albehoeder
En haar over 't bidden spreekt,
En in 't zieltjen, vol van lachjens,
Vraagens opwekt en gedachjens,
Waar een hooger geest in steekt.
Zalig schouwspel, rein en teder!
Englen zien glimlachend neder
En zy voeren, blij te moe,
De eerstling van die zoete beden
Aan een schuldloos hartje ontgleden
Juichend God en Jezus toe.
Helaas! er volgt nog een couplet, zuchten wij, en dat niet om de moeite van het afschrijven, eene taak, die ons bij de vorige lust was; - gaarne onderwerpen wij het aan uw oordeel, of wij, om den wille des kunstenaars zelven, regt heb- | |
[pagina 666]
| |
ben tot dien zucht. Tot hier toe stonden wij met den zanger in de schaduw; tot hier viel al het licht op de moeder en het kind, en om de aanschouwelijkheid dezer teekening van den Heer bennink janssonius weêrhielden wij de bede, die ons op de lippen lag: ‘Och, doe ons het innerlijke leven zoo goed genieten als het uiterlijke; gun ons een' diepen blik in het gemoed van moeder en meisje, die ge zeker beide hebt bestudeerd, daar ge liever bij dit tooneel, dan bij alle andere geneugten van haren omgang, getuige wenscht te zijn.’ Waarschijnlijk hield niemand er bij hem om aan, als hij dit meesterstukje mondeling voordroeg; want zie, al laat hij de teekenpen varen, al treedt hij bij de groep op den voorgrond, ach! waartoe? o Die blijde Lentedagen -
Hoe zy nog de ziel doen jagen
By die beelden van 't weleer!
Koel voor al zijn later glansen,
Legt de Dichter hier zijn kransen
Aan de kleene voetjens neêr!
Zie, dat is rhetoriek, in plaats van gevoel; - hoe handig de overgang gemoffeld schijne in de drie eerste regels, bij de drie laatste merkt gij het spelletje, en zegt: mis, man! Acht ons niet streng, dewijl wij een zevende couplet bij herhaling gispen, waar wij er zes ie bewonderen hebben. We waren er bij tegenwoordig, dat een lief meisje het vers met den laauwen lof: ‘gracieus getourneerd,’ nederlegde, nadat bij de lezing der vroeger aangehaalde regelen hare wimpers hadden geglinsterd. En daarom, vergun ons ditmaal onze meening geheel te zeggen, betuigen we, er is minder stootends in de zeker niet gelukkige uitdrukking van dagen, die de ziel jagen doen, bij beelden van 't weleer, dan in den schijn van onwaarheid, die de dichter moedwillig zijner aandoening geeft, als hij aan het slot zoo gaarne figuur maakt. De indruk van het voorgaande gaat er evenzeer duor te loor, wordt er evenzeer door bedorven, hetzij ge in een gedicht louter een voortbrengsel der kunst ziet, hetzij ge daarin tevens eene stemme des harten wenscht te hooren, - een aardig blijk, hoe naauw schoonheidszin en zedelijkt! zin verwant zijn. Al biedt er zich hier ongezocht de gelegenheid toe aan, wij willen op onze beurt de Spektator niet in een scheef daglicht stellen, door te getuigen, dat hij een' poëet ‘maar voor een' kunstenaar in de fraaije letteren houdt,’ - zoo als hij het Professor' geel en de Gids beide deed, bewerende, dat deze geene | |
[pagina 667]
| |
dichters meer erkennen, geene verzen meer willen. Het bekende boekske over het Proza, - de beoordeeling der Almanakken voor het loopende jaar, door een geacht medearbeider in dit tijdschrift geleverd, - een woord, van uwen onderdanigen dienaar over de Vlaamsche Letterkunde, schenen er hem aanleiding toe te geven. Gestreeld door de eer tot het driemanschap te behooren, waag ik het hier zijne stelling ook uit naam mijner mede-aangeklaagden te loochenen, schoon geen van beide mijne hulp tot hunne ontschuldiging behoeft. Aan het einde der ontwikkeling mijner gedachten over een Vlaamsch Jaarboekje, had de Spektator in de aanhaling van eenige woorden des mans, die even gemoedelijk verlangt onze letterkunde vooruit te brengen, als hij hare afdwalingen geestig gispt, had hij in het slot van dat opstel het bewijs kunnen vinden, hoe verkeerd zijne opvatting was. ‘laat ons,’ herhaalde ik met de uitdrukking van Prof. geel, ‘laat ons het Proza bewerken; de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!’ Waarlijk, het is adam simons te vergeven, dat hij de verhandeling hoorende misverstond, als de Spektator ook den tweeden druk nog niet begrijpt! En echter, wat hem duister gebleven zij, het opstel over Poëzij en Arbeid, in Onderzoek en Phantasie, volstaat ter verklaring, wat, naar geel's oordeel, wat voor's mans harmonische zamensmelting van kennis en gevoel geene poëzij is; terwijl het gesprek tusschen schiller en bilderdijk in hetzelfde boekske wenken te over geeft, wat hij van een' dichter eischt. De beurt is aan mijnen geachten medearbeider! Hij heeft der Redactie van den Nederl. Muzen-Almanak toegestemd, ‘dat de tijd voor poëzij nog niet, gelijk sommigen schreeuwcn, voorbij is, en niet kan voorbijgaan,’ eene stelling, die hij te liever gewonnen geeft, ‘daar het ook ten ontzent niet aan voorbeelden ontbreekt, dat enkele waarlijk goede verzen algemeene sympathie vinden en opgang maken.’ Maar hij heeft haar tevens gevraagd: ‘waarom zij is teruggedeinsd voor de erkenning van een feit, dat wij niet loochenen kunnen; dat in onze dagen algemeen de koele beschouwing en berekening des verstands hooger geldt dan het gevoel; dat wij allen meer open zin voor wijsbegeerte dan voor dichtkkunst hebben; dat schier bij alle volken de poëzij voor het proza terugtreedt, niet enkel, omdat het aantal van goede prozaïsten grooter dan dat van goede dichters schijnt, maar nook, omdat het schoone proza in het bezit der voldoende middelen is gesteld, om den kunstsmaak te streelen, en ge- | |
[pagina 668]
| |
voel en verbeelding gelijkelijk te bevredigen?’ - Mijn vergrijp eindelijk is geen ander, dan dat ik, na de Belgen niet te hebben opgefrischt met de verklaring, dat ‘de Vlaamsche poëzij, oorspronkelijk in de volksoverleveringen welke zij bewaarde, oorspronkelijk in de dagen der mysteriën en legenden, die poëzij sedert slechts eene afschaduwing der Hollandsche ondergaat, sinds zij den prikkel der mededinging mist,’ er nog een woord of wat bijvoegde. Ziehier het geïncrimineerde artikel: ‘Indien we gewacht hadden met die verklaring, tot we er bij konden voegen, dat het letterkundig België onzes tijds zich dat verlies getroosten kon, dewijl het, in dit opzigt, slechts de algemeene rigting der beschaving volgende, tevens alle pogingen inspant, om zijn proza te verheffen tot het voertuig der gedachten, waarmede zijne onafhankelijkheid het bezielt, tot bevredigingsmiddel der behoeften, zijnen nieuwen toestand eigen, zoude ons verzuim onvergeeflijk zijn?’ Waarlijk, waar is hier het bewijs te vinden, dat ‘Geel, en de Gids’ Deux noms non étonnés de se trouver ensemble; maar waarvan de eerste toch wel wat meer in den laatsten mogt voorkomen, aan het einde van een opstel, onder de schaarsch door Z.H.G. bedachte Beoordeelingen, of onder de Mengelingen, die wij schier de misdeelde hadden genoemd; waar is hier het bewijs, dat zij aan geene dichters meer gelooven, dat zij geene verzen meer willen? ‘Men denke over de Poëzij zoo als men wil,’ heet het in de voorrede van den tweeden druk der verhandeling: het Proza; ‘men houde ze voor de dochter der phantasie en des gevoels, mits men niet vergete, dat de oudste mededeeling van zaken, gedachten en gewaarwordingen, als voorstelling en zamenhang, of erste poging in de kunst van, den stijl, geweest is, wat wij thans Poëzij noemen, en dat het Proza zich later en langzaam gevormd heeft, en, op zijn beurt, menigmaal de rijkste phantasie heeft doen schitteren en het diepste gevoel heeft doen spreken. Waar de inkleeding en de kunstvorm der gedachte het eischen, bezige men maat en rijm; maar wie dien eisch en de harmonie dier vereeniging van gedachte en kunstvorm niet begrijpt, spreke van geen poëzij, maar hij make ook geene verzen, al is hij een meester in het technische. Waarom beproeft hij niet zijne poëti- | |
[pagina 669]
| |
sche gedachte in plat proza neêr te schrijven? Is hij bang voor leegte van zin? of vreest hij te bemerken, dat zijne phantasie en gevoel eene kunstopwinding zijn, glimhout in de plaats eener kole vuurs? Wie weet, of hij die leegte niet met gedachten aangevuld en goed proza geleverd zou hebben? - Zoo dacht ik, tien jaren geleden,’ zegt Professor geel, en het zij er in nederigheid bijgevoegd, zoo dacht menig medearbeider aan dit tijdschrift met mij, getuige zoo vele, om hare gestrengheid, met hoofdschudding en vuistballing ontvangene recensiën van dichtbundels in de Gids, om van de beproefde, doch mislukte satyres niet te spreken. ‘Veel is er sedert dien tijd onder ons veranderd,’ vaart de Hoogleeraar voort; maar ik mag niet alles afschrijven; genoeg, hij waagt het nog eens onder de menigte te roepen: ‘Van ouds hebben wij liever gezongen dan geschreven, wanneer onze geest zich wilde openbaren in scheppingen van het hoofd of van het hart. Heerlijke dingen hebben wij gezongen, maar zij zijn al te weinig in getal: zij stempelen onze Letteren niet. Wij maakten reeds verzen, wanneer wij de taal nog niet in onze magt hadden, om alles uit te drukken, wat wij gevoelden of ontwerpen wilden, en door de vrijheid der voorstelling ons scheppingsvermogen te oefenen. Wij zijn aan de stoffe blijven hangen, en de manier heeft ons talent versnipperd. Wij hebben ons aan een band gelegd, die de ontwikkeling van het genie verhinderd heeft. Daarom hebben wij zoo zelden ons kunnen opheffen tot de hoogte, waar de beschouwing van het leven doordringend is in alle rigtingen, en, als idee, los van de stoffe, zich openbaart in verdichtingen, grootsch van omvang en diep van gedachte: blijvende gedenkstukken der kunst. Laat ons het Proza bewerken: de echte Poëzij zelve zal er bij winnen!’ Ik zou mijnen lezer beleedigen, als ik den indruk dier woorden verzwakken ging door eene andere wederlegging te beproeven van de voor het overige geestig geschrevene bladzijde in de Spektator, ‘dat wij de dichters afschaffen;’ - eene opmerking over het voorbijzien der bijzondere gelegenheid, waarbij mijn geachte medearbeider, waarbij ik zelf werd verlokt tot het schrijven der aangehaalde regelen, vinde hier hare plaats. De recensent der Jaarboekjes stond tegenover de redactie van den Nederl. Muzen-Almanak, die met eene bekrompenheid, welke ik slechts aan haar commissieschap weet toe te schrijven, daar ik er ieder harer leden individuëel vrij van ken, de voortbrengselen der verbeelding in proza buiten haren cirkel | |
[pagina 670]
| |
van poëzij sloot. Immers, het kan niet in mij opkomen, dat ge u verbeelden zoudt, wie ge zijn moogt, die mij leest, en al hadt gij u zoo vele malen aan verzen bezondigd, als hij, die deze regelen nederschrijft, dat in uwe stukken meer fantasie, meer gevoel schuilt, dan in eene novelle van Jufvrouw toussaint! Of is het enkel eerbiedenis voor den vorm? - maar dan zou uwe eigene theorie u logenstraffen; - maar dan kieze ik partij voor mijnen geachten medearbeider, die geen' vrede kon hebben met uwe verschillende rigtingen, als eenige van deze hem slechts tot achteruitgang schenen te leiden; - maar dan deert het mij que la forme emporte chez Vous le fonds! Aan de andere zijde mag ik mijn' gildebroeder de getuigenis niet onthouden, dat hij, in spijt van den hem opgedichten weêrzin in maat en rijm, wat hij in uw jaarboekje schoons vond, met warmte heeft geprezen; dat hij u voor eenen volgenden jaargang eischen deed, die van zijne belangstelling in die gestaltenis der kunst, welke u de liefste is, getuigen. Wat mij zelven betreft, - maar, lieve lezer! ik heb u vergeefs jack en de Koopmansklerk en Hoe men Schilder wordt aanbevolen, als ge mijne lofspraak op het Vlaamsche proza, in verband met België's speciale positie, maar voor een middel houdt pour dorer la pillule, die ik den zuidelijken kunstgenooten voor de prullaria hunner poëzij te slikken gaf. En echter, waarom zou ik er niet andermaal voor uitkomen, dat de veelzijdigheid, welke het proza onzes tijds onderscheidt, dat de honderde hulpmiddelen, die het vooruit heeft boven wat partij bij uitsluiting poëzij heet, vooral de verdienste uitvoerig te kunnen zijn, zonder vervelend, te worden, het voor mij waarschijnlijker maken, dat men eerder door het eerste, dan door de laatste de behoeften onzes tijds zal bevredigen. Geloof ik daarom, dat de dagen des dichters voorbij zijn? Het ware beweren, dat het menschelijk hart ophield te gevoelen. Geloof ik dan, dat men in maat noch rijm meer schrijven mag? Daargelaten, hoe ik tegen mij zelven zou getuigen, ware het niet veel anders dan te zeggen: ‘Zóó zal men niet meer lagchen en zóó niet meer schreijen?’ - Doch zoude, ten gevolge dier bekentenissen, de overtuiging, dat wij in een overgangstijdperk leven; dat vele poëtische vormen verouderd zijn; dat het proza er eenige nieuwe aanbiedt, die bijzonder buigzaam mogen heeten; dat wij in allen gevalle nog vergeefs het genie te gemoet zien, 't geen zoowel van de industrie als van de wetenschap onzes tijds de dichterlijke zijde weet op te merken en te veraanschouwe- | |
[pagina 671]
| |
lijken, zoude die overtuiging eene dwaasheid zijn? Göthe heeft gezegd, dat in zijnen ouderdom het publiek koel bleef bij een' bundel verzen, die in zijne jeugd vermaardheid zou hebben gewaarborgd, zoo algemeen was de slag geworden goed te rijmen; zoo zeer werd ééne wijze van voorstelling, die de dichterlijke heette, Jan en Alleman eigen, - en waaraan ik twijfel, niet daaraan, dat de tijd voor zulke verzen ten minste voorbij is. Een voorbeeld der poëzij, welke Prof. geel den eernaam van echte weigeren zou, een voorbeeld der verzen, die wij gaarne uit de volgende bundels van den Heer bennink janssonius geweerd zagen, biedt ons zijn Goede Vrijdag aan; mogt de ontleding van dat dichtstukje bijdragen ter, verduidelijking, wat wij van de zangers onzes tijds eischen. Onloochenbaar behoort het onderwerp tot de dichterlijkste, die de Openbaring oplevert, overtreft het schier alle overige in aandoenlijkheid. En de keuze van het motto, ontleend aan de afscheidsrede des Heeren: ‘Uwe droefheyt sal tot blytschap worden,’ stemt uwe verwachting hoog, - zoo ze u niet vreezen doet, dat de dichter arm zal blijken bij den onvergelijkbaren rijkdom van gedachten, welke hij u herinnert! Wal is u, Hemel! datge in stille majesteit
En plechtige ernst op aarde neerziet?
Wat is u, Aarde! datge in heilgen schroom en eerbied,
Den naderenden dag verbeidt?
Geen schaatrend vreugdgewoel roept thands de schepping wakker;
Een kalme Sabbathsrust zweeft over woud en akker,
En 't zielenroerend klokgebrom
Roept, zacht aandoenlijk en welsprekend,
De stilte van den morgen brekend,
Den Christen naar Gods heiligdom.
Het is de Goede Vrijdag dezes jaars, die des verledenen, die van vóór tien jaren, zoo ge wilt, of, juister gezegd, alles wat de dichter ons in dit landschap geteekend heeft, geldt, voor zooverre die schets waar is, en ge van dat ontbrekend ‘schaatrend vreugdegewoel’ gedierte en gevogelte uitzondert, van den eersten dorpzondag den besten. Schort het aan de wijze, waarop de Goede Vrijdag ten onzent wordt gevierd, dat de zanger ten aanhef geene voorstelling vinden kon, die het feest bij uitsluiting behoort en dus karakteriseert; of is dat: ‘Wat is u,’ tot een aanloopje geworden, hoezeer het hem, die het voor het eerst bezigde, eene noodwendigheid was, dus aan te vangen, daar het volkomen zijne eerste gedachte of gewaarwording bij | |
[pagina 672]
| |
het voor- of onderwerp veraanschouwelijkte? Wij zullen zien, - het antwoord op de vraag aan hemel en aarde luidt als volgt: Een stem van rouw! De Heer der Heeren,
Wiens throon ver boven 't stof verrijst,
Die zonnen ophangt in heur sfeeren
En warelden haar loopbaan wijst,
De vorst der eer en heerlijkheden,
Die opstond van zijn hemelthroon,
En rondging als des menschen zoon,
Om allen in 't gemoet te treden,
Met liefdeblijk en gunstbetoon:
De Heiland die der dooven ooren,
Der blinden oogen open sloot,
Die d' armen 't woord des heils liet hooren,
En 't leven opriep uit de dood:
Hy, zienlijk beeld des Ongezienen,
Die, aller Englen Heer en Vorst,
Op aard kwam om den mensch te dienen,
Wordt door den mensch aan 't kruis getorscht.
De Heilge door den vriend verraden; -
De Waarheid voor den Rechterstoel; -
De Liefde, met elks haat beladen; -
En de Onschuld aan 't geweld ten doel; -
Ziedaar de bange schriktafreelen,
Waar thands de blik in weiden mag.
Calvarië en heur rouwtooneelen,
Ziedaar 't geleide van dees dag!
Het is mij niet gegeven iemands gemoed te peilen; maar ik hoop, ik vertrouw van den Heer bennink janssonius, dat hij, die sedert eenige malen zijner gemeente den dood des Zaligmakers heeft verkondigd, de eerste zal zijn thans deze regels af te keuren, en dat niet enkel, dewijl ze, in proza overgebragt, niets aanbieden, dat zich door keurigheid van uitdrukking of vlugt van gedachten boven het alledaagsche onderscheidt. Wat hij zich zelven minder te goed zal houden, is de volslagene afwezigheid van aandoening, bewondering, dankbaarheid, liefde, om van ‘de stemme van rouw’ niet te eischen, wat haar in menschenmond eigenaardigst tot rouwklagende zou maken, verslagenheid des harten, te weeg gebragt door besef van zonde. Of voldoet u de voorgewende verontwaardiging, in de eerstvolgende strophe, - voorgewend, dewijl van iemand, onder het Nieuwe Verbond levende, het: ‘doch neen!’ der tweede te verwachten, wat zeg ik, te vergen viel: | |
[pagina 673]
| |
o Dag! die zooveel rouw te rug roept voor onze oogen,
Verzink van uit der dagen rij!
Dat uw geboortestond met neevlen dicht omtogen,
Uw avond zonder zegen zij!
Laat feestmuzyk noch vreugdepsalmen
Ooit uw ontwaken tegengalmen;
Rouw en ellende zij dien dag,
Dien schriklijkste' in de reeks der dagen,
Die d' Eengeboren Gods aan 't hout des vloeks geslagen, -
En 't menschdom niet verbleeken zag!
Er is iets in deze regelen, dat hiob's vervloeking van den dag zijner geboorte herinnert; - maar hij deed het niet om den wille eener rhetorische wending. Doch neen! Verdwenen is het duister,
Dat eens uw middag dekte, en van heur reine sfeer
Blinkt thands uw Zon met nieuwen luister
Op 't eerst gebloemt der Lente neer,
En o een teedre Godsstem ruischt er:
‘De zondaar vindt zijn Vader weer!’ -
Welaan, aanvaard en sluit uw ronde,
o Dag, naar 't menschdom en zijn zonde,
Gebrandmerkt met een naam, die 't aardrijk siddren doet! -
Naar God en naar Zijn welbehagen,
Doenwe u den rijkst en eernaam dragen,
Den eengen, heilgen naam van goed!
Indien gij echter meent, dat daarmede het doel des dichtstuks bereikt is, dan bedriegt gij u; - er volgt nog eene slottirade: Komt, gaan wy tempelwaart! de toon der kerkklokgalmen
Roept ons te saam. De stem des orgels, dof en zwaar,
Versmelt door choorgewelf en wanden met de psalmen
Der saamgevloeide Christenschaar!
Het oog en hart op God! Hy heeft met Adams loten
Een nieuw en rein verband gesloten,
Bezegeld met het bloed des Zoons!
En Gy nu, Godheid van genade,
o Slaat Gy niet den sterfling gade,
Die neerknielt aan den voet uws throons?
Daar hebt ge het gansche vers; maar gaedrond gesproken, ik zie niet in, waarom het hier eindigt; ik zie geene geldige reden, waarom de predikatie er ons niet is bijgegeven, - dan zoude dit eerste gedeelte als inleiding eenige waarde hebben; | |
[pagina 674]
| |
thans mist het, voor mij ten minste, die gedachte, naar welker veraanschouwelijking, dat gevoel, naar welks uitdrukking ik den zanger in iederen zang gaarne, zij het dan ook maar streven zie; thans is het er verre van ons het bewijs te leveren, dat het voortbrengen den vervaardiger behoefte was. Waarlijk, als de Heer bennink janssonius, naar den raad van Professor geel, had beproefd zijne gedachten over Goeden Vrijdag in plat proza neder te schrijven, hij zoude ons geen vers hebben geschonken, dat begint met hemel en aarde aan te spreken; dat eindigt met eene vraag aan God, maar waarin wij, tusschen die twee aanroepingen, eigenlijk ‘in de lucht rondsuizelen,’ om, in de kerk, ‘magteloos neêr te slaan.’ En in welke kerk? eilieve! zeg het mij. Wij eischen niet van den Heer bennink janssonius, wij eischen van niemand, dat zijne poëzij de artikelen zijns geloofs inhoude; maar wat men van algemeenheid der kunst droome, zoolang er onderscheidene volken, zoolang er onderscheidene vormen van aanbidding zijn, zullen de vruchten van geest en gemoed in hare kleur onwillekeurig verraden, tot wie der eerste de schrijver behoorde, welke der laatste hem de liefste was. Zoo dit voor ieder nog niet duidelijk mogt zijn, dan verklaren wij ons gaarne nader. Onderstel, dat een katholijk, een onzer voormalige zuidelijke landgenooten, zijne gedachten over Goeden Vrijdag voor ons op het papier hadde gebragt, waarschijnlijk had hij u het ontbreken van alle klokgebom doen opmerken in de laatste dagen der Heilige Week, u de schare laten vergezellen, die van kerk tot kerk gaat, om in iedere van deze neder te knielen bij het geschilderde graf onzes Heeren, eene spaarzaam verlichte decoratie, soms door wachters in romeinsch costuum bewaakt. Hij had aan den indruk dezer tooneelen zijn begin ontleend, en, - maar er heugt u uit de verzen van de lamartine meer dan één fragment, dat verdere uitweiding overbodig maakt. Of een lutheraan, - een onzer noordelijke naburen, zoo ge wilt, Deen of Zweed - had zich opgewekt gevoeld, om u zijne gewaarwordingen op dat feest mede te deelen; waarschijnlijk had hij, ten einde de kerkgezigten eens af te wisselen, u verplaatst in eene zaal, welker stoffaadje dien avond niets sierlijks heeft; in welke gij alle heeren en dames in rouwgewaad aantreft; die met gebogen hoofde luisteren naar de uitvoering van de eene of andere sombere cantate, of een fragment uit een oratorium, als dat van Christus am Oelberge. Het zou hier de muzijk zijn geweest, die het godsdien- | |
[pagina 675]
| |
stig gevoel vleugelen had geleend, en het dichtstuk van onzen onbekende had blijken gedragen; - doch ik haast me, om tot mijne toepassing te komen. Beide zouden u door hunne plastische voorstelling niet alleen eensklaps verplaatst hebben, waar zij u wenschten; bij beide zou het vervolg hebben bewezen, in hoe innig verband die met hunne gewaarwording stond. Ten onzent, - waarom het verheeld? - is de viering van den Goeden Vrijdag iets betrekkelijk nieuws; - eerst sedert 1816, geloof ik, heeft de Synode, met eigenaardige halfheid, in de groote steden ten minste, slechts een paar uren doen afzonderen ter plegtige ‘gedachtenisviering van den dood des Zaligmakers,’ eene instelling, die menigen oude van dagen het hoofd deed schudden, als een terugkeer tot de viering van bijzondere gelegenheden, sedert den uitgang uit de Moederkerk afgeschaft. De gewone zondagochtendschildering van den Heer bennink janssonius kon dus hier geen doel treffen; het feit zelf had hem moeten bezielen, ware het dan ook maar ter beschaming van onze algemeene veronachtzaming van den Goeden Vrijdag geweest, hadde hij ons ook slechts willen opwekken ter kerk te gaan. Doch om dit te doen met welsprekende warmte, moest de dag, moest de ure zijnen geest tot hooger vlugt hebben gespoord, zijn gevoel ten minste meer hebben verteederd, dan uit de prozaïsche vermelding der daden des Heeren blijkt het geval te zijn geweest; - eene groote gedachte had ook ons verrukt, een getroffen hart had ook ons week gemaakt! We zouden hem, wij bekennen het, zoo niet narekenen, liever, wij zouden ons over het gemis van ondescheidende kleur, en meer nog van innigheid, minder verbazen, als ons de Dacostiaansche poëzij niet heugde, van welke wij in den aanhef dezer beoordeeling proeven bijbragten, als de Heer bennink janssonius niet à tout prix leerling der Nederlandsch-Israëlietische dichtschool had willen schijnen. Schijnen, herhalen we, want in hetgeen da costa dierbaarst is, bleef zijn geest hem vreemd. Opregte overeenstemming met dezen in geloof zoude niet enkel aan de Heilige Doop en het Heilige Avondmaal in leerstukken, over welke ons tusschen beide een oordeel lust noch voegt, schaduwpartijen hebben gewaarborgd; ter zijde van wat bennink janssonius thans onvermeld liet, hadde u het licht des Heils niet toegeschemerd, maar tegengestraald, toegegloeid; - en de voorstelling mogt eenzijdig geworden zijn door ijver voor bepaalde kerkbegrippen, we houden er ons van overtuigd, dat ze ons niet als het werk des zoogenaamden | |
[pagina 676]
| |
leerlings, eene klagt over volslagen gemis aan kracht zou hebben ontlokt. Eerbied voor ieders gemoedelijke overtuiging, op ons woord, wij koesteren die, en zullen niemand verketteren, die de vermelde gedichten in dezen bundel met stichting leest, doch achten ons er niet minder om geregtigd dit gevoelen uit te brengen, ten bewijze, hoe onwaar eene voorgewende overeenstemming van zien is, waarop de dichter zich in de Harp, en Bilderdijk en de Profeet, zoo in het oogvallend te goed doet. Vrede op Aarde, - wij schatten ons gelukkig prijzende te kunnen eindigen, - zijn niet enkel schoone verzen, die houden wat zij beloven in hun opschrift: Laet ons henen gaen tot Betlehem (Lukas II: 15); zij vergunnen ons eenen blik in het gemoed des dichters, in de stille aanbidding, in de aandoenlijke verteedering, die hem, westerling, veel eigenaardiger, veel warer karakteriseren, dan de vermeende roeping eens profeets. Neem den aanhef tot proeve van schoone beschrijving en schier onmerkbare, doch daarom niet minder hooggaande, vlugt: De Nacht heeft over de aard heur staatsiekleed ontplooid,
En 't schittrend luchtgewelf, met starren overstrooid,
Blinkt van vernieuwden gloed en luister. Aan de transen
Des hemels drijft de Maan en giet een stroom van glansen
Op 't lachend landschap, dat met kruid en bloem getooid,
Zich voor een heerlijk feest gereed houdt. Zie de wingert,
Die zich om 't geurig groen der malsche olijven slingert
En Betlems heuvlen dekt, vertoont een rijker pracht,
Maar o daar is iets kalms, iets heiligs in die nacht,
Zoo plechtig is 't rondsom. Het koeltjen in de dalen,
Dat nimmer wordt vermoeid langs bloem en blad te dwalen,
Houdt thans zijn adem in, maar slaapt, niet in 't geboomt;
De golfjens van den vliet, die door de dalen stroomt,
Gewoon elkaar des nachts geheimen toe te fluisteren,
Bedwingen thands heur stem, begeerig om to luistren.
't Heelal was gants gehoor, toen Efrata weerklonk
Van 't plechtig feestmuzyk der Engten, naamloos schooner,
Dan toen het met den zang van d'eersten stofbewoner,
(Den broeder in wiens oog het beeld der Godheid blonk)
Het Scheppingsfeest verhief. Ach! sints onheugbre jaren,
Dorst zich der menschen stem niet meer aan 't jubel paren,
Dat van de harpen klonk der heilgen voor den Throon;
Ja, in den hemel zelfs verstomde een wijl de toon
Der geesten, als zy uit hun reine lichtgewesten
Op 't menschdom - eens de lust van 't zalig Hemelhof,
Maar sints, van God vervreemd en kruipend in het stof -
Met liefde en tederheid de broederblikken vestten.
Want, neen gy Englen, die in 't smetloos lichtgewaad,
| |
[pagina 677]
| |
Getrouwe dienaars, voor des Eeuwgen zetel staat,
Dáár op 't bevelwoord wacht der lippen van den Heere
En lucht noch ademtocht behoeft dun 's Vaders eere,
Gy, wie de Hemel volgt op 't grootsch Hallelujah,
Hoe ook vermoeddet go ooit het wonder der gena,
Die 't kroost van adam, zoo strafschuldig, aan het leven,
Aan de eeuwigheid, aan u, aan God terug zou geven!
Het hieropvolgende koraal in den hemel munt evenzeer uit door waardigheid van gedachten en uitdrukking, als de aanspraak tot de herders door haren eenvoud treft; voor mij, ik mag, na al die Italiaansch-Katholijke voorstellingen van de Moedermaagd en het Kindeken, deze Hollandsch-Hervormde opvatting wel: Den Christus Gods te zien
Het naauwgeboren kind hun heilgroet aan te biên,
Daar aan de voeten van den zuigling neer te knielen,
In Hem den grooten Vorst te groeten, dien de mond
Van Gods Profeten aan de Vaadren had verkond,
Geen andre zucht ontwaakt in uw geroerde zielen!
Welaan dan, snelt daar heen. Aanbidt den jongen Vorst,
Aanziet de moeder, die het godlijk wichtjen torscht,
Wiens machtwoord hemel draagt en aard. Verhaalt der vrouwe
De blijmaar, 't heilgezicht, de wondren van Gods trouwe,
U in het eenzaam veld verklaard, en brengt uw dank
Met haar by 's wichtjens kribbe als d'echten wederklank
Van 't hemelsch choormuzyk. Welaan! Hem 't eerst gehuldigd!
Hem is een vroome zucht de schoonste welkomstzangk,
En 't kinderlijk gemoed is 't offer Hem verschuldigd!
Prijst en verheerlijkt God! Wij luistren naar uw taal!
De toon van lof en dank, uw vol gemoed ontgleden,
la 't waardig andwoord op 't verheven lofchoraal,
Waarvan Gods Englen straks de lucht weergalmen deden!
Uw dank is 't eerst akkoord van 't hooglied, d'Eeuwge waard,
Voortaan te stemmen door het kroost van stervelingen,
Uw lof is de aanhef van het ‘vrede! vrede!’ op aard,
Door een verzoend geslacht den Vader toe te zingen.
Wy volgen op dien toon, o herdren!
Eene schildering, hoe de aarde wezen zal, eenmaal vol van deze kennis des Heeren, leidt den dichter minder tot benijding van hen, die dat geluk zullen genieten, dan ter waardering van het voorregt van ieder' onzer, die zijn christelijk geloof in zijne christelijke werken openbaart. Den dag des heils te aanschouwen, waarin het gansche menschdom voor den staf des Heilands zal nederknielen, zingt hij, wordt wel zijn deel niet, maar | |
[pagina 678]
| |
geen mijner lezers, hoop ik, weigert in te stemmen met de bede, die het dichtstuk besluit: Maar wees Gy Heiland! slechts mijn hoop, mijn liefde en licht!
Op 't heil door u beloofd, zij steeds mijn blik gericht;
Beziel en heilig my, mijn daden, mijn gezangen,
Opdat ikse eens daar ginds door 't ‘eere’ zal vervangen,
Dat door de heemlen ruischt tot prijs van Uw gena!
Vervul ter Uwer tijd die hoop! Hallelujah!
‘Tot wederziens’ roep ik, afscheid nemende, andermaal den Heer bennink janssonius toe, want waarom zou ik niet mogen hopen, dat hij, mij ten goede houdende, zoo ik hier of daar zijne eigenliefde krenkte, mijne belangstelling in zijne lievelingskunst, in zijnen roem erkennen zou? Er is wel niemand onder ons, jongeren, die bij zijn eerste optreden niet dezen of genen meester door navolging heeft gehuldigd, schoon zelfstandige ontwikkeling een blijk van beter begrepene studie zou zijn geweest. Slechts dat hij konde goedvinden, louter om ‘deze gedichten uit een vroeger ons dierbaar tijdperk’ ter gedachtenis aan de Heeren w. hecker en a.l. lesturgeon op te dragen, andermaal zijn zegel te hechten aan stukken, door volgende in denzelfden bundel gelogenstraft, verbaasde mij, viel me tegen van hem, die in Wel en Wee toonde te weten, waarheen hij wilde. Zoo als zij daar thans verspreid door elkander liggen, laten zij ons, ook bij de gemoedelijkste schifting, in het onzekere, tot welke slotsom hij gekomen is; schijnt hij er ten minste nog verre van te gelooven, dat de dichtkunst, om invloed uit te oefenen, sympathie moet hebben voor de verschijnselen en de belangen des tijds. Schenke hij ons in eenen anderen bundel eerlang zomervruchten, die getuigen, dat de bloesems, welke wij onder deze bladen waardeerden, zich hebben gezet; dat hij die niet slechts in de schaduw liet wassen, dat ze ook in het zonnelicht zijn gerijpt. Om de leenspreuk te laten varen, overtuige hij ons weldra, dat zijne levens-, menschen-, wereldbeschouwing zoowel aan oorspronkelijkheid als aan diepte heeft gewonnen; dat hij het niet langer de roeping des dichters acht van deze of gene school te schijnen of te zijn, maar die besloten houdt in het streven naar den vooruitgang van zijn volk, in gedachte en gevoel, waartoe ieder kan bijdragen, die als hij bedeeld werd met de gave der poëzij! e.j. potgieter. |
|