De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHandleiding tot de studie der oudheid, naar de nieuwste Hoogduitsche Handboeken gevolgd, door J.C. Spakler en J. Heemskerk, Az., J. & L. DD. Deel I. Amsterdam, Johannes Müller. 1843.Eene Encyclopaedie te schrijven van de studie der oudheidkunde, is eene hoogstbelangrijke zaak; eene zaak van dien omvang, dat men ze het liefst zou zien vervuld door een' dier groote letterkundigen, die ons aan scaliger en casaubonus doen denken. Een letterkundige, die den ganschen omvang der oudheid had doorzocht; die geen onderdeel eener mindere zorg had waardig geacht, dan een ander; die in elk dezer zich evenzeer op eigen onderzoek kon steunen, zich nergens op vreemde studie behoefde te verlaten, - zulk een zou wel in staat moeten gerekend worden eene schets te geven van het gebouw, waarin hij zijn leven had doorgebragt. Van hem kan men verwachten, dat hij voor geen gedeelte eene bijzondere voorliefde zal koesteren, en dat zijne beschrijving zoo volkomen zal zijn, dat zij alle andere van afzonderlijke gedeelten zal overtollig maken. Van hem kan men verwachten, dat hij den indruk zal wedergeven, dien het gebouw op hem maakte, en dat hij niet zal missen in het leidende hoofdbeginsel, dat hij aanneemt. - Of welligt echter deze taak voor ons menschen te zwaar is, dan of enkele, aan wie men de uitvoering het liefst zag opgedragen, er zich niet voor berekend gevoelden, zeker is het, dat zulk eene Encyclopaedie nog niet geschreven is. Die er bestaan, zijn haar aanwezen verschuldigd aan menschen van veelzijdige kennis; maar deze kennis is niet onmiddellijk uit de eerste bronnen geput; zij is verworven door studie van hetgeen lateren over de verschillende | |
[pagina 626]
| |
onderdeelen hebben geschreven; uit de beschrijving der verschillende gedeelten wordt de beschrijving van het algeheele gebouw opgemaakt; eene naauwkeurige autopsie was den schrijver niet altijd toegestaan. Het onderscheid tusschen het ideaal en het wezenlijk bestaande blijkt. Ook nog dit laatste, waarover wij hier slechts te handelen hebben, is een veld, dat vele en langdurige bearbeiding vordert. Laat het zich toch niet verwachten, dat hij, die met liefde de mythologie beoefend heeft, zich minder te huis zal vinden op het terrein, dat de geschiedenis der latteren inneemt? En hoe zeer uiteenloopend zijn niet de antiquiteiten en geschiedenis der kunst? Deze zijn niet onbeduidende zwarigheden tegen elke encyclopaedie; maar toch hebben de Heeren spakler en heemskerk zich daardoor niet laten afschrikken van het opstellen eener ‘Handleiding tot de studie der Oudheidkunde.’ En met regt, geloof ik. Want het is geenzins onbelangrijk, om van ééne hand eene schets te ontvangen van het geheel. Wie zich aan die studie wijdt, hem wordt eene groote dienst bewezen, zoo hij in een kort bestek de verschillende resultaten, door velen in verschillende gedeelten verkregen, met oordeel en juistheid vindt opgegeven. Het overzigt wordt hem gemakkelijker gemaakt; de blik, dien hij eens geworpen heeft, de voorstelling, die hij zich eens gemaakt heeft, zal hem later bijblijven, en hem dan in staat stellen juister en oplettender de bijzonderheden waar te nemen. Het deel, dat voor ons ligt, bevat: Inleiding, Grammatica, Kritiek en Uitlegkunde, en eindelijk Geschiedenis der (Gr. en Lat.) Letterkunde. - Bl. 16 geeft aanleiding, om te hopen, dat de beide beloofde deelen nog bevatten zullen: Geographie, Staatkundige Geschiedenis, benevens Tijdrekenkunde en Antiquiteiten, Mythologie en Archaeologie. De inleiding bevat eene bepaling van het woord oudheid, het doel, waarmede men de oudheidkunde heeft beoefend, en waarmede zij behoort beoefend te worden. Hierin volgen de schrijvers f.a. wolff, en wijken dus eenigzins af van het gevoelen, dat hier te lande heerscht. Zij verlangen derhalve, dat men de wetenschap der oudheidkunde, welken naam zij boven eenen anderen verkiezen, beoefene om haar zelve, niet enkel om het nut, dat er voor andere wetenschappen uit te trekken valt. Wij misten in de behandeling van dit onderwerp de vermelding van den strijd tusschen hermann en boeckh, en de meeningen, te dien aanzien door Prof. bake op verschillende | |
[pagina 627]
| |
plaatsen geuit. Was dit onderwerp den schrijvers niet ontgaan, dan zouden §. 9 en 10 waarschijnlijk nog eenige vermeerdering hebben ondergaan, in welke over het nut en de waarde dezer studie gehandeld wordt. In deze §§. vindt men den lof der oudheidkunde vermeld, gelukkig niet overdreven, zoo als anders gewoonlijk geschiedt, zoodra men eene wetenschap hoort verheffen, meestal ten koste der overige. Evenwel lezen wij in § 10: ‘een ieder derhalve, welke zich met eenige dier kunsten of wetenschappen [wijsbegeerte, regtsgeleerdheid, wiskunde, bouwkunst, enz.] bezig houdt, is verpligt, indien hij zijne pogingen niet wegens oppervlakkigheid of eenzijdigheid wil zien mislukken, om zich met de ouden bekend te maken: aldaar toch is de bron van velerlei kennis, welke nog steeds voor ons en onzen tijd rijkelijk stroomt;’ en het komt ons voor, dat dit wel met een dikwerf opgegeven gevoelen strookt, maar niet dan met veel moeite kan worden volgehouden. Dat het, b.v., den beoefenaar der sciences exactes tot sieraad strekt, zoo hij niet onbekend is met de geschiedenis van zijn vak ook in oude tijden, wie zal het loochenen? maar dat men daartoe van hem vordere eene bepaalde beoefening der oudheidkunde, is ons altijd ongerijmd voorgekomen. Zoodra hij bekend is met den staat der wetenschappen op dit oogenblik, zal hij dan zijn tijd niet nuttiger aanwenden, indien hij voortgaat, dan dat hij met moeite en veel arbeids gaat navorschen en ontwikkelen, welk eene meening een of ander lang gestorven en reeds bijna vergeten mensch heeft gehad, eene meening, die meestal toch niet volkomen juist was? Het weten van hetgeen men gemeend heeft te weten maakt de wetenschap niet uit. Zou men in gemoede den jeugdigen medicus, die van begeerte brandt, om zich met inspanning van krachten tot eenen hoogen trap in zijne studie te verheffen, durven aanraden de Grieksche en Latijnsche medici te gaan bestuderen? Zou hij dan niet eene methode volgen, die zijwaarts leidt, niet voorwaarts, wat aller streven behoort te zijn? - In vroegere eeuwen bestond er ook voor dezulken stellige reden, om hun de studie der oudheid aan te raden; vergis ik mij niet, dan is deze thans weggenomen. In het hoofdstuk, waarin de Grammatica behandeld wordt, vinden wij een historisch overzigt over de Gr. en Lat. talen (de algemeene taalkunde oordeelden de schrijvers, dat buiten de grenzen van hun gebied lag). Het is slechts een overzigt, dus zou het onbillijk zijn er verscheidene kleinere bijzonderhe- | |
[pagina 628]
| |
den in te willen zoeken, die anders niet zonder belang zijn. Welligt ware het niet ongepast geweest met een enkel woord te gewagen van de verandering, die het oude Grieksch in het nieuwe Grieksch onderging, en het Latijn, toen het Monnikenlatijn of Romaansch en Italiaansch werd. Opmerkelijk zal het toch wel genoemd mogen worden, dat deze verandering vergezeld ging van het verminderen van de verbuiging en vervoeging dezer talen, en hoe zij dus een eigenaardig schoon van hare vroegere jaren verloren, een schoon, dat latere beschaving niet heeft kunnen terugbrengen. Verder vinden wij den omvang en de verdeeling der Grieksche en Latijnsche taalkunde behandeld; daarbij eene opgave van de verscheidene taalkundige werken, Spraakkunsten, Lexica, enz. Eene vergelijking met andere werken, b.v. hoffmann's Bücherkunde, doet terstond zien, dat deze opgave op verre na niet volledig is. Dit is geen bezwaar, en zoo slechts de beste, de verkieslijkste worden aangevoerd, dan kan men de aanwijzing der overige gemakkelijk missen. Maar de schrijvers hebben het zich ten pligt gesteld (Voorr., bl. x), om ‘bijzonder te letten op hetgeen in Frankrijk, Engeland, Italië of ons vaderland is uitgegeven.’ Wij hebben trouwens nimmer kunnen bespeuren, dat de opgaven der Duitschers zoo eenzijdig, zoo onvolkomen waren als de schrijvers beweren, en in een Bibliographisch werk vonden wij slechts zeldzaam eenen vreemdeling den toegang ontzegd, die der opname waardig scheen. Behoort men ook niet in de wetenschap het denkbeeld van vaderland bijna geheel uit te sluiten? De schrijvers hebben nu meermalen kleine, onbeduidende werkjes opgegeven, die hunne plaats in een werk, dat de geschiedenis der wetenschap bevat, eigenlijk niet verdienen. Hiervan voorbeelden bij te brengen, was zeer gemakkelijk, maar zou natuurlijk al te zeer den schijn hebben van eene onnoodige hatelijkheid. Zoodra de schrijvers met verscheidene oratiën, dissertatiën, enz. persoonlijk kennis gemaakt hebben, zullen zij waarschijnlijk mij deze aanmerking gereede toegeven, die vooral bl. 39-44 geldt. Het volgende hoofdstuk handelt over kritiek en uitlegkunde. Eerst hoedanig deze wetenschappen bij Grieken en Romeinen werden beoefend, vervolgens hare geschiedenis in latere eeuwen. Wij zullen bij de behandeling van dit gedeelte eenige oogenblikken verwijlen; de schrijvers zullen het mij toestaan, eenige aanmerkingen mede te deelen, die slechts enkele punten be treffen, en niet den lof kunnen benemen van een goed over- | |
[pagina 629]
| |
zigt over het geheel te hebben gegeven. Bl. 51: ‘Door juiste kennis van zaken en aaneengeschakelde behandeling onderscheidt zich galenus.’ Of men dien roem aan galenus toekennen mag, kan men betwijfelen, op grond van het gezegde door een' bevoegden getuige, f.z. ermerins, Brief aan Prof. geel., bl. 29 en eld. - Bl. 54: Het oordeel over de eerste geleerden, die uitgaven der classici bezorgden en met aanteekeningen verrijkten (hier worden opgegeven: calpurnius brixiensis, landinus, mancinellus, sigonius, manutius, muretus, facciolatus), uitgesproken, is vrij hard, en bevat, met name van de vier laatste, onwaarheid. In deze vier zou het waarlijk niet ligt vallen ‘zedekundige en allegorische verklaringe’ op te sporen. Ook is facciolati van veel lateren tijd, en behoorde dus bij deze niet. - Bl. 55: Onder ‘de geleerden, die bij voorkeur het zakelijke in iederen schrijver ophelderden,’ wordt henricus stephanus niet met volle regt opgegeven; en onder de andere, ‘die de woorduitlegging voor den grond van alle verklaring hielden,’ is het vreemd, om vossius, spanheim, wesseling aan te treffen. Maar nog veel zonderlinger komt hier larcher bij, wiens geleerde veitaling en bewerking van herodotus zich oneindig meer met zaken dan met woorden bezig houdt. Ook deze behoorde bij de volgende periode. - Bl. 56: De uitdrukking: ‘oudendorp en andere minder bekwamen,’ zal waarschijnlijk ergernis verwekken bij dezulken, die uit 's mans aanteekeningen op suetonius en caesar zeer veel geleerd hebben. De volgende § bevat de geschiedenis der kritiek en uitlegkunde, na bentley tot heden. Ook hier treffen wij enkele onnaauwkeurigheden aan, die welligt beginnenden in eene verkeerde meening zouden brengen. Bl. 57: ‘In den geest van hemsterhuis werden de ouden behandeld door de beste uitleggers der 18de en dezer eeuw.’ Maar onder deze worden opgegeven ernesti en wolff en creuzer en stallbaum. Men zal moeten erkennen, dat het woord ‘geest’ dan waarlijk in eene zeer ruime beteekenis genomen wordt. Zou het niet beter geweest zijn, eene andere afdeeling aan te nemen, die met wolff, reiz, hermann een' aanvang nam? Zoo worden ook als navolgers van de hemst.-methode opgegeven brunck, schweighäuser, ja zelfs, onbegrijpelijkerwijze, achaintre, aan wien, geloof ik, in een zoo kort overzigt geene plaats toekwamGa naar voetnoot(1). Ibid. ‘heyne en G. | |
[pagina 630]
| |
hermann trachtten de voordeelen van beide methoden (van bentl. en hemst.) te vereenigen en daarmede de aesthetische beschouwing te verbinden. Deze laatste (lees eerste?) werd omstreeks het begin dezer eeuw in Duitschland zeer hoog geschat en vertoont zich in sommige uitgaven van dien tijd schier bij uitsluiting, b.v. bij mitscherlich, en eenige Franschen.’ Eene weinig voldoende wijze, om de plaats aan te wijzen, die heyne in de philologie inneemt! en moest er dan van den wijsgeerigen hermann zoo volstrekt niets gezegd worden? Wanneer wieland's verdiensten worden erkend, wij willen die gaarne toestemmen; maar ook de grijsaard jacobs, die geleerde man, die beminnelijke geleerde, had niet ongenoemd mogen blijven. Daarenboven kunnen wieland's beschouwingen niet zoo sterk op den arbeid van heyne gewerkt hebben, wiens methode reeds zeer vroeg gevestigd is geweest, en hoe men in de werken van g. hermann een spoor van den invloed van W. hebbe kunnen opmerken, blijft ons een raadsel. Zoo behoeft ook, hetgeen van niebühr gezegd wordt, eenige uitlegging, of iemand, die met dezen criticus onbekend is, zou een vreemd denkbeeld van hem moeten opvatten, waartoe de woorden het gezag der ouden - aan eigen oordeel te ‘toetsen,’ volkomen aanleiding geven. De volgende §§ bevatten de hoogere en lagere kritiek en wat daarbij behoort, en wat verder betrekking heeft tot handschriften, apparatus criticus, methodologie der kritiek en uitlegkunde. Men zal zich daaruit een denkbeeld kunnen vormen van het moeijelijke der wetenschap, en aanvangenden zullen er ongetwijfeld een overzigt mede erlangen over hetgeen zij bij de beoefening en het lezen der ouden in acht moeten nemen. Uit zijn' aard echter is dit onderwerp moeijelijk te behandelen, en zoodanige praecepta te geven over het uitoefenen der kritiek, dat zij eene heldere en duidelijke voorstelling van de zaak geven, gansch geene ligte taak. Daarom zou het mij niet verwonderen, zoo iemand, die dit werk met nadenken leest, om zich grondige kennis te verwerven, bij een en ander eene nadere verklaring zal behoeven en vorderen. Maar die dit handboek bij zijne studie gebruikt, zal ook juist daardoor in staat worden gesteld, om de voorstelling, die hem van de wetenschap en van de methode gegeven was, levendiger en zuiver- | |
[pagina 631]
| |
der bij zich zelven te ontwikkelen, en juist hierin ligt, gelooven wij, het wezenlijke nut van dit werk. Op bl. 63 wordt van een zamenstel gesproken, door davy uitgevonden, waardoor de korst, die de Codd. palimpsesti bedekt, wordt losgemaakt. Hier zal waarschijnlijk eene verwarring plaats grijpen van de palimpsesten en de MSS., die te Herculanum gevonden zijn. - Bl. 73 worden hemsterhuys en moser genoemd, wegens hun herstellen van sommige lacunen in xenophon ephesius en cicero, de Rep. Er had kunnen worden bijgevoegd, dat sommige van des eersten gissingen later door MSS. zijn bevestigd. Mag de wijze, waarop moser werkte, wel volkomen gelijkgesteld worden aan die des eersten? - Bl. 77 wordt de moeijelijkheid, die de uitlegging van sommige schrijvers heeft, ook toegeschreven ‘aan de opzettelijke duisterheid, die eenige schrijvers zochten....... geschiedschrijvers en dichters, om vervolging te ontgaan, b.v. lycophron, tacitus en persius.’ Van geen' van allen is dit de waarheid. Noch zijn tijd, noch zijn onderwerp konden lycophron vervolging doen vreezen. Tacitus is niet gemakkelijk, wie zal het beweren? maar aan. zijn' gedrongen' krachtigen stijl, aan zijne diepe gedachten, is veel toe te schrijven, terwijl nog daarenboven de bedorven toestand van den tekst moet in aanmerking genomen worden. Zeker is aan vrees niet te denken. Zegt hij zelf niet: ‘rara temporum felicitate, ubi sentire quae velis, et quae sentias, dicere licet?’ Hist., I, 1; cf. Agricol., c.3Ga naar voetnoot(1). Persius even weinig, wiens onverstaanbaarheid aan wansmaak, aan affectatie moet geweten worden. Hij heeft daarenboven zijne satiren niet zelf uitgegeven. - Bl. 81 wordt gezegd, dat het maken van constructie dient, ‘om het logische verband tusschen al de woorden van een' volzin te leeren opmerken.’ Wij zouden schrijven het grammatische verband. Want wie volgens de constructie schrijft, kan vrij zeker zijn van niet logisch te schrijven. - Bl. 82. Wanneer de schrijvers spreken van het letterkundig bedrog van annius van Viterbo, dan hadden zij ongetwijfeld ook melding moeten maken van de uitgave van sanchoniathon door Dr. wagenfeld. Nog des te meer, dewijl dit aanleiding had kunnen geven, om den hoogen trap te doen | |
[pagina 632]
| |
opmerken, dien deze onze wetenschap heeft bereikt. Het is toch wel een zeer sterk bewijs van de vorderingen der kritiek, dat zij, nog voordat dit werk uitgegeven en bekend geworden was, reeds bijna volkomen zeker had bewezen, dat het valsch zoude zijn. Ook had welligt het zonderlinge gevoelen van harduinus eene uiteenzetting kunnen toelaten. Het grootste gedeelte van dit 1ste Deel, van bl. 84-440, wordt ingenomen door de geschiedenis der Grieksche en Romeinsche letterkunde. Hierdoor maakten zich de schrijvers vooral verdienstelijk; er bestond ten onzent behoefte aan eene zoodanige korte opgave, waarin leerlingen en zij, die niet uitsluitend philologen zijn, kunnen vinden, wat zich hun elk oogenblik tot onderzoek voordoet, zonder dat zij daarom verpligt zijn zich grootere werken aan te schaffen. Daarenboven hadden wij voor het onderwijs geen handboek, dat genoeg met den tegenwoordigen stand der wetenschap in overeenstemming is. Een in vreemde taal geschreven vermeerdert de moeijelijkheid en de gelegenheid, om iets verkeerd op te vatten, en vermindert in die zelfde mate den lust tot naslaan, het begin van nasporing. En dat de geschiedenis der letterkunde een aanzienlijk deel van het onderwijs op gymnasiën moet (of moest?) uitmaken, zal thans wel aan geen' twijfel onderhevig zijn. De schrijvers hebben deze methode gevolgd, dat zij, bij elk volk, elk vak onafgebroken, van het begin tot het einde, behandelen, maar een algemeen overzigt der letterkunde laten voorafgaan. Ongetwijfeld heeft deze wijze veel voor zich, wanneer men het doel, waarmede de schrijvers werkten, in aanmerking neemt, terwijl voor een uitvoeriger werk de andere methode niet minder verkieslijk schijnt te zijn. Dit ‘algemeen overzigt’ prijst zich aan door beknoptheid en duidelijkheid; men zal er bijna niets in missen, wat daar zijne plaats moest innemen. De keus van het medegedeelde is juist; hetgeen gezegd wordt van de voortreffelijkheid der Grieksche letterkunde, zeer doelmatig, en eene herhaalde oplettende lezing overtuigde ons van de zorg, door de schrijvers aan dit gedeelte besteed. Deze geheele geschiedenis der letterkunde te doorloopen, is voor den omvang van dit tijdschrift te uitgebreid. De schrijvers zullen waarschijnlijk er geene onregtvaardigheid noch onbillijkheid in zien, zoo wij slechts § 52 en volgg., alwaar over de welsprekendheid te Athene, en § 95, waar over het hekeldicht te Rome wordt gehandeld, aan eene opzettelijke behandeling | |
[pagina 633]
| |
onderwerpen. Bl. 209. Bij de opgave der verzamelingen van redenaars, misten wij de uitgave van baiter en sauppe, in 18o, en kunnen ons weinig vereenigen met den lof, aan dobson gegeven, wiens uitgave genoemd wordt, ‘beste uitgave, wat tekst en opheldering betreft.’ Zij toch is verre achter bij den stand der wetenschap; de kritiek, die men er vindt, mist alle vastheid, en ook bevatten de noten alles onder elkander, zonder het minste oordeel. Het gebeurt soms, dat deze aanteekeningen den regten weg wijzen: meermalen brengen zij er van af. - § 53. Bij antiphon is de laatste uitgave van maetzner (Berl., 1838) overgeslagen. - Wanneer aan andocides de lof wordt toegekend van een' ‘voortreffelijken stijl,’ dan moet die waarschijnlijk wel eenigermate worden verminderd. Onder de overige redenaars munt hij zeker weinig uit. - Bij lysias misten wij de opgave van hoelscher, de vita ac scriptis lysias, Berol., 1837. Hamaker, Quaestt. de nonnullis lysiae orationibus, L.B., 1843. Gevers, de Epitaphii auctore Götting., 1839. - Dat callistratus' redevoering ‘over zijnen mislukten togt tegen Oropus demosthenes ontvlamde,’ is wel wat stellig uitgedrukt; de zaak is aan twijfel onderhevig. - Bij isaeus is de bewerking van jones vergeten, die echter werkelijke verdiensten bezat. - In hetgeen van aeschines wordt medegedeeld, is het karakter van dezen man, zoo als gewoonlijk, zeer zwart geteekend. Reeds passow heeft getracht hem meer regt te laten wedervaren, en de wel een weinig onberedeneerde pogingen van stechow hadden dezelfde strekking. Wat wij aangaande hem weten, is uitsluitend uit demosthenes ontleend, die, zoo edel, zoo braaf, zoo verheven grootmoedig hij geweest moge zijn, toch altijd belang had, om aeschines roem te ondermijnen, hem zijn' morelen invloed te benemen; die (wat met voorbeelden kan worden aangewezen, schoon het bijna onbegrijpelijk is) niet altijd do waarheid sprak, ooit zelfs in die zaken, welke ter kennis van het publiek waren gekomen, en waarin, schijnbaar, elke afwijking van de waarheid terstond hare straf in luide afkeuring zou hebben moeten vinden. Kan men zich daarenboven niet zeer goed voorstellen, dat aeschines overtuigd was, dat het welzijn zijns vaderlands niet te bereiken was door een aanhoudend wederstreven tegen de magt der Macedoniërs? Het belangrijke artikel van passow, in ersch en grübers's Encycl. en in zijne Verm. Schrift., bl. 64, over aeschines, en ook de uitgave der Orat. in Timarchum, door franke, Kassel, 1839, die voor de kritiek noodzakelijk is, zijn overgeslagen. - Bij de opgave der redevoe- | |
[pagina 634]
| |
ringen van demosthenes wordt gezegd, dat ook die tegen zijne voogden uitmunten. Dit is strijdig met het gewone gevoelen dergenen, die, op vrij goede gronden, deze onder de minste rangschikken, of ze daarom voor het werk van isaeus houden. Verscheidene redevoeringen worden opgegeven, welke men ‘als niet van D. afkomstig beschouwt.’ Bij de meeste dezer is de zaak niet grondig onderzocht, en rust deze meening grootendeels op eene subjectieve beschouwing, of ook op het gezag van anderen. Er had nog kunnen worden vermeld, dat er nog andere Scholia bestaan, dan van ulpianus. Onder de uitgaven en vertalingen van, en werken over D., misten wij: de vertaling van reiske, van pabst, die van de oratie πεϱἱ στεφάνου van brougham, en van enkele redevoeringen in het Hollandsch; de uitgave der Midiana, van meier; der Olynthiacae van frotscher en funkhänel; verscheidene van taylor, die ook bij aeschines onvermeld is gebleven, enz. De belangrijke verhandeling van boeckh, over de chronologie der Midiana; de beide bekroonde van de Heeren de greve en siegenbeek, over de redev. πεϱἱ παϱαπϱ., zijn niet vermeld. Ook had niet moeten zijn overgeslagen het opstel van ranke, in ersch en grüber's Encycl. het eenige, dat, hoezeer onvolkomen, eenigzins schijnt te kunnen doorgaan voor eene levensbeschrijving van demosthenes, die inderdaad verlangd wordt. Dat de opgave van oudere drukken niet volledig is, laat zich gereedelijk verklaren uit het doel van dit werk, dat naar kortheid streefde en niet alleen voor philologen geschreven werd; maar wij kunnen niet ontveinzen, dat wij in latere eene grootere volledigheid hadden willen bespeuren (want wij zouden nog meerdere werkjes kunnen aanwijzen). Zoo staat bij dem. zelfs niet opgegeven, dat er nog redevoeringen van hem bij name bekend zijn, die de tijd ons heeft ontrukt. In § 95 wordt het hekeldicht behandeld. Aangaande den oorsprong geven de schrijvers hunne toestemming aan het gevoelen van casaubonus, wat thans waarschijnlijk wel niet meer wedersproken zal worden. Vervolgens komt lucilius, die niet zeer gunstig wordt beoordeeld; daarop varro; de Dirae, van cato; de Ibis, van ovidius, en eindelijk horatius. Schoon wij, wat van dezen gezegd is, met goedkeuring lazen, moeten wij echter betwijfelen, of wel genoegzaam gebruik is gemaakt van de allerlaatste onderzoekingen omtrent de chronologie, en de wijze van interpreteren van diens werken. Ook hier is de opgave van uitgaven en bronnen (zelfs buiten de programmata, die de schrijvers meenden te moeten uitsluiten) niet zoo uitvoerig | |
[pagina 635]
| |
en naauwkeurig, als men zou kunnen wenschen. Het klinkt eenigermate vreemd, achter de uitgave van orell de uitdrukking ‘kritisch’ te lezen. Het hoofdbestanddeel deer uitgave zal toch wel niet de kritiek zijn. Wanneer van wieland's uitg. gezegd wordt: ‘met Duitsche vert. en noten, uitnemend om het karakter van hor. te leeren kennen,’ dan mogten de Lectiones Venusinae, van jacobs, niet worden overgeslagen, die zeker daartoe niet minder dienstig zijn. Van döring's uitgave is niet de laatste editie aangewezen; evenmin vindt men gewag van de beste vertalingen. Hoe zonderling, dat ten onzent nog niemand, na huydekoper, getracht heeft horatius over te brengen, zoo als het moest gedaan worden? Trouwens, van hoe weinige der ouden hebben wij eene vertaling, die eenigzins eene goede, eene smaakvolle kan genoemd worden? Het is waarschijnlijk alleen daaraan toe te schrijven, dat men in ons land gewoon is, uitsluitend het oorspronkelijke te lezen, waardoor, het valt niet tegen te spreken, de behoefte aan eene vertaling zeer gering wordt. - Van persius wordt gezegd, dat hij ‘ziekelijk’ was. Het is waar, men verhaalt van hem, dat hij gestorven is ‘vitio stomachi.’ Maar beteekent dit eene maagkwaal? Heinrich (pers., Einl., bl. 56) gist vernuftig, dat dit bedoelt ‘uit ergernis,’ en verklaart het voor eene legende, zoo als er van vele dichters verhaald werden. Zoo werd aeschylus, een verheven dichter, uit de hoogte gedood, doordat een arend hem voor eene rots aanzag, en eene schildpad op hem vallen liet. Anacreon stierf aan eene druivenpit; sappho stortte zich van de Leucadische rots; philistio, die mimen, en philemon, die comoedies geschreven had, stierven van lagchen; cratinus, die veel van wijn hield, sneefde bij het zien breken van eene wijnkruik. - ‘Persius leven is beschreven door suetonius.’ Maar wie houdt thans deze biographiën nog voor het werk van suctonius? Omtrent de Scholiën heeft de uitgave van jahn bijzondere verdiensten, maar deze, zoo weinig als die van heinrich, konden de schrijvers aanwenden. Ingeval de schrijvers zich de moeite geven de vertaling van bilderdijk met het oorspronkelijke te vergelijken, zullen zij waarschijnlijk aarzelen, deze als zoodanig op te geven.- ‘Van juvenalis bezitten wij 16 satiren;’ ja, maar aan de 16de wordt door bijna allen, aan de 15de door sommigen getwijfeld. Ook is de uitdrukking: ‘daar hij de zedeleer der Stoïcynen tegenover de leefwijze tijdens domitianus stelt,’ een weinig onbepaald. Ook de secte der Stoïcynen, althans dergenen, die zich Stoïcynen veinsden, ontging zijner roede niet. | |
[pagina 636]
| |
Waarom is de uitgave der Scholia van cramer beter dan die van heinrich? Maar reeds aanmerkingen genoeg, die niet met het doel ter nedergesteld zijn, om aan den arbeid der schrijvers den lof te ontnemen, dien hij werkelijk verdient. Geenszins. Aan een goed werk, ofschoon het niet boven aanmerkingen is verheven, wordt, door enkele geene schade gedaan. Doch wij schreven ze neder, om eenig vertrouwen in te boezemen op het oordeel, dat ik moet uitspreken, dat de schrijvers een nuttig, een verdienstelijk werk hebben verrigt; dat zij eene bestaande behoefte goed vervuld, en dus aan zeer velen eene wezenlijke dienst bewezen hebben. Wij hopen, dat dit door een ruim debiet moge blijken. Maar wij weêrhielden niet, wat ons bij het lezen in het oog viel, vooral daarom, dewijl voor de schrijvers nog een lange weg openligt, en om hun dus te doen opmerken, dat er nog meer inspanning, nog uitgebreider studie noodig is bij het voortzetten van hunnen arbeid, waarvan het overige zeker niet minder gewigtig is. Doch wij wenschen hun van harte daartoe den lust en den tijd. De belooning dezer moeijelijke taak zal hun niet ontgaan. De taal en stijl zijn duidelijk, zuiver. Germanismen worden er niet in gevonden, maar des te meer dezelve's, deszelfs, hetzelve. Waarom toch? - De druk is zeer net, de correctie naauwkeurig, de prijs niet al te hoog. Zierikzee. moll. |
|