| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Gallerij van Bijbelsche Vrouwen uit het Aartsvaderlijk tijdperk. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1842
Het boek, dat wij hier aankondigen, is bij monde en in geschrifte zeer verschillend beoordeeld. Wij hebben recensiën gelezen, die het oneindig te kort deden. Door anderen, nog zeer onlangs in het Geschenk van een Christelijken Vader, van james, naar het Engelsch bewerkt door nicolaas beets, hebben wij het als een aanbevelenswaardig werk zien roemen. Wij kunnen terstond beginnen met te verklaren, dat wij aan het laatste oordeel ons zegel hechten. Dit is ons goed regt, gelijk een ander in zijn regt is, wanneer hij naar zijne overtuiging het werk meent te moeten afkeuren. Evenwel kunnen wij het vermoeden niet van ons weren, dat in de afkeurende uitspraak minder een zuiver en onbevangen kritisch oordeel, dan wel eene persoonlijke vooringenomenheid tegen de godsdienstige begrippen van den schrijver heeft voorgezeten. Dit mogen wij niet eerlijk, niet regtvaardig noemen. Wanneer een godgeleerde een theologisch werk schrijft, staat hij voor de vierschaar der wetenschap te regt; daar worden zijne gevoelens aan de regelen van exegese, dogmenhistorie, en wat dies meer zij, getoetst, en na afloop van die toetsing, wordt hij in zijne meening al dan niet ontvankelijk verklaard. Het is de wetenschap, die daar de weegschaal en het zwaard voert. Maar wanneer een dichter, een romanschrijver, een auteur van vertoogen, of welk auteur het zij, die meer regtstreeks aan de regtbank der aesthetiek behoort, met eenen dogmatischen maatstaf gemeten, en daardoor in zijne letterkundige verdiensten te kort gedaan wordt, heeft hij regt, de regtbank van incom- | |
| |
petentie te beschuldigen. Dit is, onzes inziens, hier geschied. De schrijver van de Gallerij van Bijbelsche Vrouwen levert in dit werk, indien al niet een uitmuntend boek, dan toch een boek, waarin veel uitmuntends is. Hij doet zich hier kennen als een' man van fijnen menschkundigen tact, van beproefde levenswijsheid, van een weelderig, dikwijls al te weelderig vernuft,
en van eenen wel wat onachtzamen, maar anders schoonen en vloeijenden stijl. Zietdaar gaven, die waarlijk niet algemeen zijn! Met deze gaven toegerust, heeft hij zich tot deze uitvoerige karakterbeschouwing der Bijbelsche vrouwen begeven. Uit deze beschouwing, met kennelijke geestdrift en ijver verrigt, is eene verzameling van tafereelen ontstaan, die op elke bladzijde van oorspronkelijkheid, geest en vernuft schitteren. Een oorspronkelijk boek, in den engeren zin des woords, zijn die hier te lande zoo gewoon? Het is waar, de losse vorm, door den schrijver verkozen, heeft hem verleid tot uitstappen, die dikwijls zelve weder geheele reizen werden, en die aan het geheel het aanzien geven, van hetgeen de Franschen décousu noemen. Zeker heeft hij niet overal het onderscheid tusschen libertas en licentia, noch de grenzen der grata negligentia genoeg in het oog gehouden, misschien zelf niet vermoedende, hoeveel de afronding van een kunstwerk tot den indruk der onderscheidene deelen afdoet. Van der palm, in zijn' Salomo, die, bij al de ruimte van den kring, waarin hij zich beweegt, toch altijd eene aesthetische eenheid te bewaren weet, ware voor hem een behartigenswaardig model geweest. Wij willen dus deze uitwassen in den al te weelderigen boom niet prijzen (ofschoon wij met jean paul, onderscheid gemaakt willen hebben tusschen de groene botten van jeugdige kracht en de ziekelijke uitwassen van een' waterachtigen ouderdom); maar om wegens dit gebrek in den vorm een boek van zoo rijken en oorspronkelijken inhoud af te keuren, neen, dat mag ons niet van het hart. Wij juichen dus den schrijver, behoudens de gemaakte opmerkingen, van harte toe. Wij gelooven met beets, dat zijn werk een aanbevelenswaardig werk is. Gave God, dat het de menigvuldige ziel- en zedenverpestende romans dezer dagen uit de handen van moeders en dochters verdrong! Het behoort dit doel niet te missen, omdat het
tot de beschouwing der Heilige Schrift eene eigene overtuiging medebrengt, die zich op menige bladzijde krachtig uitspreekt. Zoo er een gebied is, op hetwelk men het hooggeprezen stelsel van algemeene verdraagzaamheid behoort toe te passen, het is het gebied der
| |
| |
praktijk, als op hetwelk de aangeprezene maatschappelijke of huisselijke pligt niet afhankelijk kan of mag zijn van het bijzonder geloofsbegrip, dat door hem, die u dien aanprijst, wordt aangekleefd. Er is meer. De schrijver zegt in zijne voorrede: ‘Ik heb mij lezers voorgesteld, die, omdat zij gelooven, begeeren, dat wij spreken, gelijk wij ook om dezelfde reden gensproken hebben.’ Dit beamen wij volmondig. De beschouwingen des schrijvers dragen overal den stempel van een levendig geloof, van eene diep in het hart gewortelde en door alle takken des christelijken levens zich verspreidende liefde van God en zijne geboden. Ons dunkt, dat is toch iets meer, dan of zij uiterlijk het kleed droegen van een meer heerschend geloofsbegrip, over welks dogmatische rigtigheid of onrigtigheid te oordeelen, hier de plaats niet is. De lezer oordeele zelf. Daartoe noodigen wij hem met vertrouwen en aandrang uit. Wat ons betreft, wij reiken den schrijver van ganscher harte de hand. Zijn boek heeft ons onderhouden, geleerd, gesticht. Moge het zulks ook vele anderen doen, zoo vervulle zich de wensch des schrijvers: ‘Mogt de beschouwing dezer Gallerij velen tot nut en zegen verstrekken. Wij bevelen haar tot dat einde aan de genadige zorg en besturing van Hem, die den eenen mensch gebruikt om in het hart van den anderen te zaaijen, maar die den magt om den wasdom te geven zich zelven behouden heeft.’
| |
Waldemar de Overwinnaar, of Denemarken en de Denen in het glansrijkst tijdperk hunner geschiedenis door B.S. Ingemann. Uit het Deensch. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1839 en 1840. Drie Deelen, 279, 296 en 340 bl.
O.l.b. wolff gelieft, in zijne Allegemeine Geschichte des Romans, van ingemann te zeggen, ‘ dat ook hij zich in zijne verdichtselen van dien aard’ - en met name in zijne Waldemar - ‘bepaalde tot de navolging der voorbeelden, door scott geleverd, en geene nieuwe baan insloeg.’ Met allen eerbied voor den voorbeeldeloozen veellezer, gelooven wij, dat hij het boek, hetwelk wij aankondigen, zoomin doorbladerd heeft, als de werken van Mr. j. van lennep, die over sentimentale Färbung wordt gegispt. Het is ooke eene onverdragelijke aanmatiging van die Denen en die Hollanders, eene eigene taal te willen schrijven! Waldemar Seier toch, of Denemarken en de
| |
| |
Denen in het glansrijkst tijdperk hunner geschiedenis, als de Hollandsche vertalers er te regt bijvoegden, moge tallooze blijken aanbieden van den invloed, door ‘den grooten Toovenaar van het Noorden’ op het romandicht uitgeoefend: ingemann's poging, een historisch heldenleven in eene kunstschepping van die soort te veraanschouwelijken, door hem, die het leidde, tot hoofdfiguur des verhaals te kiezen, en des ondanks geene enkele zwakke zijde van zijn karakter te verhelen, getuigt van eenen oorspronkelijken geest. Liever dan den genialen Deen, op het voetspoor van den Duitschen Criticus, onder die tallooze navolgers van walter scott te rangschikken, welken nooit iets, dat naar eenen historischen roman zweemt, zou zijn ingevallen, als deze het genre niet in de mode had gebragt, - zouden wij ingemann den waarlijk niet alledaagschen lof willen toekennen, dat de groote meester waarschijnlijk dezelfde greep zoude hebben gedaan als hij, ware Denemarken het land zijner geboorte, het land zijner liefde geweest; ware zijne opmerkzaamheid op de reeks van gebeurtenissen, die waldemar's leven uitmaken, gevallen.
Het eerste vierde der dertiende eeuw, ziedaar het tijdvak, waarin ge door dit verhaal wordt verplaatst aan het hof van den Deenschen Monarch, ‘die zich den naam van Overwinnaar verwierf, wegens zijne veroveringen in Noord-Duitschland en Pruissen, - welke hij echter meest alle weder verloor door de nederlaag bij Bornhovede,’ voegt dezelfde algemeene geschiedenis, aan welke ik de eerste zinsnede ontleende, er in éénen adem, er alle illusie verstorende, bij. Laat het u niet afschrikken! Een roman uit de middeleeuwen in het Noorden biedt niet enkel het honderd malen geschilderde schouwspel aan van een ridderlijk, oorlogszuchtig koning, gekweld met verraderlijke vasallen, en geliefd door bevoorregte burgers; voert niet alleen krijgshaftige of hebzuchtige geestelijken voor u op, is niet maar nog één tornooi, maar nog één klooster, maar nog ééne markt, gezien door het glas van de negentiende eeuw - de dichter vindt in Scandinavië voor verhalen van dien aard bouwstoffen bij het volk, door de geschiedenis tot nu toe slechts spaarzaam gebruikt. Zes eeuwen zijn vervlogen, sedert waldemar den staf over de Deensche eilanden zwaaide, en nog weêrgalmt zijn naam van het eene tot het andere uit den mond der landlieden; nog leeft hij - in het volksgezang. Ingemann had er oor voor, oor als Sir walter toonde te hebben voor de Engelsche en Schotsche balladen; ingemann bestudeerde
| |
| |
die, en wat saxo grammaticus en wat de kronijken, welke de deftige geschiedschrijver wigtig raadpleegt, hem niet konden geven, dat weet hij dier overlevering dank: een' eenvoudigen, frisschen, kernigen stijl, aanschouwelijkheid van voorstelling, reproductie van den tijd, toen het harte meer gold dan het hoofd! Onwillekeurig leert ge begrijpen, waarom dat ruwe volk dien koenen koning zoo liefhad; onwillekeurig stelt ge belang in hem, hoeit bij u, voordat hij zelf nog ten tooneele verschenen is. Hij treedt op, en uw zedelijke zin wordt getoetst, eer gij het vermoedt, als ge zijn harte verdeeld ziet, tusschen de engelachtige Boheemsche en de zwartoogige dochter van Europa's zuidelijken uithoek; maar geen nood, ingemann houdt de kunst te heilig, om der zinnelijkheid te wierooken; priester, doch die niet preêkt, is zijn leven van waldemar, wat het uwe en het mijne, trots onze onbeduidendheid, ieder blijken zal, die het van hooger standpunt gadeslaat, eene regtvaardiging van Gods bestuur! Scott's verbeelding moge stoutere wieken hebben aangeschoten; scott's stijl moge schitterender zijn, in schikking aller deelen ter bereiking des hoofddoels doet ingemann zeker niet voor hem onder; - in volkomene voltooijing van den indruk eens ganschen levens schijnt ons waldemar de Overwinaar, in waldemar de Wetgever overgaande, éénig.
Ik ben op weg geweest den alledaagschen romanlezers - en het zijn toch deze, die populariteit bijzetten - voor het boek bang te maken; ik haast mij den verkeerden indruk te keer te gaan. Ingemann moge een middel gevonden hebben, om de sympathie zijner lezers op te wekken in die volkspoëzij, welke in het Noorden de heugenis tot eene heilige heeft gemaakt, hij is begrijpelijk, verstaanbaar, helder, ook voor hem, die deze nooit heeft gehoord, die deze niet kent. Ingemann heeft den tijd, dien hij schildert, als gij het woord duldt, gedigereerd, en hoezeer de kennis van het dubbele bijgeloof dier dagen, het heidensche en het christelijke, hoezeer zijne studie der-zeden van die eeuw zijne voorstelling kleurt en tint, hij maakt zelden toespelingen, die niet voor elk bevattelijk zijn, en die weinige, welke voorkomen, worden door de verdienstelijke vertalers toegelicht. Ingemann, eindelijk, schijnt ons wijsgeerig over zijne stof na te denken; schijnt, in den goeden zin des woords, gemoedelijk gestemd, maar hij is tevens dichter, die weet, welke afwisseling van toestanden, welke verrassing van uitkomsten, een roman vereischt. ‘Zwarte Graaf Hendrik van
| |
| |
Schwerin’ is door de geschiedenis met eene kool geteekend, die de romandichter niet eens had te punten, en aan het einde van het boek trouwt een paartje; ‘jij hebt er je leven geen knapper gezien!’
Ons blijft nog over op te helderen, waarom wij de vertaling van het werk van ingemann, dien wij als lyrisch dichter lang reeds liefhadden, indien al niet, naar wij hopen, te laat, toch zoo laat aankondigen. Als wij de schuld op ons nemen, het van de lente dezes jaars tot den herfst te hebben verschoven, dan valt het vroegere verzuim den overbrengers zelven te wijten. De Heer a. telting deelt het publiek, in eenen geestig gestelden brief aan den uitgever, mede, dat de zucht, ‘ons de Deensche taal eigen te maken, mijnen vriend, den Heer Lector j.h. behrns, dezen roman heeft doen in handen nemen, en dat wij dien te zamen vertaald hebben ter stijloefening in het Nederduitsch.’ Door de redactie van dit tijdschrift uitgenoodigd van dit boek verslag te doen, verzocht ik den uitgever het oorspronkelijke met de vertaling te mogen vergelijken, en Z. Ed. was heusch genoeg dit verzoek in April dezes jaars in te willigen. Welke ook de reden moge zijn, dat dit niet vroeger geschiedde, niemand wijte haar daaraan, dat de beide heeren vertalers behoefden te vreezen zich aan dien toets te onderwerpen. Een weinig minder getrouwheid in de navolging van den bouw der zinnen ware misschien wenschelijk geweest. Eene andere overbrenging der volksliedjes, door iemand van het talent van i.j.a. goeverneur b.v., zoude bij eenen tweeden druk zijn aan te raden. Enkele provincialismen, als mulder; enkele danicismen, als: wonderlijk, voor zonderling en gewigtigste, voor aanzienlijkste, zouden dan te verbeteren zijn; maar voor het overige heeft de vitlust goed zoeken, hij zal moeten stilzwijgen bij den lof, dien wij beiden heeren gaarne geven, in hunne eerste proeve dergelijken arbeid van een paar hooggeleerden ten onzent verre te hebben overtroffen. Ingemann heeft meer geschreven; waarom zouden zij ons publiek niet door de vertolking van andere voortbrengselen van zijn genie
verpligten?
Of het aan ons stond al de exemplaren van dezen druk koopers te doen vinden! De uitgever heeft regt op die aanmoediging, daar hij drie vignetten van v. bing voor het werk overhad. Voor het eerste Deel wedijveren teekening en uitvoering in leelijkheid; die voor de beide volgende zijn, den stand onzer lithographie in aanmerking genomen, vrij goed; - maar
| |
| |
wanneer, Mijnheer backer! zullen wij uwe pers toch eens die onzer naburen zien evenaren?
e.j.p.
| |
De Zendeling, van A. von Sternberg. Naar het Hoogduitsch. Te Arnhem, bij P.A. de Jong. 1843
Een zonderling boek. De levensgeschiedenis van een' Hernhutter, die als zendeling naar de Westindiën gaat, vervolgens, ten tijde van de omwenteling, in Frankrijk komt, en eindelijk zijn leven verder in Hernhut eindigt. Drie groote tafereelen, waarvan men eenigzins den geest kan leeren kennen uit de opschriften: Hernhut - St. Thomas - Parijs. Het geheel schijnt te moeten dienen, om de stelling te bevestigen, dat de stichting van Zinzendorf hare taak heeft afgeweven. Eene stelling, die de besten en edelsten op aarde nog niet zoo spoedig zullen toegeven. Die stelling wordt betoogd in een verhaal, dat een zonderling mengsel van wijsheid en dwaasheid, van waarheid en verdichting is, en dat misschien zijn oorspronkelijk model heeft in de romans van wijlen biernatzky, waarbij het echter in ieder opzigt verre achterstaat. Evenwel, de waarde der onderscheidene gedeelten is niet gelijk. Het eerste hoofdstuk, Hernhut, is met liefde bewerkt, en bevat schoone bladzijden. Een enkel voorbeeld. ‘De beidde vrouwen, lebrecht en siegbert, waren in de wereld, mededingsters in de liefde van denzelfden man geweest. Caroline was schoon, doch barbara geslepen. Meer dan eens was caroline op het punt geweest, om de zege te behalen, maar steeds had barbara haar den palm der overwinning weder ontwrongen, en eindelijk den geliefden man getrouwd. Caroline's leven was vernietigd; zij was de opregt minnende, en de man haars harten was de echtgenoot eener coquette geworden: aan geluk was voor haar niet meer te denken. Zij stierf niet aan een gebroken hart, maar zij zette het kleine graauwe mutsje der Moravische zusters op en werd een stil offerlam. Na eenige jaren, in de bedwelming der wereldlijke liefde en der ijdele vermaken, die zij aanbiedt, gesleten, klopt op zekeren avond aan de cel van caroline de kleine hand eener
zieke, bleeke vrouw. Het was barbara, die weduwe geworden was en nu kwam om insgelijks den Heiland lief te hebben. Eene andere dan eene Moravische zuster zou barbara van haren drempel hebben gewezen, doch
| |
| |
caroline ontving haar, en sedert heeft barbara geene trou were vriendin dan caroline. Thans zijn beide kleine, bleeke, stille vrouwen geworden; hare magere handen drukken elkander dikwijls zacht en heimelijk, als wilden zij de teederheid van hare oude harten voor de wereld niet laten blijken. En zij doen er wel aan, want de wereld zou haar niet gelooven.’ Zulke trekken verraden eene geoefende pen, en, wat meer zegt, een warm dichterlijk hart. Waarom is het geheel niet meer in dien stillen, zachten toon, waarvoor de schrijver zoo veel aanleg had, voltooid? Waarschijnlijk omdat hem de adem ontbrak. Hoe het zij - gunstig kan ons oordeel over dit werk niet zijn. Daartoe is het te veel brokwerk. De uitvoering is wel genoeg.
| |
Beknopt Overzigt van het leerstelsel van Charles Fourier, ten doel hebbende de oprigting van groote en tot heden toe ongekende Maatschappijen van Weldadigheid of algemeene toevlugtsoorden. 1ste Stukje. Rotterdam, bij A. Wynands, 1841, 80 bl
Dit stukje is, zoo wij wel onderrigt zijn, door geen tweede gevolgd, terwijl de opsteller reeds overleden is. Het zoude dus welligt onopgemerkt in onze letterkunde voorbijgaan. Evenwel is het der moeite waardig, voor de geschiedenis van de politieke stelsels in ons land, aanteekening te houden van dit kleine geschrift, het eerste, en zoo wij meenen tot nog toe het eenige, waarin de leer van fourier aangeprezen wordt. Het is bekend, hoe in de naburige landen Saint-Simonisten, Fourieristen, Orvenisten veel gerucht gemaakt hebben, en gedeeltelijk nog maken. Dat alles vindt bij de Hollanders geen' weêrklank: naauwelijks maken zij er zich mede bekend. Op die volkomene onverschilligheid maakt dit stukje nu eene uitzondering. Voor hen, die zich met het onderwerp zelf naauwkeurig willen bekend maken, zijn de uitgewerkte Fransche werken natuurlijk eene veel vollediger bron.
Het stelsel zelf zullen wij hier niet ontwikkelen; dit kan niet in weinige regelen geschieden: het is dat der harmonie onder de menschen, en bevat de grootste ongerijmdheden, maar tevens vele trekken, die voor den beoefenaar van menschenkennis en van politieke wetenschappen zeer belangrijk zijn. Fourier was een eenvoudig, braaf man, die de kunst, om in goeden stijl te schrijven, waarin zijne landgenooten gewoonlijk uitmunten, volstrekt miste. Hij dacht zijn geheele leven na over eene
| |
| |
betere maatschappelijke inrigting, droeg zijne plannen in lange duistere werken voor, welke meer bespotting dan bewondering te weeg bragten. Hij spon zich zelven een volledig stelsel, waarin dwaze en verhevene denkbeelden aaneengeknoopt zijn, en zijne verbeelding schiep hem zulke heerlijke uitkomsten, dat hij niets vuriger verlangde, dan er de proef van te kunnen nemen. Zijne welwillendheid, zijn vertrouwen op de mogelijkheid, om het menschdom gelukkig te maken, wekken inderdaad belangstelling. Voor de werkelijkheid zal zijne leer wel geen ander nut stichten, dan door op te wekken, om datgene te beproeven, wat uitvoerlijk is, terwijl hij veelal heeft voorgedragen, wat niet verwezenlijkt worden kan.
j.a.
| |
Voix Chrétiennes, chants religieux, à l'usage du culte domestique, recueillis et appropriés à leur destination, par J.B. Roelants. Zalt-Bommel, Jean Noman et Fils. 1844
Het doel, waarmede dit boekje wordt uitgegeven, alsmede de wijze, waarop het is zamengesteld, blijken reeds uit den titel, en worden door den Heer roelants in de voorrede verder ontwikkeld. De schaarschheid van goede gezangen in de Fransche taal, en de daarover herhaalde klagten, deden hem het voornemen opvatten, om daarin te voorzien; maar daar hij zich zediglijk de noodige bekwaamheid ontzeide, om zulks te doen door eigene opstellen, besloot hij de bestaande verzamelingen van dien aard in andere landen te doorloopen, en daaruit eene keuze te doen van stukken, die als gezangen, bij de huisselijke eeredienst, zouden kunnen gebezigd worden. - Tot dat einde nam hij meer dan veertig verzamelingen bij de hand, zich evenwel uitsluitend bepalende bij gedichten van de negentiende eeuw, en als reden hiervan geeft hij op zijne overtuiging, dat de zamenstellers van het tegenwoordig bestaande gezangboek, bij de waalsche gemeenten in gebruik, zich genoegzaam de toenmalige verzamelingen hadden ten nutte gemaakt, en hij hun werk niet zoude kunnen verbeteren. - In de zamenstelling van zijn werk handelde hij als compilator, maar zonder zich slaafs te verbinden aan hetgeen hij vond. Behalve dat hij eenige stukken, door hem zelven vervaardigd, opnam, heeft hij andere zoodanig verkort en veranderd, dat men, naar zijne verklaring, die moeijelijk zoude terugvinden in de oorspronkelijke uitgaven, waaruit zij geput zijn.
| |
| |
Uit dit een en ander ziet de lezer, dat hij hier eene soort van nieuw gezangboek mag verwachten, hetwelk voorzien moet in eene behoefte, die door het bestaande gezangboek, ten minste voor de huisselijke eeredienst, niet kan worden bevredigd. - Gaarne hadden wij gezien, dat vooreerst die behoefte wat meer bijzonder en bepaaldelijk ware aangewezen. Wij twijfelen niet, dat de Heer R. dikwijls de klagten gehoord heeft, waarvan hij gewaagt. Ook wij hoorden dikwijls den wensch uiten, dat in de waalsche gemeenten meer verscheidenheid mogt zijn van gezangen bij de openbare eeredienst, vooral bij sommige gelegenheden, als bij het avondmaal en de christelijke feesten, en niet onwaarschijnlijk is het, dat daarin spoedig worde voorzien; maar of nu deze klagten zoo algemeen zijn, met betrekking tot de huisselijke eeredienst, is misschien eene vraag, die niet iedereen zal toestemmen. Daar, waar die huisselijke eeredienst bestaat, verlangt men doorgaans meer stichtelijke poëzij, dan wel eigenlijk gezegde gezangen; en in die weinige gezinnen, waar men zich door gemeenschappelijk gezang wenscht te stichten, vindt men, naar gelang der omstandigheden, ofschoon niet alles, nogtans veel in het bestaande recueil. - Ook komt het ons voor, dat de Heer R. die behoefte meer als reden van zijne uitgave heeft bijgebragt, dan wel, dat hij zoo zeer van die behoefte is overtuigd geweest. Met die overtuiging toch zoude hij zich eerder bevlijtigd hebben, om eenige gezangen voor huisselijk gebruik inderdaad geschikt, vergezeld van bekende zangwijzen, bijeen te brengen, en het doel, dat hij zich voorstelde, zoude hij alzoo beter hebben bereikt, dan door hetgeen hij nu geleverd heeft. Zoo als het werkje nu is, kan het eene belangrijke verzameling genoemd worden van stichtelijke gedichten en versjes op velerlei godsdienstige onderwerpen, waarvan men zich, ter huisselijke opleiding, met vrucht bedienen kan.
Als zoodanig nu heeft de Heer R. door dit werkje goede dienst bewezen aan het godsdienstig publiek, dat zulke lectuur verlangt. Niet ieder toch bezit de verzamelingen van gezangen, die te Berlijn, Augsburg, te Parijs en elders zijn uitgekomen; niet ieder kent de dichterlijke werken van clottu, corbière, malan, peigné, recordon, turquety en anderen. Ook zoude niet iedereen zijnen bijzonderen smaak door den een of den ander' van die schrijvers bevredigd vinden, en eene oordeelkundige bloemlezing uit de breede rij van werken in dit vak kan eene zeer aangename en tevens nuttige strekking heb- | |
| |
ben. Wij danken daarom den Heer R. voor de veelvuldige moeite en zorg, die hij aan de zamenstelling van het onderhavige werkje besteed heeft, en durven hun, die het tot hunne stichting willen lezen, ruime voldoening beloven.
Het werkje bevat 137 stukken, of, zoo men wil, gezangen, afgedeeld in zes rubrieken, ten opschrift voerende: 1o. God. 2o. Jezus Christus. 3o. De Heilige Geest. 4o. Feesten en Plegtigheden. 5o. Dankzeggingen, hulden en gebeden. 6o. Eeredienst, Godsdienst en Zedeleer. Deze afdeelingen zijn zeer verschillende in grootte. Terwijl de eerste vijf, en de derde slechts twee gezangen bevat, telt de laatste er meer dan zestig; welligt ware die onevenredigheid minder in het oog vallend geweest, wanneer de Heer R. de rubrieken óf vermeerderd, óf, door verplaatsing van sommige gezangen, anders aangevuld had. Misschien had hij zonder hinder die geheele verdeeling kunnen weglaten, daar toch elk stuk een bijzonder opschrift heeft.
Op de keuze der stukken willen wij geene aanmerking maken. Aan verscheidenheid ontbreekt het natuurlijk niet, bij eene bloemlezing uit meer dan zestig schrijvers; maar ongaarne toch misten wij bij zulk eenen voorraad, en in zulk een boek, eenige verzen op bijzondere huisselijke omstandigheden, als: het huwelijk, de geboorte van een' kind, eenigen ouderlijken raad, de vriendschap een verjaardag, een vertrek, eene herstelling uit krankte, eene scheiding, en meer dergelijke onderwerpen. Het zijn meest alle stukken, die even goed elders als in den huisselijken kring kunnen gelezen worden. Sommige zelfs zijn bijna uitsluitend voor de kerk geschikt. Slechts in No. 67 vonden wij een gebed voor ouders, hij gelegenheid van eene 50jarige huwelijksvereeniging, eene gelegenheid, die zekerlijk niet iederen dag voorkomt, terwijl het tweede couplet van dat stukje nog door eene vrij gezochte vergelijking wordt ontsierd van de ark van noach met het leven, dat God behouden heeft.
Desniettemin vonden wij in het hier geleverde veel goeds, en somtijds waarlijk fraaije en treffende stukken. Over het algemeen hadden wij wel de voorkeur gegeven aan eenvoudige waarheden, in treffende beelden, of gezegden uitgedrukt, boven het dikwijls hoogdravende, dat hier en daar gevonden wordt, en boven de niet altijd gelukkig gekozene beelden, zoo als b.v. une comète murmurante in No. 6, une vie agenouillée, un rève, qui se receuille in No. 11, un sacrilège gardien de son cadavre-roi voor den steen van het graf in No. 29, en de voorstelling van God, onder de drie beelden van: un pas- | |
| |
sant, un pasteur et un pelerin, qui va de contrèe en contrée, in No. 77; maar dit belet niet, dat men met genoegen vele stukken lezen zal, als b.v. No. 9: le nom de Jésus. No. 14: Jésus, sois notre appui. No. 22: la Nativité. No. 26: la Passion, hetwelk ver te verkiezen is boven vele berijmde lijdensgeschiedenissen van de meeste recueils de Cantiques. No. 57: Prière du matin. No. 60: Prière du Soir. No. 103: Veillons et prions. No. 103, 105, 112 en andere.
Met verwondering hebben wij in dit werkje gezangen teruggevonden, die, zoo niet geheel, dan toch ten minste gedeeltelijk uit het gezangboek, bij de Waalsche Gemeente in gebruik, zijn overgenomen. Zoo in No. 44: Le Jour du Seigneur, met weinige veranderingen, geheel het Cantique 104. Zoo in No. 82: La Charité, geheel het Cantique 113, alleen met weglating van het 2de couplet; zoo nog in No. 56, 87 en 101 hetzelfde onderwerp behandeld, als in de cantiques 66, 76 en 128; maar het is nog zeer twijfelachtig, of de in de plaats gestelde voor huisselijk gebruik beter zijn dan de reeds bestaande; wij voor ons, ten minste, verkiezen l'Oraison Dominicale, in Cant. 66, boven het gezochte en gedrongene van het No. 56, waar, onder andere, in het slot gevraagd wordt: Seigneur! n'es-tu pas fort, si l'infâme est subtil? met het kennelijk doel, om te kunnen eindigen met: Ainsi soit-il. Het No. 87: Je crois, is wel uitgebreider en hoogdravender dan cantique 76, maar het meer eenvoudige van het laatste maakt het zekerlijk niet minder bruikbaar, en hoewel in No. 101: Qui donc seront les bienheureux? meer poëzij gevonden wordt dan in cant. 128, Sur les béatitudes, was er, bij het bestaan van het laatste, toch weinig behoefte aan het eerste. Hetzelfde zouden wij kunnen zeggen van No. 98: Justice divine, hetwelk eene nieuwe berijming is van den eersten Psalm.
Wij hadden wel gewenscht, dat de Heer R. hadde kunnen goedvinden, om bij ieder stuk den auteur op te geven. Wij zouden dan misschien, bij het zien zijner eigenhandige stukken, hem hebben kunnen aanmoedigen, om liever dan eene bloemlezing, eene kleine verzameling te geven van eenige huisselijke stukjes met bijgevoegde bekende zangwijzen; maar wij moeten tevreden zijn met hetgeen wij ontvingen. De Heer R. verklaart de overgenomene stukken zoozeer te hebben veranderd, dat men met moeite de bron, waaruit zij geput zijn, zoude herkennen. Het lijdt geen' twijfel, dat het décatholisercn eeniger verzen van de lamartine, victor hugo, enz. hem niet
| |
| |
weinig moeite heeft gekost; slechts kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat hij, bij het veranderen, ook nog eenige uitdrukkingen hadde weggelaten, niet dewijl zij het bewijs harer afkomst uit de moederkerk medebrengen, maar dewijl deze ons toeschenen tegen den goeden smaak te zondigen, of van gezochtheid niet vrij te zijn. Zoo vonden wij in No. 29: la Résurrection, minder gepast de voorstelling der ziel, die, tot het ligchaam zegt: me voici, lève-toi! Zoo kon ons niet bevallen in No. 47, de twijfel, die zijne tent opslaat, en in No, 83, de liefde, voorgesteld als eene bloem, die men in den tuin der ziel plukt. Zoo eindelijk vonden wij de uitdrukking van femme inconsolée, in No. 29, van Prière limpide, in No. 65, enz., niet zeer juist; maar wij willen bij die kleinigheden niet stilstaan; liever willen wij betuigen, dat wij, hoe verder wij in het boekje kwamen, hoe meer wij geboeid werden door de waarlijk fraaije stukken. Met bijzonder genoegen lazen wij de verzen aan de Christelijke Jeugd, No. 120, 121, 112. Le Christianisme, No. 126, bevat veel opbeurends in dagen van ongeloof. De Pensées des morts, No. 133, en de Nos., getiteld le Juste mourant, zullen met stichting gelezen worden. De Christenen van onderscheidene genootschappen zullen er voedsel in vinden voor hun geloof, hunne hoop en hunne liefde. Alleen mag men er aan twijfelen, of niet sommige uitdrukkingen wat gewaagd zijn. Kan men b.v. in No. 19 zeggen van den H. Geest:
Du Juge, qui nous épouvante,
Tu fléchis le bras redouté;
en in No. 37 van J. Ch.
que le Christ, par qui la foi dans notre âme s'allume, descend dans notre coeur.
En in No. 53:
Dans ton amour extrême
Ne regarde en nous, que toi.
Voor het overige laten de bewerking, de druk en het papier niets te wenschen over. Een lief vignet versiert het werkje, aan hetwelk wij een ruim debiet toewenschen.
|
|