De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijDe Fransche geestelijkheid onder den invloed van de Jezuïten, door G. Libri. Uit het Fransch, met aanteekeningen door Toxandrios. Amsterdam, J.M.E. Meijer. 1844.‘Pas op, - de Jezuïten!’ ziedaar den kreet, sedert ruim een jaar aan de orde van den dag; - de mode eischt, dat gij het mede roept; wie heeft moed haar te wederstaan? In den geloove, of uit overtuiging, ieder acht het zijn' pligt zijnen naaste voor de Eerwaarde Vaders te waarschuwen; men heeft hun plan doorzien; men is achter al hunne ontwerpen gekomen; zelfs de ondergeschiktste middelen liggen bloot; te regt ver- | |
[pagina 637]
| |
langt elk zijne ontdekkingen aan het licht te brengen. - Weet gij het groote nieuws? - Wat toch?.. - Er zijn Jezuïten te Lyon, te Toulouse, enz. - Waarlijk! - En zij werken! - Wat ge zegt! - Ja, zij werken nacht en dag, overal en altijd, ook te Brussel, ook bij ons! - Hoe! - Hoor maar eens! Zij hebben den zoon, zij hebben den broeder van mijnheer - ingepakt; - de bisschop van - staat onder hunnen invloed; - mevrouw van - heeft er eenen tot haren biechtvader genomen; - in de - kerk spelen zij den baas. - Toch! - o Daar is geen twijfel aan; als ge weten wilt, hoe zij woelen, lees het boekske van - maar. Lieve vriend! dan zijn we in gevaar! - dan komen ze ook hier!! Praatte men anders in den tijd van de cholera? Al wat wij er bij winnen, is, dat onze tafel gebukt gaat onder een' hoop anti-jezuïtische vlugschriften. Hoe zij toenemen, dag aan dag! Geschiedenis, zedeleer, opvoeding, zendingen, staatkundige invloed, letterkundige.... doch, wat weet ik het al? noem van de Jezuïten wat ge wilt, alles is aangeroerd, maar meer ook niet. Eene enkele gedachte, die den gelukkige, wien zij invalt, nieuw toeschijnt, - één feit, om het even, of zich dit al dan niet aan andere gebeurtenissen laat schakelen, - een werkje, dat zeldzaam geworden is, en bij toeval werd opgeschommeld, - het eene of het andere volstaat in onze dagen, om een gevoelen te hebben, en een vonnis te vellen, om ten minste eenige bladen druks in het licht te geven. Wie beklaagt het arme publiek, dat onnoozele slagtoffer, niet, gedoemd om dat alles te slikken, dewijl er in honderd vlugschriften ééne bladzijde schuilen kan, - die voor het lezen van al dat geschrijf schadeloos stelt? Voorwaar, wie niet wist aan welke overdrijvingskoorts het geslacht onzer dagen lijdt, hij zou zich verbeelden, dat ons een dier gevaren bedreigt, aan welke schier geen ontkomen is; waarin men, zijns ondanks, wordt medegesleept. Ééne schrede nog, en onze hals zou weêr gevangen zijn geweest in het gewetensjuk, en ons hoofd zou op nieuw al de zwaarte van den voet des pausen hebben gevoeld, en wij hadden ons andermaal in den nacht der onwetendheid gedompeld gezien, en de dweepzucht had als van ouds de toortsen der vervolging gezwaaid; ééne schrede nog, en al die akeligheden, die ik nog veel akeliger schilderen kon, zouden weder ons deel zijn geweest.... als die mijnheeren ons niet in tijds hadden gewaarschuwd, als zij ons de oogen op den rand des verderfs niet hadden geopend, is de term. | |
[pagina 638]
| |
Het is mij soms, als hoor ik onder al die onheilspellende: ‘Werda's?’ beurtelings uitgefluisterd en uitgegalmd, en niet minst welsprekend door hoofdschudding en gezigtsvertrekking geuit; het is mij onder dat eindelooze: ‘Pas op!’ bijwijlen, of ik ook het nageslacht hoor, dat onze geschiedenis las, die van gisteren, die van heden; en wat anders roept het uit, dan de woorden, die het zien van het Escuriaal eenen Franschman ontlokte: ‘Wat waren zij bang!’ En met dat ééne woord zal de nakomelingschap onze zwakheid hebben gevonnisd, zal zij de lamzaligheid onzer verdediging hebben in het licht gesteld, lamzalig ondanks de alles vermogende wapenen, waarmede wij door rede en wetenschap om strijd werden bedeeld. Het zal haar helder geworden zijn, wat ons ontbrak: een onfeilbare toetssteen, een onwrikbare steun, de kennis des Evangelies en het geruststellend geloof aan de Voorzienigheid Gods. Immers, hoe luide wij ons te goed doen op onze kracht, wij hebben er geen bezielend bewustzijn van, wij gelooven er niet aan, ons gedrag bewijst het. Verkeerd zoude men ons verstaan, indien men meende, dat het daarom ons doel was, in dit opstel de rustelooze werkzaamheid der Jezuïten-Sociëteit te ontkennen. Sedert eene pauselijke bul haar plegtig heeft hersteld; sinds België, Zwitserland, Sardinië en het katholijke Duitschland zich aan hare leden om strijd onderwerpen; sedert de geestelijkheid in de overige naburige rijken, sedert zij zelve gul genoeg geweest zijn ons te zeggen, hoeverre zij het weder hebben gebragt, zou het dwaasheid zijn dit niet te willen erkennen. Slechts wenschten wij, dat men zich niet zoo ongerust maakte over den uitslag van hunnen arbeid. Het is onze innige overtuiging, de Jezuïten werken.... maar aan hunnen ondergang; zij ontmommen zich, opdat Europa hen leere herkennen, opdat het hen andermaal moge uitdrijven. Staat het ons wet, is het onzer waardig, zoo van schrik terug te deinzen voor die schimmen, uit de voorgaande eeuw weêromgekomen, maar aan welke thans de plooizieke buigzaamheid, die haar weleer onderscheidde, ontbreekt? Het gerucht, dat hunne vorderingen maken, loochenen wij niet; maar wat is er waars van die vorderingen zelve? Eene heerschappij, die geenen anderen grondslag heeft, dan de vreeze, dan de eerzucht van weinigen, dan de loosheid der kunstenarijen, dan de laagste togten van het menschelijke gemoed, zou zulk eene heerschappij voor hen, uitzonderingswijze, duurzamer, veiliger, onwrikbaar- | |
[pagina 639]
| |
der blijken, dan eenig ander gezag, dat op dezelfde beginselen rustte, en verbroken werd en te niet ging? Er is nog iets: God kastijdt niet twee malen met denzelfden geesel. ‘Doch,’ zegt men, ‘we ontrusten ons niet over het slagen van de ontwerpen der Jezuïten, wij bekommeren ons over hunne pogingen.’ Vergun ons eene vraag: zien wij misschien ook op tegen den strijd? Twijfelen wij er welligt aan, dat die zijn nut hebben zal? ‘Deze terugwerking,’ heeft quinet vroeger verklaard, ‘deze terugwerking mishaagt mij niet; zij zal nuttig zijn voor de toekomst, zoo elk zijnen pligt doet.... Misschien waren wij op het punt, om in te sluimeren, in het vertrouwen op eenige denkbeelden, die wij wel bezaten, maar die velen niet meer dachten uit te breiden. De waarheid moet den mensch van tijd tot tijd betwist worden.... Maar wanneer geen enkel gevaar zijn erfdeel bedreigt, dan vermeerdert hij hetzelve niet, maar laat het veelmeer afnemen.’ Van een ander standpunt gezien, weet ik wel, dat men niet te veel gewigt hechten moet aan al dat gerel en geschrijf over Jezuïten. Het Jezuïtismus is der letterkunde eene onschatbare mijn geworden, waarin men de opdelvingen slechts voor eene wijle gestaakt had, maar die, het blijkt, nog nieuwe groeven in menigte heeft. Alles heeft zijn' tijd in de wereld. Onlangs hield men zich bezig met de kunst; men droomde van eene wedergeboorte der poëzij; - toen kwamen de constituties aan de orde van den dag; het was, of de vraagstukken, die zij wekten, nooit zouden worden opgelost; - maar het Hegelianisme eischte eene beurt; jammer maar, dat philosophische hersens zoo zeldzaam zijn; - gisteren gold het de historische kritiek van het Nieuwe Testament, - heden ons onderwerp, - morgen zal men welligt van niets spreken, dan van armenverzorging, en zoo zal het voortgaan, wisselende met den dag. Het behoort tot de eigenaardigheden der drukpers, der onverzadelijke drukpers zeggen wij, beurtelings al die onderwerpen te behandelen, en van voren af aan weêr te beginnen, als zij den kring rond is geweest. Staatkundige ligchamen, geleefde genootschappen, romanschrijvers, historici (echte, of zoogenaamde), allen houden zich met die vragen van den dag bezig, lossen ze op, snijden ze af, onderzoeken haar, fantaiseren er over. Hoe zij ons zouden uitlagchen, als wij het belang van een dier onderwerpen afnamen naar het gerucht, dat de drukpers er van doet uitgaan, naar den doffen weêrgalm, dien het vindt! | |
[pagina 640]
| |
Intusschen, we hebben van anti-Jezuïtische vlugschriften bij honderden gesproken, maar het boekske, dat voor ons ligt, verdient in meer dan één opzigt van deze te worden onderscheiden; het is eene dier zeldzame uitzonderingen, welke wij der opmerkzaamheid onzer lezers aanbevelen. Ofschoon libri's Brieven over de Geestelijkheid hier en daar wel een beetje overdrevene vreeze verraden, hebben zij in Frankrijk ongetwijfeld op velen eenen heilzamen invloed uitgeoefend. Gaarne geven wij den Heer libri de getuigenis, dat het geen gebrek aan geloof of vertrouwen was, dat hem de veder deed opnemen; dal veel minder nog de zucht tot uitgeven hem tot schrijven aanspoorde: de auteur werd bezield door nationaal gevoel. Hij wenschte van harte, dat Frankrijk zijne stelling, zijn' aard handhaven mogt; hij wenschte het eendragtig, gelukkig, hij wenschte het bevrijd te zien van die vreemdelingen, welke er de vonk der tweedragt hebben aangeblazen, en de zeden bedorven. Welligt schuilt in de verdienste dezer brieven, zoo geheel tot Franschen te zijn gerigt, de oorzaak, dat eene vertaling zonder meer ons onvoldoende schijnt voor het Hollandsche protestantsche publiek, welks aard en welks belangen iets meer eischen. Indien de vertaler, die, naar eenige aanteekeningen te oordeelen, genoegzaam op de hoogte is van het onderwerp door libri behandeld, het oorspronkelijke omwerkende, ons de zaken had toegeëigend, dan zoude hij het bewijs hebben geleverd, dat hij onze behoeften begreep. Zoo als zijne overzetting daar ligt, doet zij te weinig het onschatbaar overwigt uitkomen, dat wij boven de leden der Gallicaansche Kerk aan ons geloof hebben dank te weten, vergrijpt hij zich zelfs aan het vertrouwen, dat onze kracht uitmaakt. In plaats van zich te vermaken met eene herhaling van dingen, ons honderd malen door de dagbladen verteld, b.v., dat er in Frankrijk Jezuïten zijn, zou hij hebben aangewezen, hoe de Sociëteit in Nederland werkt of doet werken; zou hij hare betrekkingen met de katholijke geestelijkheid hebben nagespoord, gadegeslagen, toegelicht; zou hij den aard der vorderingen, welke zij bij onze medeburgers maakt, hebben gekarakteriseerd. Zijn werk zou dan voor ons zijn geworden, wat dat van libri voor het verlichtste gedeelte des Franschen volks is geweest. Immers het betrof hier geen louter letterkundig voortbrengsel, het gold hier eene zaak van algemeen belang. Er viel dus iets beters, iets edelers te doen, dan slechts de nieuwsgierigheid te bevredigen van de weinigen ten onzent, die de taal, waarin libri | |
[pagina 641]
| |
schreef, niet verstaan. Indien wij ons zelfs op het standpunt plaatsen, door den vertaler gekozen, dan is het ons nog niet helder, waarom hij zich tot den eersten brief van libri heeft bepaald. De tweede b.v. (Revue des Deux Mondes, Juin, 1843), in welken hij zoo vernuftig het bestaan der Jezuïten a posteriori aantoonde, door eene vergelijking namelijk der schreeuwers onzer dagen met die der sanchez du escobar, der molina c.s., hunne wijze van aanvallen, hunne eischen, hunne geweldenarijen, met de gruwelen van weleer, die tweede brief, zeggen wij, moest ten minste even goed als de eerste het doel des vertalers bereiken. Er is meer dan ééne plaats in dien brief, welke verdient te worden bekend en aandachtig overwogen. Wij zullen de volgende aanhalen over den briefwissel der Jezuïten: ‘De provinciale gestichten voeren briefwissel met die te Parijs; zij staan ook in directe betrekking met den generaal, die zich te Rome ophoudt. De briefwissel der Jezuïten is treffelijk ingerigt; iederen dag ontvangt de generaal eene menigte berigten, waarvan het eene het andere bevestigt, of wijzigt of toelicht. Het doel van dien zoo levendigen zoo verscheiden' briefwissel is den hoofden der Orde alle inlichtingen te verschaffen, die voor hen van belang kunnen zijn. In het hoofdgesticht te Rome liggen onmetelijke registers, op welke de namen van alle Jezuïten, die van al hunne handlangers, die aller lieden zijn ingeschreven, vrienden of vijanden, met welke zij in aanraking zijn. Op die registers worden zonder vervalsching, zonder haat, zonder hartstogt, de feiten geboekt, tot het leven van ieder dier individus betrekkelijk. Het is de reusachtigste biographische verzameling, ooit bijeen-gebragt, zoo lang de wereld heeft bestaan. De misstappen eener ligtzinnige vrouw, en de verborgene vergrijpen van een' staatsman worden in dat boek met ijskoude onpartijdigheid vermeld. Die biographiën zijn waarachtig, dewijl zij van nut moeten zijn. Als men op iemand invloed wil uitoefenen, dan slaat men het boek op, en men kent oogenblikkelijk zijn leven, zijn' aard, zijne hoedanigheden, zijne gebreken, zijne plannen, zijn gezin, zijne vrienden, zijne geheimste betrekkingen. Gevoelt gij al de kracht tot handelen, al het overwigt, dat de Societeit heeft dank te weten aan dit onmetelijke policie-boek, dat de gansche wereld omvat? Ik schud wat ik u van die registers zeg niet maar uit de mouw; iemand, die ze gezien heeft, en de Jezuïten volkomen kent, | |
[pagina 642]
| |
deelde mij het feit mede. Er schuilt stoffe tot nadenken in voor huisvaders, welke zoo onbedacht in den schoot van hun gezin de leden eens genootschaps ontvangen, dat van de studie der biographie zoo handig partij trekt.’ Geene populaire welsprekendheid mag halen bij die der feiten, vooral wanneer deze bewezen zijn, en niet door eenen onhandigen toelichter verdraaid worden voorgesteld. Ook lijdt het in dat opzigt bijna geen oogenblik twijfel, welken der twee brieven men op het standpunt des vertalers kiezen zou. Schier zoude men zeggen, dat libri in den eersten de denkers, in den laatsten het publiek, dat minder gewoon is zich reden van zijn gevoelen te geven, zoekt te overtuigen, en dus door beide zijn doel bereikt. Intusschen, de waarheid eischt eene enkele opmerking. Mogt iemand bij de bovenstaande mededeeling gehuiverd hebben van vrees, het zou ons niet veel moeite kosten te bewijzen, dat de omvang, dien briefwissel toegekend, een weinig overdreven is. Wij zouden hem slechts maar den Juif Errant verwijzen, welks auteur die plaats maar heeft gedramatiseerd. Inderdaad, wij twijfelen aan het alomvattende dier registers, zoodra er sprake is van andere lieden dan Jezuïten. Het mogt aangaan, toen een twintigduizend-, toen een nog grooter tal van deze de wereld rondzwierf, maar in onzen tijd, maar thans! Wij gelooven niet, dat die biographiën onfeilbare gidsen zijn, want hoezeer de eene de andere moge aanvullen of wijzigen, velerlei inlichtingen leiden zelden tot eene volkomen bevredigende uitkomst. Echter zijn ook wij overtuigd, dat men veiligst doet, door geene Jezuïten in zijnen huisselijken kring toe te laten, dewijl wij weten, dat zij misbruik maken van het vertrouwen in hen gesteld. De brief, door den vertaler ter overzetting gekozen, lijdt minder aan overdrijving; hij draagt de blijken van eene gematigdheid, van eenen eenvoud, die zijnen schrijver eere aandoen. Voor een oogenblik de groote geleerdheid, waarop zijn roem rust, verloochenende, trad libri in deze bladen als Fransch burger op, en streed hij in naam zijns vaderlands. Onder de mits eeniger kleine bekortingen zouden wij dien brief niet anders wenschen. Daarentegen zou het ons aangenaam zijn geweest, indien de auteur, terwijl hij met breede trekken de geschiedenis der geestelijkheid schetste, eenige toetsen meer aan den eervollen wederstand had gevrijd, dien het ultramontanismus in onderscheidene tijdperken bij de Gallicaansche geestelijkheid vond. Onder | |
[pagina 643]
| |
de voorgangers van Monseigneur de chartres heugt ons b.v. zekere léonor d'estampes, wiens gedrag eene volslagene tegenstelling oplevert met dat van den tegenwoordigen bisschop. De opgeklaarde begrippen van dien hoogeerwaarde, zijne welsprekendheid en zijne overtuiging ten opzigte van het gezag van Rome, deden de vergadering der geestelijkheid (1625) besluiten, hem het opstellen eener censuur toe te vertrouwen, die men wilde uitvaardigen tegen eenige Jezuïtische werken, betreffende de suprematie der pauselijke magtGa naar voetnoot(1). Hij kweet zich met moed van die taak; het stuk, door hem geleverd, zou zonderling afsteken bij de mandementen van den Monseigneur de charthes onzes tijds. De vergelijking zoude misschien niet te onpas zijn geweest. Ook zouden wij gaarne hebben gezien, dat libri scherper onderscheiding hadde gemaakt tusschen de hooge en lage geestelijkheid. Ieder weet, met welken nadruk de pastoors de aanmatigingen der Ultramontanen, en iedere poging van deze, om veld te winnen, te keer gingen. Indien men quinet gelooven mag, dan zouden er op dit oogenblik verbazende openbaringen zijn te doen nopens de gevoelens van vele landgeestelijken, als men niet vreesde daardoor hunne dienstbaarheid te zullen verzwaren. Doch die wederstand, uit welken hoek hij kome, is even leerzaam als de aanval zelf. Voor het overige willen wij van dit boekske geen afscheid nemen, zonder te betuigen, hoe zeer wij den altijd beschaafden toon bewonderen, waarop het lid der akadenne over zijne tegenstanders spreekt. Volkomen heerschappij voerende over zijne uitdrukking; altijd gematigd, zonder ooit tot flaauwheid te vervallen; schier, zou men zeggen, op het punt hun vergiffenis te schenken, als zij tot betere gedachten zullen zijn teruggekeerd, schijnt het hem te deren, dat hij verpligt is het publiek de gruwelen van het Monopole Universitaire te onthullen, de grove beschimpingen eeniger geestelijken aan het licht te moeten brengen, hun gebrek aan goede trouw in den twist te doen opmerken. Het ware te wenschen, dat de Jezuïtsche factie in dit opzigt zijn voorbeeld volgde. IJdele bede! - want daartoe zou haar het evangelische gevoel moeten bezielen, dat haar vreemd is: eene inniger verkleefdheid aan de | |
[pagina 644]
| |
belangen des Christendoms, meer opgeklaarde begrippen en minder baatzucht, minder hoogmoed en minder lust naar wereldsch gezag.
e. piaget. |
|