De Gids. Jaargang 8
(1844)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 615]
| |
Boekbeoordeelingen.Javaansche spraakkunst door wijlen A.D. Cornets de Groot, uitgegeven in naam en op verzoek van het Bataviasche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, door J.F.C. Gericke; tweede verbeterde en vermeerderde uitgaaf, gevolgd door een Leesboek tot oefening in de Javaansche Taal, verzameld en uitgegeven door J.F.C. Gericke; op nieuw uitgegeven en voorzien van een nieuw Woordenboek, door T. Roorda, Doctor in de Letteren en de Godgeleerdheid, Hoogleeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indiën aan de Koninklijke Akademie te Delft, en Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Amsterdam, bij Johannes Müller. 1843. 2 Stukken, gr. 8o.(Vervolg van blz. 565.)Het verblijf van den Heer gericke hier te lande gaf nog aanleiding tot eenige maatregelen ter bevordering van het schoolonderwijs op Java, tot welk onderwerp wij hier dus met een woord moeten terugkeeren. Reeds lang had gericke de overtuiging gekoesterd, dat de oprigting van scholen voor de inlanders het geschiktste middel zou zijn, om de bijbelverspreiding op Java voor te bereiden, en had hij het plan gevormd en gedeeltelijk verwezenlijkt, om eenige Javaansche werkjes voor het elementaire onderwijs zamen te stellenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 616]
| |
De nieuwe Javaansche typen, die hij bij zijne overkomst bijna voltooid vond, stelden hem in de gelegenheid spoedig aan dit voornemen eenig gevolg te geven, en met ondersteuning des Bijbelgenootschaps het bovenvermelde Serrat Tjarakan en de daarbij behoorende Javaansche tabellenGa naar voetnoot(1) ter perse te leggen, terwijl hij zich tevens met een verzoekschrift tot het Gouvernement wendde, waarin hij onder andere bijzonderheden ook op de ondersteuning der pogingen, die hij tot oprigting van scholen op Java wilde aanwenden, ten sterkste aandrong. Dit verzoekschrift, door het advijs van het hoofdbestuur ondersteund, werd eerst in 1840, dus lang nadat gericke de terugreis aanvaard had, beantwoord. Slechts voor een gering gedeelte werd aan gericke's wenschen voldaan. Met name werd het oprigten van scholen aan gericke toegestaan, doch slechts onder voorwaarde, dat dit met toestemming van het gouvernement in Indië, en met gemeen overleg der hooge beambten aldaar geschieden zou, die zich in de bevordering dezer belangen niet bijzonder ijverig schijnen betoond te hebbenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 617]
| |
Een andere en zeer gepaste maatregel tot voorbereiding van de uitgave en verspreiding der Javaansche bijbelvertaling was de uitgave van een bijbelsch leesboek voor de Javanen, hetwelk eene keur van de schoonste en bevattelijkste plaatsen uit de historische schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds bevatten zou. Het voorstel tot de uitgave van zulk een leesboek werd door gericke aan het Hoofdbestuur des Bijbelgenootschaps gedaan, en op het gunstig advijs der commissie, tot onderzoek daarvan benoemd, met gretigheid aangenomenGa naar voetnoot(1). De stukken, voor dit leesboek bestemd, waren reeds vooraf in gereedheid gebragt, zoodat weldra tot den druk kon worden overgegaan. Na het vertrek van den Heer gericke, die den 17den October, 1839, de terugreis naar Java aannam, werd de bezorging van den druk aan Prof. roorda toevertrouwd, wien het gelukte in 1841 de uitgave dezer eerstelingen van gericke's arbeid aan de bijbelvertaling te voltooijen. Het werk is geheel in de Javaansche taal gedrukt; een Nederduitsche titel, met opgave van den inhoud, is alleen toegevoegd aan de weinige exemplaren, voor de verspreiding in Europa bestemd. Deze titel luidt als volgt: Leesboek voor da Javanen, te zamengesteld uit stukken des Ouden en Nieuwen Verbonds; verzameld en vertaald door j.f.c. gericke; uitgegeven op last van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Het geheel bestaat uit 27 hoofdstukken, waarvan 18 uit het Oude, en 9 uit het Nieuwe Testament, welke te zamen 180 bl. beslaan. Ofschoon ruim 400 exemplaren van dit werk achtervolgens naar Java gezonden zijn, heeft echter het Bijbelgenootschap ook van deze onderneming nog geene vruchten gezien. Zijn zij onder de Javaansche bevolking verspreid? Zoo niet, welke waren de beletselen, die dit verhinderd hebben? Zietdaar vragen, die wij, bij gebrek aan bescheiden, niet kunnen beantwoorden; zelfs van de aankomst der overgezondene exemplaren is niet eens berigt ontvangen. De Heer gericke werd, op zijne terugreis naar Java, door den Heer c.j. van der vlis, als mede-afgevaardigde van het Bijbelgenootschap, vergezeld. Deze jeugdige geleerde, een der | |
[pagina 618]
| |
geliefdste leerlingen van den onvergetelijken weijers, had zich, door zijne grondige studiën in de Semitische talen, als den geschikten persoon aan het Bijbelgenootschap aangeprezen, om den Heer gericke in zijne uitgebreide taak behulpzaam te zijn. Reeds hier te lande genoot hij het onderwijs van gericke, terwijl hij op de reis zelve zijn Javaansch woordenboek afschreef. De instructie, aan de beide afgevaardigden medegegeven, trachtte hunne zamenwerking tot het ééne groote doel te bevorderen. Ook voor gericke trad nu de bijbelvertaling, vroeger meer in de schaduw gesteld, geheel op den voorgrond. Daarbij zou hij voortgaan den Heer v.d. vlis in het Javaansch te onderwijzen, die hem, omgekeerd, door zijne zorgvuldigere opleiding tot grondig Schriftverklaarder, met wenken en raadgevingen kon ter zijde staan. Ongelukkige verschillen echter, waarvan wij de aanleiding noch genoegzaam kennen, noch hier ter plaatse onderzoeken willen, verstoorden, kort na de aankomst op Java, deze zamenwerking, en noopten den Heer v.d. vlis, voor zijne verdere studie van het Javaansch, zijne toevlugt te nemen tot de hulp van den bekwamen translateur van Soerakarta, den reeds meermalen door ons vermelden Heer winter. Wat sedert door beide Heeren verrigt werd, kunnen wij gevoegelijk afzonderlijk vermelden. Van gericke ontving het Bijbelgenootschap, bij verschillende toezendingen, afschriften der vertaling van een aanzienlijk gedeelte des Bijbels, bestaande uit de vier Evangeliën, de Psalmen, de vier eerste boeken van mozes. Op de Algemeene Vergadering des Bijbelgenootschaps van 1843 werd het hoofdbestuur gemagtigd, om middelerwijl tot het drukken der Evangeliën over te gaan. Slechts het veranderde inzigt van gericke omtrent de taalsoort (Kråmå of Ngoko), die in sommige deelen dezer overzetting behoorde gebezigd te worden, heeft tot nog toe verhinderd, dat dit besluit tot uitvoering kwam. Ook de zaak van het onderwijs bleef gericke ter harte gaan, blijkens de overzending van twee werkjes, voor Javaansche schoolboeken bestemd. Wij hebben ze reeds vroeger vermeldGa naar voetnoot(1). Het tweede dezer werkjes echter, ofschoon minder- | |
[pagina 619]
| |
overeenkomstig met het oorspronkelijk doel, door Prof. roorda als aanhangsel der Javaansche Chrestomathie, bij zijne Spraakkunst gevoegd, uitgegeven, en door een woordenboek opgehelderd, willen wij uit dien hoofde met de eigene woorden van gericke wat nader doen kennen. ‘De vragen en antwoorden,’ dus schrijft hij, ‘zijn overeenkomstig den rang der sprekenden ingerigt. Men vindt daarin de vragen in Ngoko en de antwoorden in Kromo, dan wel de vragen en antwoorden beide in Kromo of beide in Ngoko, naar gelang van het onderwerp der gesprekken en de betrekking of verhouding, waarin de spreker tot den toegesproken' persoon staat. De onderwerpen der gesprekken zijn uit het huisselijk en maatschappelijk leven der Javanen ontleend, als: over den rijstbouw, de koffijkultuur, de regtspleging, den koophandel, de schrijfkunst, den stalknecht, den kleermaker, den leêrarbeider en ander huisselijk bedrijf. Voorts over de Javaansche geschiedenis van haren oorsprong of de Djaman-Koekilo (de vogelen-eeuw) tot den tegenwoordigen tijd of de Djaman-Koekilo (de apen-eeuw). De onderscheiden rangen en titels der Javanen worden in het 13de gesprek naar hunne woordelijke beteekenis verklaard. Het 14de gesprek behelst alles wat tot het vorstelijk paleis van Soerakarta met zijne 26 poorten, in navolging van het paleis van Batoro Hendro in den SoerolojoGa naar voetnoot(1) behoort. De twee laatste nommers bevatten gesprekken tusschen personen van geringe afkomst, die elkander in lang niet gezien hebben, en zich bij hunne wederontmoeting vertrouwelijk over persoonlijke belangen in eenvoudig Ngoko onderhouden’Ga naar voetnoot(2). Bij eenig nadenken zal men erkennen, dat dit boekje nog ruim zoo voegzaam voor Europeanen, als hulpmiddel ter aanleering der Javaansche taal, dan als leesboekje voor de Javanen zelve kon gebezigd worden; men zal het gebruik zeer oordeelkundig vinden, door Prof. roorda daarvan, ten behoeve zijner leerlingen, te Delft, gemaakt, en zich aan het bestuur des Bijbelgenootschaps verpligt rekenen, dat de welwillende vergunning tot dit gebruik heeft verleend. De verdere volmaking van het Javaansch-Nederduitsch woor- | |
[pagina 620]
| |
denboek was een ander voorwerp der aanhoudende zorgen van gericke, en wij mogen ons met de hoop vleijen, dat de lang gekoesterde wensch naar deszelfs uitgave eindelijk eerlang zal vervuld worden. Het jongste verslag des Bijbelgenootschaps behelst daaromtrent het navolgende: ‘Tot den arbeid aan het Javaansch-Nederduitsch Woordenboek heeft gericke zich sedert eenigen tijd nog meer bijzonder aangegord, sedert hem van wege Z.M. onzen Koning door den Minister van Koloniën eene herhaalde aanschrijving is geworden, om dit Woordenboek aan het Gouvernement af te staan, hetwelk, doordrongen van deszelfs gewigt en belang, zoo voor de ambtenaren, als voor de wetenschap, genegen is het Woordenboek op eigen kosten te laten drukken en uitgeven. Gericke, die eerst van oordeel was, dat de bewerking van het Woordenboek nog wel ten minste drie jaren zou vorderen, en het dus raadzaam zijn zou, druk en uitgave even zoovele jaren uit te stellen, meende echter aan dien herhaalden aandrang des Gouvernements niet te mogen weêrstaan, en heeft zich bereid verklaard om bij driemaandelijksche verzendingen het nagezien en verbeterd Woordenboek aan den Minister te doen toekomen, welke dan den druk, onder toezigt van den Hooggel. Heer roorda, zal doen ten uitvoer brengen.’ De regten evenwel, die het Bijbelgenootschap op dit Woordenboek, door zijn' afgevaardigde, ten behoeve der vertaling der H.S. vervaardigd, bezit, hebben réclames, ten aanzien van dezen maatregel, uitgelokt. Wij wenschen vuriglijk, dat deze niet andermaal tot een uitstel der uitgave van zulk een gewigtig werk leiden zullen, zonder hetwelk de studie der Javaansche taal nimmer voor allen toegankelijk zijn, maar het voorregt van eenige weinigen blijven zalGa naar voetnoot(1). Ten slotte moeten wij nog gewagen van de hulp, door den Heer gericke aan het Bataviaasch Genootschap verstrekt, dat zich, sedert een paar jaren, op voorstel van den Heer van hoëvell, heeft voorgesteld, de talen van den Indischen Archipel meer bijzonder tot het voorwerp van zijne navorschingen te maken. De verschillende beoefenaren der Javaansche taal in Indië hebben zich tot medewerking aan de uitgave van Javaansche teksten verbonden, terwijl de Heer gericke, blijkens het verslag van het Bataviaasch Genootschap, gelezen in de Algemeene Vergadering op den 5den October, 1843, reeds werkelijk zijne bewerking eener Javaansche vertaling van het Kawigedicht, | |
[pagina 621]
| |
Wiwåwå getiteld, ter plaatsing in de werken des genootschaps heeft toegezondenGa naar voetnoot(1). En hiermede meenen wij een tamelijk volledig verslag gegeven te hebben van de veelzijdige werkzaamheden van den Heer gericke, dien wij vurig wenschen, dat de Almagtige zal sparen, ter vervulling der grootsche taak, die hij heeft op zich genomen, en met moed en volharding, bij het reuzenwerk, dat nog te volbrengen is, zal bezielen. Op hem alleen blijft onze hoop gevestigd, terwijl reeds zoo menige medearbeider in den bloei van jeugd en kracht aan de verwachtingen van kerk en vaderland ontviel. Mogen ze, ten aanzien van gericke, niet beschaamd worden! Met weemoedige gedachten vervult ons de herinnering aan van der vlis, een der slagtoffers, en niet het minst betreurde, op welke wij het oog hadden. Onder de leiding van den Heer winter, maakte hij snelle vorderingen in het Javaansch, en vond zich weldra in staat, zijne vertaling van het boek der Rigteren, later die van de 19 eerste hoofdstukken der Spreuken, aan het Bijbelgenootschap toe te zenden, Inmiddels wijdde hij zich met ijver aan de studie der oudheden en inscripties, op Java in zoo ruimen overvloed aanwezig, waarvan zijne Proeve eener beschrijving en verklaring der oudheden en opschriften op Soekoeh en Tjetto, in het XIXde Deel der werken van het Bataviaasch Genootschap, een schoon bewijs levert; ja zelfs de eerste opwekking tot het plan der uitgave van een Corpus Inscriptionum Javae, waarmede gemeld Genootschap zich op dit oogenblik bezig houdt, is, bedriegen wij ons niet, van van der vlis uitgegaan, die tevens door het rangschikken en beschrijven der antiquarische verzameling, van den Heer valck afkomstig, den grondslag legde voor den beredeneerden catalogus der oudheden van het Bataviaasch Genootschap, die weldra, hopen wij, het licht zal zienGa naar voetnoot(2). Eene niet minder belangrijke dienst wilde de Heer v.d. vlis aan het Genootschap bewijzen, door de uitgave van een' beredeneerden catalogus der Arabische HSS., op de bibliotheek dier wetenschappelijke instelling berustende, doch waarvan slechts het eerste gedeelte, de exemplaren des Korans | |
[pagina 622]
| |
bevattende, door hem is afgewerktGa naar voetnoot(1). In nader verband tot het onderwerp, hetwelk wij behandelen, staat zijn voornemen, om gezamenlijk met den Heer winter, eene Javaansche Spraakkunst en Chrestomathie, met daarbij behoorend Javaansch-Nederduitsch Woordenboek, in het licht te geven. Blijkens den prospectus, van 25 April, 1842, gedateerd, zou de spraakkunst, behalve de woordvorming, ook de tot nog toe slechts zeer oppervlakkig behandelde woordvoeging, en de nog in het geheel niet bearbeide regelen van den Javaanschen versbouw behelzen. De chrestomathie zou, bij gebrek van een' genoegzamen voorraad in het door de Javanen schaarsch beoefende proza, voor een groot deel bestaan uit uittreksels eener prozavertaling der Duizend en éénen Nacht, door den Heer winter naar de Hollandsche uitgave bewerkt, en uit eenige Javaansche dichtstukken, door hem in proza overgebragt; verder uit brokken uit de Javaansche wetboeken, eenige stukken over de Pawoekon of voorzegkunde, eene reeks van Javaansche brieven, en uittreksels der voornaamste Javaansche gedichten, terwijl het woordenboek de alphabetisch geordende verklaring bevatten zou van alle in de chrestomathie voorkomende woorden. Belangrijk voorzeker zou deze arbeid geweest zijn, waarvan de stof grootendeels door den dóórkundigen Heer winter was geleverd, terwijl de redactie voor de pers aan den Heer v.d. vlis was toevertrouwd. Doch de dood maakte op het onverwachtst een einde aan dit en zoo vele andere plannen. Den 17den October, 1842, bezweek v.d. vlis, in 29jarigen leeftijd, het slagtoffer welligt van zijnen edelen dorst naar kennis, die hem de noodige zorg voor zich zelven deed verwaarloozen. Onberekenbaar is het verlies, dat de Javaansche letterkunde in den onbegrijpelijk werkzamen v.d. vlis heeft geleden. De arbeid echter, dien de Heer winter hem, ter uitgave, had toevertrouwd, zal niet geheel, vertrouwen wij, voor de wetenschap verloren gaan, al durven wij niet met zekerheid bepalen, of een Javaansch werk van den Heer winter, dat thans in Nederland ter perse ligt, tot de gemelde chrestomathie al dan niet in eenige betrekking staat. Niet minder treffend was het verlies, door de wetenschap in den Heer w.c.h. toewater geleden, die, na alvorens tot het Bijbelgenootschap in eenige betrekking te zijn getreden, in October, 1838, als benoemd predikant naar Oostindië vertrok. | |
[pagina 623]
| |
Zijne plaatsing te Macassar verhinderde aanvankelijk zijne deelneming aan het werk der Javaansche bijbelvertaling, doch gaf hem daarentegen gelegenheid, om de nog geheel verwaarloosde Boeginesche en Macassaarsche talen te beoefenenGa naar voetnoot(1). Zijne verplaatsing naar Samarang, in 1842, werkte echter de inzigten van het Bijbelgenootschap in de hand. Toewater verklaarde zich bereid, om zich met vernieuwden ernst op het Javaansch toe te leggen, en de pogingen des Bijbelgenootschaps te helpen ondersteunen. Het verlies van v.d. vlis deed de aanwinst van dezen bondgenoot dubbel op prijs stellen, die ook reeds het plan gevormd had, door de voltooijing van den catalogus der Arabische handschriften, dat zelfde verlies voor het Bataviaasch Genootschap zoo veel mogelijk te vergoeden, toen, helaas! den 18den Februarij, 1844, de dood ook toewater wegrukte, en andermaal gericke voor zijne onafzienbare taak, alleen liet staan. Eene nieuwe poging, om den Heer gericke eenen medehelper te verschaffen, is thans beproefd, door eene overeenkomst, voorloopig met den Heer d. mounier aangegaanGa naar voetnoot(2). Moge hij gelukkiger zijn dan zijne voorgangers! Behalve de beide Heeren, die dus thans weder hunne krachten aan de taak der bijbelvertaling wijden, en den Heer roorda van eysinga, thans naar Oostindië wedergekeerd, bezit Java nog twee beoefenaars der Javaansche letterkunde, van welke de eene reeds veel heeft geleverd, de andere veel van zich doet verwachten. De eerste is de Heer c.f. winter, sedert eene lange reeks van jaren translateur te Soerakarta, wiens naam zich bijna aan elke onderneming hecht, die met de Javaansche letteren | |
[pagina 624]
| |
in verband staat, en dan ook reeds onderscheidene malen in dit verslag is voorgekomen. Hij is in het onbetwist bezit van den roem, van door geen' Europeaan, in kennis der Javaansche taal en van de zeden en instellingen der Javanen, te worden geëvenaard. Zelfs gericke onderwerpt zijnen arbeid gaarne aan het oordeel van den Heer winter, en heeft dikwijls van zijne hulp gebruik gemaakt. Eerst in de laatste jaren heeft de Heer winter zich, door het uitgeven van letterkundigen arbeid, bekend gemaakt. Het Tijdschrift voor Neêrlands Indië is hem menige belangrijke bijdrage verschuldigd. Wij maken slechts op zijne Javaansche Mythologie, zijnde de vertaling van een Javaansch handschriftGa naar voetnoot(1), en op zijne belangrijke verhandeling over de Instellingen, gewoonten en gebruiken der Javanen te SoerakartaGa naar voetnoot(2) opmerkzaam. Van zijnen letterkundigen arbeid, gezamenlijk met den Heer v.d. vlis, spraken wij reeds vroeger, en gaven te kennen, dat in Nederland een werk van hem ter perse ligt, waarvan wij de uitgave spoedig te gemoet zien. Op uitnoodiging van het Bataviaasch Genootschap, houdt hij zich thans met de uitgave der nieuwste Javaansche bewerking van het Kawigedicht Råmå bezig, hetwelk eene navolging is van de beroemde Indische Ramajana. Het eerste gedeelte van dezen arbeid, met eene Nederduitsche vertaling en belangrijke aanteekeningen verrijkt, bevindt zich reeds in handen der directieGa naar voetnoot(3). De andere is de Heer w.a. van den ham, kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool, die door het gouvernement naar Indië is gezonden, om de Kawitaal en de oudheden en inscriptiën van Java te onderzoeken, na zich door eene tweejarige studie van het Sanskrit, te Bonn, onder den beroemden lassen, daartoe te hebben voorbereid. Met dezen sleutel tot de kennis der Kawitaal toegerust, is hij op dit oogenblik bezig, om de Kawimanuscripten, in de bibliotheek des Keizers van Soerakarta, te ontcijferen en te bestuderen. Deze studie heeft hem reeds de volkomene zekerheid verschaft, dat de verlorene kennis van het Kawi, door middel van het Sanskrit, althans grootendeels kan worden wedergevonden. De eerste vruchten van zijn onderzoek, zijnde eene Proeve van vergelijking van het Kawi en | |
[pagina 625]
| |
tegenwoordig Javaansch met het Sanskrit, heeft hij reeds aan het Bataviaasch genootschap aangeboden; dit stuk zal in het twintigste deel der verhandelingen, waarschijnlijk reeds spoedig, eene plaats vindenGa naar voetnoot(1). (Vervolg en slot in een volgend No.) |
|