De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 652]
| |
Gezigten uit Neêrlands Indië, naar de natuur geteekend en beschreven door C.W.M. van de Velde, Luitenant ter Zee, opgedragen aan Z.K.H Prins Hendrik der Nederlanden. Amsterdam, Frans Buffa en Zonen. I-VII Aflevering.Eerste ArtikelWij meenen den lezers van ons tijdschrift geene ondienst te zullen doen, met hunne aandacht te vestigen op een werk, dat, ten deele althans, een dikwijls uitgedrukt verlangen zal bevredigen. Terwijl de sedert eenige jaren zoo levendige belangstelling in alles wat onze Oostindische bezittingen betreft, met gretigheid heeft doen grijpen naar de beschrijvingen en reisverhalen, die ons deze gewesten doen kennen, en het beschaafde gedeelte der natie met de schoonheden der natuur in deze oorden, met wat kunsten, zeden en kleederdragt daar merkwaardigs opleveren, langs dezen weg, reeds eenigermate is vertrouwd geworden, zag men tot dusverre meestal te vergeefs naar eene gelegenheid om, ten einde, door de voortbrengselen van teekenpen of graveerstift, duidelijker voorstellingen te bekomen, of zich de indrukken te verlevendigen van zoo veel, dat de naauwkeurigste beschrijvingen slechts duister en onvolledig kunnen doen kennen. En, gelijk bij velen nu en dan de, nog schaarsch bevredigde, wensch is opgerezen, dat de vaderlandsche poëzij, kwijnende en door de natie met onverschilligheid behandeld, als een gevolg veelal van de uitputting der stof, in den kring waarin zij zich gewoonlijk beweegt, zich door den gloed der keerkringsluchten op nieuw mogt bezielen, en het natuurschoon van den Archipel, nevens de heldenfeiten der vaderen in die gewesten, verheerlijken, zoo zal ook bij den minnaar der beeldende kunst weleens de gedachte zijn opgerezen, dat ook voor haar weiligt een nieuw leven zou kunnen geboren en de natie in warmer belangstelling ontvlamd worden, indien de grootsche natuurtooneelen van Oostindië, en de eigenaardige toestanden van het leven in die gewesten, ons door het penseel of de teekenpen konden worden veraanschouwelijkt. Wij zullen niet angstvallig narekenen, wat er gedaan is, om deze wenschen te vervullen. Genoeg, dat het zeer weinig is, en echter leeft in ons de hoop, dat menig talentvol jeugdig kunstenaar, wien | |
[pagina 653]
| |
de vaderlandsche grond slechts distelen en het brood des kommers biedt, door een bezoek der keerkringsgewesten, door op Java te studeren en te teekenen, lauweren en schatten zou kunnen inzamelen. Wetenschap en kunst hebben evenzeer belang bij eene onderneming, als die wij hier aankondigen. Voldoet zij, door keuze van onderwerpen en uitvoering, aan de eischen der kunst en aan billijke wenschen, dan schijnt er eenige grond te zijn, om te verwachten, dat de belangstelling der natie niet zal achterblijven. Niemand dus zal de naauwkeurige toetsing van zulk een werk, in ons tijdschrift, ongepast of misplaatst rekenen. De prospectus leert ons, dat het geheele werk uit 12 afleveringen zal bestaan, waarvan elke vier platen, en één á twee vellen druks zal bevatten. Zoowel de teekeningen, waarnaar de platen vervaardigd worden, als de tekst, zijn het werk van den luitenant ter zee c.w.m. van de velde, wien een vierjarig verblijf in de wateren van den Archipel, en het bezoek van vele der belangrijkste punten in deze gewesten, in staat stelden, zijne bekwame teekenpen aan de verzameling van een' rijken schat van schetsen te wijden, waaruit, in het onderhavige werk, eene keur aan het publiek wordt aangeboden. Van de twaalf afleveringen hebben thans zeven het licht gezien, die, behalve de titels en opdragt, elf bladen tekst en negen en twintig platen bevatten. In het uitgegeven gedeelte van den tekst is, in zes en een half blad, de beschrijving van geheel Java vervat, terwijl van de twee en twintig daarbij behoorende platen nog slechts ééne, de XVIIIde, ontbreekt. Het overige is gedeeltelijk aan de eilanden beoosten Java, gedeeltelijk aan den Molukschen Archipel gewijd, doch zoo, dat hier de platen den tekst, ginds, omgekeerd, de tekst de platen vooruitsnelt. Alleen dus, wat voor Java, naar het plan van den Heer van de velde, moest geleverd worden, vinden wij, genoegzaam volledig, in de uitgegevene afleveringen, en zal, met uitsluiting van het overige, de stof leveren voor het tegenwoordig artikel, terwijl wij ons voorbehouden, door een tweede, na de uitgave der laatste aflevering, onze beschouwing van het geheele werk te voltooijen. Terwijl onze belangstelling in deze onderneming, en de hoop, dat de uitgever nog van dezen of genen wenk bij de bewerking van het overige zal kunnen gebruik maken, ons nopen, om reed nu van de redactie van ‘de Gids’ een plaatsje voor deze aankondiging te verzoeken, behoeven wij echter den vorm niet aan deze consideratiën op | |
[pagina 654]
| |
te offeren, wanneer wij ons tot de beschrijving en platen van Java, als een eenigermate op zich zelf staand geheel, bepalen. Volgen wij dan den Heer van de velde in zijne togten langs en door dit, door de natuur zoo heerlijk uitgedoste, eiland. Het eerste hoofdstuk beschrijft de reis met de korvet Triton naar Oostindië, het inkomen van Straat Sunda, door de zoogenaamde behouden passage, en de vaart langs de west- en noordkust van Java, tot de aantkomst te Batavia. De hierbij behoorende platen leveren ons gezigten (I) op Anjer, (II) op Straat Sunda, genomen te Anjer, (III) op de reede van Batavia, en (IV) op de aanlegplaats der sloepen aldaar. In het tweede hoofdstuk wordt de stad Batavia beschreven, en deze beschrijving opgehelderd door afbeeldingen van (V) een gezigt te Rijswijk, van (VI) een Europeesch woonhuis aldaar, van (VII) de Willemskerk, en van (VIII) het sociëteitsgebouw de Harmonie. ‘Sedert eeuwen de bron van Neêrlands welvaart,’ zeggen de uitgevers dezer gezigten in hun prospectus, ‘zijn de Oostindische koloniën een tweede vaderland geworden. Hoevele ouders hebben dààr niet hunne kinderen, in gouvernements-of andere betrekkingen, hoevelen niet hunne naaste bloed-verwanten en vrienden, anderen hunne tijdelijke belangen in handel en kultuur gevestigd?’ Toen wij, na de platen der eerste afleveringen naar volgorde te hebben gerangschikt, ons het eerst aan de opzettelijke en opmerkzame beschouwing der tot dusverre opgetelde wijdden, konden wij de gedachte niet onderdrukken, dat deze beschouwingen der uitgevers een' sterken, een' helaas! ongunstigen invloed op de keuze der onderwerpen hadden uitgeoefend, dat een weinig op de zucht van vrienden en bekenden gespeculeerd was, om vooral die oorden te leeren kennen, welke door hunne dierbaren bezocht werden, de plaatsen waar het meerendeel der Europesche bevolking zich ophoudt. Wij begonnen reeds te vreezen, dat ons dit werk meer het weinig pittoresque en grootelijks door Europesche beschaving vervormde Java der noordkust, dan het schilderachtige en geheel Javaansche Java der bovenlanden zou doen kennen; dat eene dergelijke teleurstelling ons wachtte, als een cahier van 6 andere gezigten van Java, vroeger bij denzelfden uitgever in het licht gekomen, bij ons had opgewekt, toen wij, in plaats van Javaansche wouden en bergen, watervallen en tempels, weinig meer dan Europesche paleizen zagen. Vooral hadden wij de weinig beduidende en onbevallige | |
[pagina 655]
| |
zesde plaat (woonhuizen der Europeanen te Batavia) gaarne aan den schrijver geschonken, terwijl wij ook al de overige, met uitzondering van het gezigt op Anjer misschien, willig voor zulke trotsche en echt Javaansche natuurtooneelen hadden ingeruild, als ons b.v. op de zestiende en twintigste plaat worden geschetst. Ware onze vrees bevestigd, wij zouden aan dit werk slechts geringe waarde, uit het oogpunt van kunst en wetenschap, hebben mogen toekennen; gelukkig vonden wij in het vervolg slechts weinig, dat ons aanvankelijk vermoeden versterken kon, al stelde het ook voor een gedeelte onze wenschen en verwachtingen te leur. Aantrekkelijker toch en belangrijker dan de beide eerste hoofdstukken, en de daarbij gevoegde platen, is het derde, hetwelk eene vrij uitvoerige beschrijving der residentie Bantam bevat, door een dertiental platen opgeluisterd. De Heer van de velde bezocht deze residentie niet onmiddellijk na zijne eerste aankomst te Batavia; doch eerst na een groot gedeelte van den Indischen Archipel te hebben doorkruist, en nadat eene nieuwe betrekking hem verpligt had, zich bij voortduring te Batavia te vestigen. Het was toen, dat hij den resident van Bantam op eene inspectiereis door zijn grondgebied vergezelde, die hem in staat stelde vele schoone natuurlooneelen te schetsen, en eenige min bekende bijzonderheden aangaande de binnenlanden dezer provincie aan te teekenen. De platen, die op deze residentie betrekking hebben, en waartoe ook reeds het vermelde gezigt op Anjer (I) nog kan gebragt worden, geven ons nagenoeg alles, wat wij met eenigen grond konden verwachten, en behalve de door het verblijf van Europeanen meest bekende punten, vinden wij hier eenige fraaije gezigten uit het gebergte, een paar schetsen van zeden, en een paar portretten van Javaansche hoofden. De reis ging van Batavia naar Tangerang, tot aan de oevers der Tjikantdie, die de grensscheiding tusschen de residentiën Batavia en Bantam uitmaakt, en vervolgens naar het net en bevallig gelegen vlek Serang, de hoofdplaats der residentie, dat ons plaat IX (Serang) en X (het residentiehuis te Serang) nader doen kennen, terwijl plaat XI het portret vertoont van den Javaanschen regent van Serang, Adi Patti mandura. Terwijl veelvuldige werkzaamheden den resident hier een paar dagen ophielden, deed de Heer van de velde een' uitstap naar de overblijfselen der aloude koningsstad Bantam, en geeft hij ons, op plaat XII, eene schets der ruïnen van den Kraton, of het voormalige paleis der sul- | |
[pagina 656]
| |
tans, terwijl plaat XIII ons eene moskee en eenen toren, in de nabijheid van Bantam, vertoont. Van Serang ging de reis naar een landgoed, aan de helling van den berg Karang, in het distrikt Tjiomas. Eene groote binnenlandsche watervlakte, Dano (d.i. meer) genoemd, strekt zich uit aan den voet van den berg. Een der bergruggen van den Karang werd door de reizigers beklommen. Het schoone gezigt, dat van hier de Dano-vallei opleverde, schetst ons de Heer v.d. velde op de XIVde plaat. Van Tjiomas vervolgde men den weg zuidwaarts naar de afdeeling Tjiringin. Plaat XV vertoont ons de aankomst aan het posthuis te Pandat. Hier werd, in weêrwil van de grootste moeijelijkheden en gevaren, de krater van den Poeloe-Sari door onzen stoutmoedigen reiziger bestegen. De stijl van zijn verhaal, die anders niet, geheel zonder leemten en vlekjes isGa naar voetnoot(1), verheft zich bij de beschrijving der trotsche tooneelen, die zich hier aan hem voordeden. Wij willen eene fraaije plaats hier afschrijven, die zeker bij onze lezers geen ongunstig denkbeeld zal wekken, zoowel van den zin des schrijvers voor natuurschoon, als van zijn talent, om zijne indrukken in woorden weder te geven. ‘Het is moeijelijk,’ zegt hij op bl. 15, ‘een denkbeeld te geven van de krachtige vegetatie, welke in deze sombere wouden heerscht. Reusachtige boomen, die misschien eeuwen tellen, wringen hunne takken inéén, groeijen in elkander en vormen eene digte massa, waar zelfs geen zonnestraal doorheen kan boren. Duizende heesters verdringen zich in de overblijvende tusschenruimte, of vinden hunne kiem op de takken der boomen zelve. De fraaiste bloemen strengelen zich met de monsterbladen der lianen, om de wortels van halfvergane tronken, en hechten zich tusschen de nesten der hooge bladbewoners. Hoe honger wij kwamen, hoe moeijelijker ons naauwelijks herkenbaar voetpad werd; ijzingwekkende | |
[pagina 657]
| |
afgronden, wier diepten niet te ontdekken zijn, gaapten dikwijls ter wederzijde van een' smallen bergrug, waar de voet zich naauwelijks zetten kon, om ons henen, en slechts door ons krampachtig aan de vochtige, glibberige, met mos begroeide takken, of aan het tengere, vaak broze heestergewas, dat zich tusschen dezelve verwarde, vast te houden, kwamen wij die gevaarlijke plaatsen voorbij, waar de geringste misstap een' onvermijdelijken en verschrikkelijk en dood zou ten gevolge gehad hebben. Ik giste reeds eene aanmerkelijke hoogte bereikt te hebben, toen wij eenen alleronaangenaamsten stank gewaar werden, dien wij eerst aan de menigte verrotte bladeren toeschreven, doch die de inlanders ons verzekerden uit den nabij zijnden krater voort te komen. Allengs kreeg dan ook het bosch een meer verdord aanzien, en vertoonde eindelijk niets meer dan eene menigte verkoolde of met lava-asch en modder bedekte boomstammen. Een dof geruisch, als door ontwikkeling van waterdamp uit eenen stoomketel voortgebragt, deed zich hooren, en terwijl dikke rookkolommen met eene ontzettende kracht boven het geboomte opwaarts dwarlden, tranden wij buiten het bosch en bevonden ons aan den rand van den krater. Treffend maar verschrikkelijk is het gezigt van dezen vuurmond der aarde. Eene opeenstapeling van groote en kleine steenklompen, lava- en trachietbrokken met eene laag van witten of blaauwachtig grijzen modder, asch en glinsterende zwavelkristallen overdekt, vormt hier eene ondiepe kom van ongeveer 300 passen diameter. Met een sissend geluid ziet men uit negen verschillende gaten de kokende zwavel en modder opborrelen; maar ook de geheele bodem van den krater levert dit verschijnsel op, zoodra men met een' stok in denzelven steekt. Een verstikkende zwaveldamp rees uit deze gaten lijnregt omhoog, doch verspreidde zich soms om ons heen, wanneer een afdalende luchtstroom de rookzuilen uiteendreef. Van alle zijden door woeste lava-massa's ingesloten, was ons het gezigt naar beneden geheel belemmerd, en onbewust van het gevaar, waarin wij ons moedwillig begaven, besloten wij door den krater heen te gaan, om aan gene zijde eene hoogte te beklimmen, die zich dààr, door de uitgeworpen steenen, circa honderd voeten boven den krater gevormd had, en van waar wij ons een ongehinderd gezigt in denzelven en verder benedenwaarts voorstelden. Te vergeefs poogden de Javanen door bidden en smeeken ons van dit waagstuk terug houden; | |
[pagina 658]
| |
zij bleven huiverend achter en lieten ons alleen voortgaan. Met een angstig gevoel bemerkten wij weldra, hoe gegrond hunne vrees was; de broze zwavelkorst, waarop wij liepen, en die met duizende fraaije kleuren schitterde, golfde als een pas bevrozen water onder onze voeten; waar wij deze opligtten, volgde onmiddellijk een witte damp, en de woedende mengeling van onderaardsche vuurstoffen spoot uit iedere opening, die wij met onze stokken maakten, om te zien of geene verraderlijke vuurkolk onder de zwakke grondlaag verborgen lag. De diepten der woelende moddergaten waren met de drie ellen lange stokken niet te peilen, en de heete bodem vergunde ons geen oogenblik stil te staan; hetgeen ons echter bijzonder trof, was eene bron van helder, maar ijskoud zoet water, die geene twee voelen van een der grootste moddergaten opwelde. Het kwam ons voor, alsof de verschillende vuurmonden dezer solfatara gedurig van plaats en omvang veranderen, terwijl het geheel het aanzien heeft, alsof de vuurberg nog in het begin van deszelfs werking is, hetgeen door de overleveringen der Bantammers, die van geene uitbarsting van den Poeloe-Sari gewagen, nog waarschijnlijker wordt. Meer dan rijkelijk werd onze moeite door het verhevenste gezigt beloond, toen wij eindelijk de tegenovergestelde hoogte hadden bereikt. Dààr lag de chaos van verwoesting aan onze voeten; alles verkondigde in denzelven dood en vernieling; vreesselijk getuigen de verkoolde boomstammen, die zich tusschen de lavabrokken verwarren, van de verschrikkelijke uitwerkselen van het onderaardsche vuur; maar ook te liefelijker, rijker en schooner vertoont zich het omgevende plantenrijk, langs de hellingen der onafzienbare ravijnen. Heerlijk contrast, dat zich ruim 4000 voeten beneden ons in bergen en dalen, in vruchtbare tuinen en akkers, in dorpen, rivieren, bosschen en velden, in den schoot eener kwistige Natuurten toon spreidde!’ Doch wij mogen niet meerder afschrijven. Er schuilt talent in deze beschrijving, al zouden er eenige vlekjes in stijl en taal zijn aan te wijzen, zoo wij niet schroomden door onzen vitlust den indruk van het tafereel te bederven. Het gezigt van den krater, zoo als deze vich van laatstgemelde, door de reizigers bestegene, hoogte vertoonde, is het belangrijk onderwerp der XVIde plaat. Van Pandat werd de reis vervolgd naar Tjiringin, aan het strand van de Peperbaai, en van daar werd zij eenige mij- | |
[pagina 659]
| |
len langs de kust zeilende voortgezet, tot men den mond der Tjiwakka opvoer. Men ontscheepte te Paradana, eene kampong in het distrikt Panimbang, en reisde van daar, het Kendangsche gebergte over, naar de kampong aan den mond der rivier Tjibinoeängan. Plaat XVII, die ons inlandsche dansers en ronggings voorstelt, geeft ons eenig denkbeeld van de toebereidselen, door de Javanen gemaakt, ter feestelijke ontvangst van den resident. Van hier begaf men zich naar Tjilangkahan, van waar een moeijeltjke togt westwaarts, dwars door het Kendangsche gebergte, de reizigers naar Labak bragt, welks bekoorlijke ligging de nog niet uitgegevene XVIIIde plaat zal voorstellen. Plaat XIX schenkt ons het portret van den regent van Lebak, Raden Tommonggong kanta natta nagara, die, nadat aan de vergunning, om zijn afbeeldsel te vervaardigen, gevolg was gegeven, onzen reiziger met een bedenkelijk gelaat te kennen gaf, dat hij thans geloofde spoedig te zullen sterven, eene betuiging, die wel geschikt is, om de hooge waarde der verleende vergunning in het licht te stellen. Jammer is het, dat de Heer v.d. velde geen gebruik kon maken van de gelegenheid, hem aangeboden, tot een' uitstap naar de, eenige palen zuidwaarts van Lebak gelegene, kampongs en heilige graven der Badoeïs. Deze togt, die overigens van groote moeijelijkheden vergezeld gaat, zou aan zijne teekenpen eene even ruime als schoone stof hebben opgeleverd, blijkens de schilderachtige beschrijving van den Hoogleeraar blume, een' der weinige Europeanen, die deze oorden bezocht, en den eenigen, aan wien wij geloofwaardige berigten wegens dezen merkwaardigen volksstam verschuldigd zijnGa naar voetnoot(1). Van Lebak ging de reis noordwaarts over Pandeglang naar Serang terug, en van daar werd nog een uitstap gedaan naar het ons reeds uit het eerste hoofdstuk bekende Anjer, van waar een vijftig voet hooge waterval in de rivier Tjiroek-betong, nabij de post-station Passang-Tenang, bezocht werd. Dit verheven schouwspel wordt ons afgeschetst op plaat XX. Langs de Dano-vlakte, en over Tjiomas, keerde men van hier terug naar Serang, en een gezigt op het spiegelgladde meer, onderweg, van eene hoogte van 1200 voet, genoten, wordt ons ten slotte nog door plaat XXI voorgesteld. Men ziet, dat de Heer v.d. velde ons de belangrijkste bij- | |
[pagina 660]
| |
zonderheden der residentiën Batavia en Bantam tamelijk volledig en naauwkeurig kennen doet; maar hoe is het nu met het overige van Java gesteld? De 20 nog overige residentiën, waarin dit eiland verdeeld is, worden in het vierde hoofdstuk in eene oppervlakkige schets afgehandeld, waarbij ons slechts ééne enkele plaat (XXII), een gezigt op Bezoeki en den Goenong Ringgit, geleverd wordt. Is dan, voelt men zich genoopt te vragen, verreweg het grootste deel van Java van zoo gering aanbelang, zoo arm aan natuurschoon, zoo beroofd van merkwaardige gedenkteekenen? Juist het tegendeel, lezer! Mogen da lage noordkustlanden meerendeels minder trotsche natuurtooneelen aanbieden, zij bevatten de wereldberoemde koopsteden Samarang en Soerabaija; de verrukkelijke landschappen van de Preanger Regentschappen en Passaroeang, de trotsche gezigten, die de rotsachtige zuidkust aanbiedt, zijn beroemd. Wie zou niet verlangen, door den Heer v.d. velde in het midden van het Javaansche leven, in de hofsteden Djocjokarta en Soerakarta, te worden verplaatst? Wie zou niet wenschen, zich het waterpaleis van den sultan van Djocjokarta, de prachtige ruïnen der tempels van Brambanan en Boro-Boedor, en de dikwijls zoo onbeschrijfelijk schilderachtige, door den weligsten plantengroei overdekte, overblijfselen van kleinere tempels in de residentiën van het middelgedeelte, door zijne teekenpen veraanschouwelijkt te zien? IJdele wenschen, voor welker onbevredigd blijven de dorre schets, die ons van het geheele eiland gegeven wordt, slechts schralen troost aanbiedt. Het is blijkbaar, dat de Heer v.d. velde al deze belangrijke punten niet bezocht, of er zich niet lang genoeg ophield, om zijne portefeuille met schetsen te verrijken. Wij zagen reeds vroeger, dat hij in zijn reisverhaal niet de chronologische orde volgt, maar bij elkander voegt, wat tot Java, wat tat de Molukken, enz. betrekking heeft. Hierdoor kreeg zijn reisverhaal meer den vorm eener stelselmatige beschrijving, niet van de toevallig bezochte oorden alleen, maar van den geheelen archipel, en dit zal hem verleid hebben zijne uitvoeriger beschrijving der residentiën Batavia en Bantam van eene korte schets van geheel Java te doen vergezeld gaan. Wij laten ons niet misleiden door hetgeen in den aanvang van het vierde hoofdstuk te lezen staat: ‘Gaarne zouden wij thans den lezer uitnoodigen, ons op de in vele opzigten belangrijke reis over het geheele eiland Java te vergezellen, overal de hemelhooge bergen met hem beklimmen, hier het vriendelijk lagchend aan- | |
[pagina 661]
| |
zien, ginds de grootsche maar ijzingwekkende gewrochten eener onbegrijpelijk weelderige of alverwoestende natuur bewonderen, dan weder zijne zucht naar oudheidkennis bij de menigvuldige gedenkstukken en overblijfselen der Hindoesche godsdienst trachten te bevredigen, of hem elders de afwijkingen in zeden en gewoonten, in taal en uiterlijken vorm der verschillende bewoners aantoonen; - doch ons voorgenomen bestek beperkt ons tot engere grenzen. Wij zullen dus slechts kort bij eenige dezer bijzonderheden stilstaan, en hielden ons daarom met voordacht wat langer in Bantam op, ten einde later den lezer daarop terug te wijzen, en hem onze vlugtige beschouwing duidelijk te maken.’ Onbegrijpelijk toch komt het ons voor, dat niet slechts die beschouwing zoo uiterst vlugtig zou zijn uitgevallen; maar zelfs niet eene enkele plaat, met uitzondering van het gezigt op Bezoeki, dat op de vaart langs de noordkust kon geschetst worden, ons de belangrijke tooneelen van 20 residentiën zou vertegenwoordigen, terwijl Bantam alleen de stof voor 14 platen leverde, indien de Heer v.d. velde werkelijk deze gewesten bezocht had. Wij kunnen het vierde hoofdstuk voor niets anders houden dan een middel, om aan dit werk, als leesboek, eenige meerdere volledigheid te geven; terwijl wij de, naar ons inzien, niet volkomen gelukkig geslaagde poging, om het in den vorm van een reisverhaal in te kleeden, slechts als eene kunstgreep beschouwen, om de illusie bij den min geoefenden lezer gaande te houden. Terwijl wij onze teleurstelling over het gemis van zoo veel, dat wij bij voorkeur in dit werk gewenscht hadden aan te treften, niet kunnen verbergen, zal ons dit echter niet tot ondankbaarheid jegens het ons geschonkene, tot onregtvaardigheid in de beoordeeling daarvan verleiden. Is het werk van den Heer v.d. velde ontoereikend, om ons een eenigzins volledig denkbeeld te geven van de natuurlijke schoonheden en merkwaardige gedenkteekenen van Java, het geeft ons echter een' grooten schat te midden der armoede, waarin wij nog altijd te dezen aanzien verkeerden. De schrijver was geen teekenaar van professie, die niet anders te doen had dan de schoonste en belangrijkste punten op te sporen en te schetsen, en Java laat zich niet, als onze Westersche streken, met den schilderstoel en de portefeuille onder den arm doorwandelen. De Heer v.d. velde kon slechts van de hem aangebodene gelegenheden gebruik maken, en heeft ons, althans uit Bantam, eene reeks van schetsen gegeven, die ons de natuurschoonheden de- | |
[pagina 662]
| |
zer gewesten beter doen kennen, dan iets wat wij tot nog toe bezaten. Ons schiet nog over, ten slotte, over de uitvoering dezer platen te spreken, welke de uitgevers, zonder moeite of kosten te sparen, aan bekwame handen hebben willen toevertrouwen. Hunne keuze heeft zich bepaald op den Heer lauters, te Brussel, door vroeger uitgegevene werken, onder andere door zijn aandeel aan bénoit's Voyage à Surinam, als niet onverdienstelijk landschapteekenaar en lithograaf bekend. Een gevolg hiervan was, dat ook de druk, der platen te Brussel plaats vond, een maatregel, die bovendien raadzaam mogt worden geacht, opdat niet de achterlijkheid, zelfs onzer beste vaderlandsche steen drukkers, in hetgeen de behandeling van den steen betreft, waardoor dikwijls de fijne tinten verloren gaan, en aan het talent van den teekenaar groot onregt geschiedt, een werk van zoo hoogen prijs, en welks debiet zoo zeer van eene goede uitvoering afhankelijk is, bederven mogt. Echter hadden de ten deele zeer slechte afdrukken van bénoit's bovengemeld werk den Heeren buffa wel eenige voorzigtigheid te dezen aanzien mogen leeren. Zij hadden hen kunnen toonen, dat ook in België aan alle steen-drukwerken geene zoo zorgvuldige behandeling ten deel valt, als waarin zich bij voorbeeld madou's Physionomie de la Société en Europe verblijden mag. Evenwel, ofschoon niet geheel onberispelijk, is de druk dezer gezigten van Oostindië over het geheel beter, dan die van het plaatwerk in bénoit's reize. Wij durven de platen niet aanwijzen, die ons voorkomen het meest door min zorgvuldige behandeling te hebben geleden, wijl het verschil, dat tusschen verschillende afdrukken van ééne en dezelfde plaat bestaan kan, te groot is, dan dat wij de toevallige gebreken van één exemplaar in alle overige zouden mogen vooronderstellen; maar wij maken slechts in het algemeen op het aanwezen van dergelijke gebreken opmerkzaam, opdat men den Heer lauters geene schuld zou geven van hetgeen buiten zijn bereik lag. Ongetwijfeld heeft de Heer lauters zich van zijne taak verdienstelijk gekweten, vooral wanneer men de moeijelijkheden in aanmerking neemt, waarmede hij bij deze onderneming te worstelen had. Het is niet waarschijnlijk, dat de schetsen van den Heer v.d. velde, op de reis en in haast vervaardigd, over het geheel zeer uitvoerig zullen zijn, en het valt van zelf in het oog, hoeveel gevaar van falen de teekenaar moet loopen, die, zonder zelf de keerkringsgewesten bezocht te hebben, zich op de vleu- | |
[pagina 663]
| |
gelen der verbeelding derwaarts moet verplaatsen, om de ruwe schets in eene uitvoerige teekening om te scheppen. Het is hieraan vooral, dat wij de gebreken toeschrijven, die wij in deze platen gemeend hebben aan te treffen; dat wij er zoo weinig van dien warmen, gloeijenden toon in vonden, die, naar wij dachten in Oostindische landschappen heerschen moest, ofschoon ook wij, die de keerkringszon zoo weinig als de Heer lauters op ons hoofd voelden branden, slechts met behoedzaamheid daarover wagen te spreken. Het is daaraan, dat wij die zware luchten dank weten, die op al deze platen gevonden worden, zoodat het schijnen moet, alsof de Heer v.d. velde alleen in den natten moeson heeft geteekend; hierdoor, dat wij het gebrek van effect, de eentoonige graauwe kleur, die op vele dezer platen heerscht, eenigermate meenen te kunnen verontschuldigen. Het is hieraan eindelijk, dat wij het toeschrijven, dat de détails schier alle karakter missen, hetwelk de Heer lauters, om zijne, voor het overige zeer te verontschuldigen onwetendheid te verbergen, maar al te dikwijls heeft weggedoezeld. Tegenover deze gedeeltelijk onvermijdelijke gebreken staan verdiensten, die de vergelijking met het eenige werk van aanbelang, dat zich hier ter vergelijking aanbiedt, op schitterende wijze in het oog doet vallen. Wij bedoelen de afdeeling Land- en Volkenkunde, in de Verhandelingen over de Natuurlyke Geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen. Zoo verdienstelijk in dit werk de uitvoering der veelvuldige portretten en van die platen is, die huisraad, kleeding-stukken en dergelijke afbeelden, zoo gebrekkig is verre het meerendeel der landschappen, en met platen als de IXde en XXste in het werk van den Heer v.d. velde, die trouwens van alle, die op Java betrekking hebben, ons de beste toeschijnen, kan zelfs het gelukkigst geslaagde landschap, bij de Verhandelingen behoorende, de vergelijking niet doorstaan. Zeer verdienstelijk zijn ook de beide portretten van den Heer lauters, en over het geheel verdient de teekening zijner beeldjes lof, al komt ons de Karbau, op plaat X, nog leelijker voor, dan dit onbevallige dier gewoonlijk wordt afgebeeld. Wij maken er den Heeren buffa geen verwijt uit, dat zij het op steen brengen der platen voor het door ons aangekondigde werk aan een' vreemdeling hebben toevertrouwd. Het is beter, dat langs dien weg iets goeds tot stand kome, dan dat men zich, uit bekrompen nationaliteit, met het gebrekkige zou te- | |
[pagina 664]
| |
vreden stellen. Doch wij hebben sympathie voor onze jeugdige kunstenaars, die hunne gaven noch oefenen, noch toonen kunnen, indien de reeds zoo zeldzaam voorkomende gelegenheden, om iets van aanbelang te verrigten, nog aan vreemden ten nutte komen. De Heer huysmans, Leeraar der Koninklijke Militaire Akademie, te Breda, heeft, vóór 4 à 5 jaren, onder den titel van het Landschap, eene reeks van studiën voor het teekenen met potlood in het licht gegeven, die, als wij het verschillende doel en de strekking der beide werken in het oog houden, de voorkeur schijnt te verdienen boven het werk van den Heer lauters. Er is in zijn werk meer karakteristieke opvatting van de natuur, meer fikschheid, meer geest in de uitvoering, en in de best geslaagde platen meer verscheidenheid van tinten, meer werking van het licht. Wij zeggen niet, dat de Heer huysmans, kampende met de eigenaardige moeijelijkheden, waarmede de Heer lauters in het aangekondigde werk te worstelen had, gelukkiger zou geslaagd zijn; in allen gevalle hadden de verdiensten van zijn' vroegeren arbeid hem aanspraak er op gegeven, om bij de keuze van een' teekenaar voor dit werk niet buiten aanmerking te blijven. In weêrwil dezer bedenkingen echter, juichen wij deze onderneming van ganscher harte toe, en wenschen den uitgevers, die alles, wat in hun vermogen was, hebben ingespannen, om onze letterkunde met een prachtwerk te verrijken, door de dankbaarheid en door een ruim debiet betoonde belangstelling der natie, de overvloedigste belooning toe. p.j. veth.
|
|